De schepping anno 1654
(2001)–Johan Koppenol– Auteursrechtelijk beschermdOudere letterkunde en de verbeelding
[pagina 17]
| |
Westerbaens OckenburghMet het geruzie en geharrewar rond Lucifer zijn we als vanzelf uit hemelse sferen weer terug op aarde. En daar blijven we nog even. Om precies te zijn wil ik u meenemen naar de omgeving van Den Haag. Daar, aan de zuidzijde van de Hofstad bij Loosduinen, ligt Ockenburgh. Voor wie enigszins bekend is in Den Haag zal deze locatie ook inderdaad aardse, stoffelijke associaties oproepen: men vindt er een begraafplaats en een crematorium en het is ook de plaats van een jeugdherberg en een camping die berucht is vanwege allerlei uiterst aardse en vleselijke genoegens. Maar er is meer: achter de camping ligt een fraai gebied met bos waar rond deze tijd de boshyacinthen gaan bloeien. Mocht u er toevallig komen dan moet u eigenlijk even over de hekken klimmen en wandelen door het waterwingebied. Ik besef dat dit een oproep is tot burgerlijke ongehoorzaamheid en ik heb dan ook even geaarzeld of ik het wel kon zeggen, maar uiteindelijk leek het me wel in de geest van Jacob Westerbaen, de Haagse dichter die hier rond 1650 een buitenplaats met de naam Ockenburgh aanlegde. Westerbaen deed niets liever dan jagen in de duinen - of het moest stropen zijn, dat was nog spannender.Ga naar eind36 Jacob Westerbaen leidde op Ockenburgh een zorgeloos bestaan. Zijn huwelijk met de schatrijke weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt, Anna Weytsen, stelde hem op zesentwintigjarige leeftijd in staat zijn baan op te geven - hij was arts - en verder te leven als ambteloos burger. Hij vulde zijn tijd met alles wat aangenaam was. Westerbaen was een zinnelijk mens: hij at en dronk en joeg dat het een lieve lust was.Ga naar eind37 In 1654, dus in hetzelfde jaar waarin Vondel zijn Lucifer uitgaf, publiceerde Westerbaen een groot zogenaamd hofdicht, waarin hij zijn buitenplaats en het leven dat hij daar leidde, beschreef. In dit gedicht, Arctoa Tempe. Ockenburgh, voert Westerbaen de lezer mee vanuit Den Haag naar zijn buiten, waar hij hem of haar in ruim vijfenveertighonderd versregels uit de doeken doet hoe hij zijn tijd doorbrengt en met welke genoegens de vier jaargetijden gepaard gaan.Ga naar eind38 Het jaar van publicatie hebben Lucifer en Ockenburgh gemeen, maar voor het overige zijn de teksten in vrijwel alles elkaars tegendeel. Vondel beschrijft het hemelse deel van de schepping, Westerbaen het aardse. Vondel wordt geprezen om zijn vermogen het ongekende en bovenmenselijke op te roepen, terwijl Westerbaen, voor zover hij bewonderaars heeft, vooral geprezen wordt om zijn realistische weergave van het buitenleven. Voor zover hij bewonderaars hééft, want ook | |
[pagina 18]
| |
dat is een verschil tussen de twee teksten. Terwijl Lucifer alom gezien wordt als een hoogtepunt uit de Nederlandse literatuur, geldt voor Ockenburgh dat, voor zover bekend, Johan Koppenol de enige is die dit een aantrekkelijke tekst vindt. Nu heb ik daar verder geen probleem mee - u misschien nu wel, want ik wil ook bij deze tekst iets langer stilstaan. Ockenburgh is een navolging van een tekst van Constantijn Huygens. Huygens had in 1653 een gedicht uitgegeven over zijn buitenplaats, Hofwijck in Voorburg. In de meeste handboeken kunt u vinden dat Westerbaens werk ver achter blijft bij het voorbeeld van Huygens: het zou te ongestructureerd doorbabbelen en weinig diepgang vertonen.Ga naar eind39 Recent heeft Willemien de Vries de afhankelijkheid van Huygens genuanceerd. Zij stelt dat Westerbaen ‘geen directe imitatio’ van Hofwijck geeft, maar in een vergelijkbare opzet andere zaken aan de orde stelt, ‘zoals de topografie van de omgeving, de verschillende seizoenen, de indeling van zijn huis, de jacht en de inhoud van zijn bibliotheek met ook het onderdeel contemporaine Nederlandse letterkunde’.Ga naar eind40 Huygens had zijn buitenplaats beschreven zoals die er na een eeuw zou uitzien. Zijn jonge aanplant beschrijft hij als volgroeide bomen. Westerbaen beschrijft in zijn inleiding hoe zijn landgoed ook wel graag op die manier vereeuwigd zou worden. Ockenburgh, dat hier sprekend wordt ingevoerd, zou zichzelf graag beschreven zien als ideaal oord waar het nooit te nat of te droog is en waar alle gewas goed gedijt.Ga naar eind41 Westerbaen zegt echter dat zijn kracht niet zover reikt: alleen heel grote geesten hebben aan weinig stof genoeg om toch te kunnen dichten. Het summum is echter wel te dichten zonder stof: Die goede koeken backt daer volop deegh en kruym is,
Die goede boecken dicht van daer de stoffe ruym is
Die hebbe sijnen loon, maer dien komt dobblen lof
Die backen sonder deegh en dichten sonder stof.Ga naar eind42
Toch gaat hij een poging wagen en het wordt snel duidelijk dat ook Westerbaen een geïdealiseerde weergave geeft van de werkelijkheid en dingen verzint: waar Huygens jonge boompjes beschreef alsof ze al een eeuw stonden, beschrijft hij bomen die er alleen maar in zijn hoofd waren.Ga naar eind43 Hij gaat dus doen wat hij van goede dichters verwacht: idealiserend schrijven en dingen voor het geestesoog roepen die | |
[pagina 19]
| |
er niet zijn. Hier krijgt de verbeelding dus alle ruimte. Dat moeten we in gedachten houden wanneer we met Westerbaen meewandelen naar Ockenburgh. Zoals gezegd, is de beschrijving van de omgeving een nieuw element dat Westerbaen introduceert in het hofdicht. De dichter nodigt ons uit om hem te komen opzoeken. Hij voert de lezer mee vanuit Den Haag, door het fraaie duinlandschap, langs de heuvel waar volgens de legende het kasteel Hennenberg zou hebben gestaan en waar het volgens de volksverhalen 's nachts spookte: wie goed luisterde kon er rond het middernachtelijk uur de potten horen rammelen.Ga naar eind44 Nog iets verder op de route komen we bij het kerkje van Loosduinen. Daar zijn twee doopbekkens te zien waaraan een merkwaardige geschiedenis is verbonden. Ooit, in het jaar 1275, woonde er in de streek een arme vrouw die moeder was van een tweeling. Eens, toen zij Vrouw Margriet, de gravin van Hennenberg om een aalmoes vroeg, had de gravin haar resoluut afgewezen - wie een tweeling baarde, zei ze, had ongetwijfeld ook met twee mannen seksuele omgang gehad. De arme vrouw was door deze valse beschuldiging van ontucht vanzelfsprekend diep gekwetst en uit wraak riep zij een vloek af over de gravin. Zij sprak de wens uit dat de gravin evenveel kinderen zou krijgen als er dagen in het jaar zijn. En zo geschiedde: op Goede Vrijdag 1276 baarde Vrouw Margriet 365 kinderen. Ze werden gedoopt door de bisschop van Utrecht: alle jongentjes werden Jan genoemd, alle meisjes Lys. De kinderen waren kort daarop gestorven, maar de kerk was niettemin uitgegroeid tot een bedevaartsoord voor vrouwen die zwanger wilden worden.Ga naar eind45 Het is een wat komisch en wonderlijk verhaal. Minstens even wonderlijk lijkt echter de houding van Westerbaen. Die zegt namelijk dat hij niet weet wat er waar en niet waar is van dit verhaal. Hij houdt bewust de deur op een kier en vergast de lezer op nog een hele reeks andere wonderbaarlijke geboorteverhalen, waarbij vrouwen negen, twintig of zesendertig kinderen in een keer op de wereld zetten. Hij besluit dan met: Men houw' het dan voor waer of voor een avontuyrtje,
Voor ouder wijven praet van Tryn of haer gebuyrtje,
En 'tzy, of dat het waer, of dat het valsch magh zyn,
Elck heeft syn keus daer van, so doe ick oock de myn.Ga naar eind46
Waar of niet - Westerbaen doet geen uitspraak. In Westerbaen eigen tijd was die | |
[pagina 20]
| |
houding aanleiding voor dichter Joachim Oudaan om goedmoedig wat de draak te steken met de goedgelovige dichter.Ga naar eind47 Recent oordeelde men over deze kwestie als volgt: ‘een voorzichtig modern standpunt van een dichter die niemand wil kwetsen in zijn (bij)geloof’.Ga naar eind48 De vraag is of Westerbaen hier recht wordt gedaan. Want wat gebeurt er nu eigenlijk in deze passage van Ockenburgh? De dichter voert ons naar zijn buitenplaats en komt onderweg met sterke verhalen. Hij vertelt letterlijk bakerpraatjes en houdt vervolgens de vraag open of deze verhalen waar zijn of niet. Betekent dat dat we moeten aannemen dat Jacob Westerbaen serieus rekening heeft gehouden met een driehondervijfenzestigvoudige bevalling? Jacob Westerbaen, die nota bene gepromoveerd geneeskundige was? Ik geloof er niets van. Ik denk dat we deze passage in Ockenburgh anders kunnen interpreteren. Na de inleiding op het gedicht waarin Westerbaen heeft aangegeven dat een goede dichter zijn eigen wereld schept, komt hij hier, voor wij Ockenburgh daadwerkelijk betreden, met volksverhalen en legenden, verzonnen en misschien toch waar. Ze kunnen mijns inziens worden opgevat als een waarschuwing, als een signaal dat de beschrijving van Ockenburgh die volgt een creatie is van de dichter, een product van de verbeelding. Niet voor niets noemt Westerbaen de kindervloed van Vrouw Margriet een ‘almanak’, een jaarboekje.Ga naar eind49 En een jaarboekje is precies wat hij ons vervolgens zal voorschotelen, Ockenburgh bevat immers de beschrijving van één jaar leven op het landgoed. Over de geboorteverhalen is opgemerkt: ‘Deze uitweiding is typerend voor Westerbaens werkwijze. Wanneer een onderwerp zich aandient, neemt hij er alle tijd voor zonder zich te bekommeren om het belang ervan binnen het geheel van het gedicht’.Ga naar eind50 Ik zie echter wel degelijk een functie voor deze verhalen in het grotere geheel, de innerlijke samenhang van Ockenburgh lijkt me groter dan vaak is gesuggereerd. De consequentie van mijn voorgestelde lezing is dat Ockenburgh een sterk poëticaal aspect krijgt, waarbij er een belangrijke rol is weggelegd voor de evocatieve kracht van het woord. De lezer is voorbereid wanneer hij Ockenburgh betreedt: hij begeeft zich in een wereld ontsproten aan de verbeelding van de dichter. Een wereld die niet zomaar een stuk duin is, Westerbaen omschrijft het als zijn ‘Eden in het duyn’.Ga naar eind51 En dat moet u vrij letterlijk nemen. De dichter voert ons zijn versie van het paradijs in. Het gedicht bevat knipoogjes naar de paradijselijke staat. Zo nodigt Westerbaen | |
[pagina 21]
| |
alle vrouwen en meisjes - die hij bij herhaling aanduidt als ‘Eva's nichten’ - uit om van het fruit te komen snoepen. En nu ik het toch over de vrouwen in zijn paradijs heb: men heeft Westerbaen wel verweten dat hij het zo vaak - en men bedoelt dan: te vaak - over vrijen en sexualiteit heeft.Ga naar eind52 Nu kan men daar natuurlijk van houden of niet, maar wanneer we ons even op een neutraal standpunt van de literatuurhistoricus stellen, dan denk ik dat Westerbaen hier niets doet dat we niet mochten verwachten. In het paradijs heersten geen taboes rond lichamelijkheid en sexualiteit. We hebben hier te maken met een literaire traditie die is terug te voeren tot de klassieke beschrijving van de paradijselijke oertijd of Gouden Eeuw. Die ongeremde houding klinkt onder andere door in het ‘Gront-houwelick’ tussen Adam en Eva in de Trou-ringh van Jacob Cats. En zeker ook in de paradijsbeschrijvingen van Vondel. Wanneer in Lucifer Apollion terugkeert van de aarde beschrijft hij, duidelijk jaloers, de lichamelijke liefde die de mensen wel en de engelen niet kennen.Ga naar eind53 Eden betekent dan ook lust-hof, zoals ook Vondel heel goed wist. De literaire traditie loopt in ieder geval door tot en met Willem Bilderdijk - en dan ben ik zo ongeveer aan de grens van mijn leeropdracht, maar wie weet gaat het daarna ook nog door.Ga naar eind54 |
|