De schepping anno 1654
(2001)–Johan Koppenol– Auteursrechtelijk beschermdOudere letterkunde en de verbeelding
De wereld van OckenburghHet is hoog tijd Ockenburgh te betreden. We maken een zomerdag mee, maar Westerbaen heeft zijn grote gedicht zo gestructureerd dat we het hele jaar kunnen meebeleven. Nadat Westerbaen ons in zijn huis heeft rondgeleid beschrijft hij het voorbije voorjaar, met de bloesemende bomen en het vroege fruit. Vervolgens neemt hij het bezoek, ons dus, de lezer, mee naar de vijver en laat hij ons een hengeltje uitgooien. Deze scène aan de vijver is misschien wel de levendigste uit het hele gedicht: hier wordt niet meer verteld over Ockenburgh, hier worden we deel van de verbeeldingswereld van Ockenburgh en vangen we een mooie brasem terwijl Westerbaen ons geestdriftig aanmoedigt bij het inhalen van de lijn.Ga naar eind55 Terwijl de vangst wordt klaargemaakt vertelt Westerbaen, in de koelte onder de bomen, vervolgens over de herfst, waarin hij jaagt op de konijnen in de duinen, en ten slotte over de winter. Die lijkt doods en koud, maar gelukkig is er literatuur. Westerbaen beschrijft uitgebreid hoe hij, door te lezen, wordt meegevoerd naar andere werelden. Zijn bibliotheek brengt hem de geschiedenis en de wijsheid van de klassieke oudheid. Zij brengt hem ook de wonderen van moeder aarde: delfstof- | |
[pagina 22]
| |
fen, planten en dieren. In een prachtige passage beschrijft hij welke wonderen zich ontvouwen wanneer men insecten onder de microscoop legt. Met behulp van zijn boeken steekt hij verder de wereldzeeën over en verdiept hij zich in de wonderen van de lucht: het weer, donder en bliksem en het wassen van de maan, tot en met de geheimen van de sterren en de opbouw van het heelal.Ga naar eind56 Zoals u merkt zijn we hier als het ware op het contrapunt aangekomen van onze start. Aan het begin van de Lucifer keken nieuwsgierige engelen diep naar beneden naar dat wonderlijke menselijke wezen. Hier, bijna aan het slot van Ockenburgh, speurt de mens Westerbaen met behulp van zijn boeken naar de geheimen van het oneindige heelal hoog boven hem. De inzet is echter geheel anders. Bij Westerbaen is de hemel niet het gebied van metafysische krachten, het is niet de woonplaats van God en engelen. Westerbaen kijkt met een moderne, technischer blik. Misschien volgt hij hier Huygens na, die in Hofwijck en ook in Dagh-werck stil had gestaan bij de sterrenhemel.Ga naar eind57 Huygens had tijdens zijn vroegste Engelse missies kennis gemaakt met de nieuwe wetenschappelijke inzichten en deze oefenden een onmiskenbare aantrekkingskracht op hem uit. Over de vraag in hoeverre Huygens de nieuwe opvattingen ook onderschreef en een plaats gaf in zijn poëzie, is verschillend geoordeeld. In ieder geval gaat hij nergens uitgebreid in op de conflicterende wereldbeelden.Ga naar eind58 Westerbaen doet dat wel. Bij zijn beschouwing over de kosmos staat hij langdurig stil bij het conflict tussen de ptolemeïsche en copernicaanse denkbeelden en geeft hij aan niet te weten wie er gelijk heeft.Ga naar eind59 Dat kunnen we voor kennisgeving aannemen. Maar toch is het verleidelijk om hier nog even terug te denken aan de keer dat Westerbaen eerder aangaf niet te kunnen kiezen tussen waar of niet waar, namelijk toen hij het wonder van Loosduinen besprak. Mogen we in zijn twijfel tussen twee wereldbeelden een echo horen van die passage? Gaat het te ver om te veronderstellen dat Westerbaen hier, naast de rekenmodellen van de astronomen, een plaats inruimt voor de dichterlijke verbeelding die op haar eigen manier vorm geeft aan het heelal? Ik laat de vraag open.Ga naar eind60 Wanneer Westerbaen de gehele schepping heeft doorlopen, van de delfstoffen diep in de aarde tot en met de sterren, komt de Schepper zelf aan de orde. Zijn bibliotheek bevat theologische werken die hem God doen kennen uit zijn werken, dat wil zeggen zijn schepping en de genade, en leren Hem te dienen. Helaas bieden de kerkhistorische studies die hij op de plank heeft een treurig beeld van eindeloze scheurmakerij en het is daarom dat Westerbaen al snel terugkeert: | |
[pagina 23]
| |
Ick was daer hemelwaerts, van buyten en van binnen,
Daer so veel stoffe valt tot oefeningh van sinnen
Voor hem, die sich begeeft in so een open veld,
Als men hier hellempjes in myn geberghte telt.
Ick laet den hemel weer en dael van haer gewelven,
Ick keer van God, en vind hem weder in mijn selven,
De mensch, syn evenbeeld.Ga naar eind61
De mens is geschapen naar Gods beeld - met die constatering leidt Westerbaen de slotpassage van Ockenburgh in. We zijn nog steeds in de bibliotheek en tenslotte zal het gaan over de dichtkunst. Ik denk dat Westerbaen met deze overgang het scheppend vermogen van de poëzie nogmaals heeft willen benadrukken.Ga naar eind62 Westerbaen geeft in kort bestek aan welke dichters hem tot voorbeeld zijn. Hij noemt van de klassieken Homerus, Vergilius, Juvenalis en Ovidius; van de moderne Italiaanse en Franse dichters Guarini, Ronsard en Du Bartas, maar ook de spotter Scarron. En dan zijn er de Nederlandse dichters. Westerbaen geeft een soort vlootschouw van de Nederlandse renaissance-poezie: Huygens, veelzeggend op de allereerste plaats, Hooft, Cats, Van der Burgh, Bredero, Vos, Anslo, Brandt, Camphuysen en De Decker. En Vondel, maar daar is het nodige mee aan de hand.Ga naar eind63 Vondel en Westerbaen hadden in 1654 wat je noemt ‘een verleden’. Westerbaen bewonderde Vondels poëzie. In de tijd dat Vondel zijn hekeldichten tegen de contraremonstranten schreef beschouwde hij hem als een geestverwant. Mis ging het, toen Vondel kort na 1640 overging naar de katholieke kerk en zich daarbij ook nog eens ontpopte tot een fanatieke bekeerling. De publicatie van het door en door katholieke Altaergeheimenissen in 1645 was voor Westerbaen de druppel en hij reageerde met een striemend hekeldicht, Kracht des geloofs van Joost van den Vondelen.Ga naar eind64 Aan het slot van Ockenburgh doet Westerbaen dit nog eens dunnetjes over. Terwijl de andere Nederlandse dichters alleen kort worden genoemd plus eventueel iets van hun werk, wordt Vondel uitgebreid geciteerd. Eerst haalt Westerbaen zijn lofdichten op het stichten van de remonstrantse kerk in Amsterdam aan, waarna hij die passages confronteert met latere, katholieke teksten. De inconsistentie van Vondels opvattingen wordt zo duidelijk gemaakt.Ga naar eind65 Het gaat Westerbaen bij zijn aanval duidelijk niet om het katholicisme als | |
[pagina 24]
| |
zodanig. Tenslotte was Jan Vos ook katholiek en Reyer Anslo was eveneens overgegaan tot het katholicisme. Toch figureren zij in het rijtje dichters vreedzaam tussen de calvinisten Huygens en Cats en de remonstranten Brandt en Camphuysen. Nee, het moet Westerbaen te doen zijn om de onbetrouwbaarheid van Vondel, zoals die naar voren komt uit diens poëzie. Een dichter mag dan zijn eigen wereld scheppen, en zijn verbeelding mag wat Westerbaen betreft een eigen plaats vervullen naast de werkelijkheid - dat betekent niet dat die poëzie niet waarachtig moet zijn. En juist daar schort het aan bij Vondel in de ogen van Westerbaen. En zo eindigt Ockenburgh op het punt waar het begon: handelend over de Nederlandse poëzie als verbeeldingswereld van de dichter. Het is een wereld met eigen wetten waarin dingen die niet waar zijn toch werkelijkheid kunnen worden, maar de dichter blijft bij dat alles wel aansprakelijk. En dan is het vervolgens aan u en mij: Westerbaen besluit met het opdienen van de vis die hij samen met ons heeft gevangen - in mijn ogen een prachtig en veelzeggend slot. | |
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
dames en heren, de menselijke verbeelding stelt ons in staat vreemde, onbekende werelden te betreden. Ik heb u vanmiddag aan de hand van twee literaire teksten uit onze Gouden Eeuw willen meenemen naar een hemel en een aarde die in veel opzichten de onze niet meer zijn. We zijn daarbij op heel wat tegenstellingen gestuit. De hemel in Vondels Lucifer, de tekst die alom geldt als hoogtepunt van dichterlijke verbeeldingskracht, bleek voor Vondel een niet te loochenen religieuze realiteit, een wezenlijk onderdeel van de zingeving van zijn bestaan. Het aardse Ockenburgh van Jacob Westerbaen, een vaak als realistisch ervaren tekst, bleek te lezen als een poëticaal gedicht waarin de kracht van de verbeelding een grote rol speelt. Mijn opmerkingen over de verbeelding hadden niet tot doel u een overzicht te geven van de problematiek rond dat begrip in de Gouden Eeuw - al is hoop ik wel duidelijk dat daar het laatste woord nog niet over gezegd is. Ik heb de verbeelding willen gebruiken als kapstok om enkele observaties over de literatuur uit een ver verleden aan te hangen. Vondel en Westerbaen gebruikten de literatuur om greep te krijgen op hun wereld. Hun teksten zijn geschreven vanuit het idee dat de wereld een zinvolle eenheid is. Voor Vondel lag die eenheid in Gods heilsplan met de aarde, Westerbaen lijkt de menselijke levensloop eerder te beschouwen als een onderdeel van de natuur en de loop van de seizoenen. De wereld van 1654 is niet meer de onze. Ook de grote verbanden die Vondel en Westerbaen als vanzelfsprekend ervoeren zijn we in onze postmoderne tijd aan het verliezen. Wat overblijft zijn hun teksten. De lectuur daarvan stelt ons, via onze verbeelding, in staat hun wereld te betreden en alsnog te leren kennen. Dat is in de eerste plaats een enerverende bezigheid: we hebben een prachtige literatuur waaraan plezier valt te beleven en waarin nog tal van ontdekkingen en herontdekkingen zijn te doen. Maar ik denk dat de waarde ervan zich niet tot het leesplezier alleen beperkt. De teksten van Vondel, Westerbaen en zoveel anderen vormen samen een onderdeel van ons culturele erfgoed en als zodanig verdienen ze bestudeerd te worden. Het praktisch belang van die bestudering is klein, misschien wel nihil en in elk geval niet te meten of te kwantificeren. Dat maakt haar kwetsbaar. Zij dient echter een ander belang, historisch en cultureel. Laten we hopen dat we bij alle nagestreefde efficiëntie ook plaats blijven inruimen voor wat zich aan de meetlat onttrekt, voor de verbeelding, voor de schoonheid, voor de ontmoeting. Eurostudiepunten, miniminors en de lintmoduleaanmeldingsverplichting - het is een realiteit waarmee we hebben te leven en daar is niets mis mee, zolang er ergens ook | |
[pagina 27]
| |
maar plaats blijft voor bijvoorbeeld een driehonderdvijfenzestigvoudige geboorte. Ik druk me misschien wat ongelukkig uit, maar ik geloof dat hier de waarde ligt van mijn vak en ik prijs me gelukkig dat ik dat vak hier, aan de Vrije Universiteit kan uitoefenen. Het is een groot goed te werken aan een universiteit die vragen naar zingeving, normen en waarden niet uit de weg gaat. Ons letterkundig verleden heeft daar een eigen bijdrage te leveren. Ik hoop in de komende jaren onderzoek te doen naar aspecten van onze zeventiende-eeuwse letterkunde als onderdeel van ons culturele verleden, naar auteurs en teksten en de verbanden waarbinnen ze geplaatst en begrepen moeten worden. Ik hoop dat het me lukt daarbij mijn aandacht te verdelen over nog relatief onbekend terrein en de canon van klassieke teksten en auteurs die misschien de laatste jaren wat te kort is gekomen. Ik heb er alle vertrouwen in dat een en ander zal lukken binnen de onderzoekskaders aan de VU, binnen onze breedtestrategie ‘Samenspel’ waarin onderzoek gedaan wordt naar de maatschappelijke aspecten van ons literaire verleden en waarbinnen ook het rederijkersproject valt, maar ook binnen het Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw, in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam.
mijnheer de rector, dames en heren, het is tijd voor mijn dankwoord. Allereerst bedank ik het bestuur van de Vereniging voor Christelijk Wetenschappelijk Onderwijs voor mijn benoeming. Mijn aanstelling, relatief kort na mijn promotie, is er een ‘op krediet’, zoals dat heet. Ik kom uit een kring waarin we de spaarbank aan huis hadden en je dingen bij voorkeur niet op krediet deed, dus u kunt er zeker van zijn dat ik zo snel mogelijk zal proberen in te lossen. Dank ben ik ook verschuldigd aan mijn collega's in het land waarvan er velen hier aanwezig zijn. Ik weet dat ik de afgelopen jaren wel eens verwarring zaaide wanneer ik het over ‘wij’ aan de universiteit had, want het was dan lang niet altijd duidelijk of ik Leiden, Groningen of Amsterdam bedoelde. U moet het maar zo opvatten dat ik me deel heb voelen uitmaken van alledrie, de laatste jaren gold dat zeker voor de UvA, een tijd waaraan ik met veel plezier terug denk. Ik geloof echter dat ik ondertussen zelden meer onduidelijk ben: ‘wij’ dat is inmiddels de VU. En dat heeft alles te maken met de mensen die ik hier om me heen heb gekregen. Mijn naaste collega's van letterkunde wil ik met name noemen: Dick, Roel, Fred, Ton, Henk, Jaconel, Bart, Ena, Olf en Ad - bedankt voor de manier waarop jullie me in jullie midden hebben opgenomen. En wie ook niet ongenoemd mag blijven is mijn | |
[pagina 28]
| |
voorganger, leermeester en promotor, Marijke Spies. Hooggeleerde Spies, lieve Marijke: ik hoop dat ik in jouw ogen een waardig opvolger zal zijn. Naast het wetenschappelijk bedrijf is er dan natuurlijk nog het echte leven dat ik deel met mensen die mij dierbaar zijn: Gert, mijn moeder, David en Jonathan, mijn broers en schoonzussen en verdere familie, mijn vrienden. Ik kan nu proberen hier pakkende dingen over te zeggen, maar sommige dingen zo belangrijk dat je ze niet moet willen zeggen, maar over moet laten aan de verbeelding. Mijn laatste woorden zijn, zoals dat hoort, voor de studenten. Studenten Nederlands aan deze universiteit maken werk van hun opleiding. Ze eisen waar voor hun geld - studenten die zich afvragen of hun opleiding niet te licht is, was ik eerlijk gezegd nog niet eerder tegengekomen. Zulke studenten zijn iets om trots op te zijn en dat ben ik dan ook. Jullie hebben met de neerlandistiek voor een fantastisch vak gekozen en ik verheug me op al onze toekomstige ontmoetingen. En nu lijkt het me hoog tijd om eens een visje te serveren. En dan nemen we er ook iets te drinken bij. Ik heb gezegd. |
|