De schepping anno 1654
(2001)–Johan Koppenol– Auteursrechtelijk beschermdOudere letterkunde en de verbeelding
VerbeeldingZo maakt Vondel zijn hemel tot een alom geprezen ‘hoogtepunt der menselijke verbeelding’. Maar hoe zit dat eigenlijk met die verbeelding? Voor u en mij zal een opmerking over de grote verbeeldingskracht klinken als een fraai compliment. Dat is echter niet altijd vanzelfsprekend geweest. Pas sinds de romantiek worden gevoel en verbeelding algemeen gezien als de voornaamste bronnen van de kunstenaar - hoe men het verbeeldingsbegrip dan ook verder invult.Ga naar eind18 In Vondels dagen golden echter niet gevoel en verbeelding, maar verstand en kennis als de meest wezenlijke krachten en waarden van kunst en kunstenaar. | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
Dat betekent niet dat de verbeelding toen geen rol speelde of dat er niet over werd nagedacht. Ik zal hier geen overzicht geven van de complexe problematiek rond verbeelding en fantasie in de Nederlandse letterkunde vóór de romantiek, er is nog erg veel onderzoek nodig voordat we daaraan toe zijn. Ik volsta hier met enkele opmerkingen, wie meer over de ontwikkeling van het verbeeldingsbegrip wil weten kan ik verwijzen naar de studie van Bundy.Ga naar eind19 Voor de oorsprong van ons denken over verbeelding moeten we naar de klassieken. De oudste systematische verhandelingen zijn geschreven door Plato en Aristoteles en als zo vaak geldt ook hier, dat hun opvattingen het denken van vele eeuwen die volgden hebben bepaald, tot in de tijd van Vondel toe. Bij Plato krijgt de verbeelding een plaats in het dualistische systeem van een goddelijke, onstoffelijke ideeënwereld en onze gekende wereld. In eerste instantie is de verbeelding daarmee een negatief begrip: de mens maakt zich immers een voorstelling van bestaande zaken op grond van zintuigelijke waarnemingen, beelden die bovendien corrupt of vals kunnen zijn. De verbeelding leidt daardoor af van het ware, het wezen en de idee. In latere geschriften kent Plato de verbeelding echter wel een bemiddelende rol toe in de werking tussen de hogere en lagere domeinen van de menselijke geest: we gebruiken de verbeelding bij het vormgeven van onze gedachten. In de Timaeus en Phaidros maakt Plato bovendien ruimte voor door God ingeblazen beelden en fantasieën die zelfs een brug slaan tussen gekende wereld en ideeënwereld: het zijn profetische, goddelijke visioenen die inzicht geven in hogere waarheden.Ga naar eind20 Aristoteles gaat niet uit van het bestaan van een onstoffelijke ideeënwereld. Bij hem is kennis juist wel af te leiden uit zintuigelijke waarnemingen. Hij verwerpt het bestaan van door God ingegeven fantasieën en ontwerpt in plaats daarvan een complexe theorie over de werking van de menselijke geest. Verbeelding speelt een essentiële rol als intermediair tussen ervaring en gedachte. Aristoteles onderscheidt daarbij verschillende soorten verbeelding, uiteenlopend van het eenvoudige beeld dat wij in gedachten hebben bij zaken, tot en met een reproducerend en scheppend vermogen, onze fantasie. Deze vormen van verbeelding zijn niet allemaal positief, sommige verbeeldingen en inbeeldingen verduisteren de rede en zijn daarom gevaarlijk.Ga naar eind21 Er waren dus, nog korter gezegd, twee stromingen: één idealistische, metafysische die teruggaat op Plato: de verbeelding is bij hem in algemene zin gesproken negatief omdat zij niet leidt tot kennis van het hogere. Wel voorziet hij in zijn lat- | |
[pagina 12]
| |
ere werk een functie voor de verbeelding in de gedachtenvorming en veronderstelt hij zelfs het bestaan van goddelijke droomfantasieën die toegang bieden tot een hogere wereld. De tweede stroming gaat terug op Aristoteles en is empirisch en psychologisch van aard: verschillende vormen van verbeelding spelen een cruciale rol in de werking van de menselijke geest. De verbeelding staat daarbij steeds onder de rede. De ideeën van de grote klassieke denkers bepaalden, als gezegd, gedurende vele eeuwen het denken, tot in Vondels tijd toe.Ga naar eind22 Het is goed ons te realiseren dat het denken over de verbeelding vooral een zaak was van filosofen, psychologen en ethici, eerder dan van kunsttheoretici. Het primaat van de rede over de verbeelding kunnen we bijvoorbeeld terug vinden bij Coornhert, die in de Zedekunst schrijft: So noeme ick hier verbeeldinge der zielen kracht die beneden de reden is, wesende een ontfangster van de gedaanten, verschijnende door de sinnen.Ga naar eind23 Voor de gevaren van die verbeelding kan men goed terecht in het grote ethische gedicht Hert-spieghel van Hendrik Laurensz Spiegel. Hij beschrijft de verbeelding als een onbetrouwbaar instrument dat soms tot waanideeën leidt.Ga naar eind24 Zowel Coornhert als Spiegel behandelen de verbeelding in Aristotelische zin, als één van de - niet ongevaarlijke - krachten in de menselijke geest. Een centrale vraag voor ons is natuurlijk in hoeverre verbeelding en fantasie een rol speelden in de kunsttheorie, en meer specifiek in de poëtica? Bij de huidige stand van onderzoek is daar nog niet zoveel over bekend en ik ga er verder ook niet in - overigens om praktische redenen, niet omdat er niets over te zeggen zou zijn. Zo speelt de verbeelding naar mijn idee een belangrijke rol in in zowel Mathijs de Casteleins De const van rhetoriken als in Theodore Rodenburghs Eglentiers poëtens borst-weringh, twee omvangrijke en nog altijd maar ten dele bestudeerde poëtica's, maar dat laat ik nu verder voor wat het is.Ga naar eind25
Terug naar de praktijk, terug naar Lucifer, dat ‘hoogtepunt van menselijke verbeelding’. De eerste vraag die we ons moeten stellen, is wat we eigenlijk bedoelen met die uitspraak. Ik vermoed dat het voor velen vandaag de dag betekent: een mooi verzinsel. Dat was echter wel het laatste waar Vondel op uit was. In het voorwoord bij zijn stuk doet Vondel er juist alles aan om ons ervan te overtuigen dat hij | |
[pagina 13]
| |
ware stof behandeld. Weliswaar doet hij dat in toneelvorm en als zodanig is het niet echt, maar het heeft wel de pretentie een werkelijkheid weer te geven. Aan de Lucifer ligt de opvatting ten grondslag dat er inderdaad een val van de engelen is geweest. Ten bewijze van die stelling voert Vondel bijbelteksten aan uit onder andere Jesaja en de brief van Judas en hij onderbouwt dat verder met het werk van kerkvaders en geleerden.Ga naar eind26 Vondel gaat niet uit van zijn fantasie, maar van zijn kennis - denk nog even aan de boeken over engelen die hij leende bij Vossius. Het verhaal over de val van de engelen is dan ook niet te vergelijken met de gefantaseerde stof uit bijvoorbeeld de Griekse mythologie - Vondel stelt het heel nadrukkelijk. Het is ook geen fabel, waarin op een dichterlijke manier bijvoorbeeld natuurverschijnselen worden verklaard, maar historie. Pas nadat hij dat duidelijk heeft gemaakt, geeft hij aan dat hij zich wel enkele vrijheden heeft veroorloofd door het invoegen van zinnebeelden naar eigen vinding. Vondel verdedigt deze handelswijze met argumenten. Hij stelt dat: men in de Poëzye de gebloemde wijze van spreken niet al te neuswijs behoort te ziften, nochte naar de scherpzinnigheid der schoollessen te regelen.Ga naar eind27 Bij dat alles blijft echter onverlet dat de bewerker van bijbelstof aan strenge regels is gebonden: Ondertussen ontkennen wij geenszins, dat heilige stof den toneeldichter nauwer verbindt en intoomt, dan wereldse historiën of Heidense verziersels; onaangezien d' oude en befaamde handvest der Poëzye, bij Horatius Flaccus, in zijne Dichtkunste, met deze verzen uitgedrukt: De Schilder en Poëet ontvingen beide een macht
Van alles te bestaan wat elk zich dienstig acht.Ga naar eind28
Vondel stelt met dit citaat dus op gezag van Horatius dat dichters en schilders weliswaar alles kunnen scheppen wat zij willen; maar dat dit niet mag wanneer ze bijbelstof bewerken. Lucifer was voor Vondel geen allegorie of fabel. Voor zover er in het stuk al sprake is van verbeelding, geldt die hoogstens de wijze van aankleding van bijbelse en dus | |
[pagina 14]
| |
vaststaande gegevens waarmee niet valt te rommelen. Vondel pretendeert dat de hemel zoals hij die schept een realiteit weergeeft. Het is opvallend dat Vondel geen gebruik maakt van bestaande literaire technieken om zijn verbeelding in te kleden. Dante's tocht door hel, vagevuur en hemel in La divina commedia, de Goddelijke komedie, begint ermee, dat Dante verdwaald is in een donker woud waar de slaap hem overvalt.Ga naar eind29 En in die andere beroemde tekst over de hemel, Miltons Paradise lost, is de stof keurig ingebed in bekende literaire procede's waarbij er een verhaal verteld wordt, compleet met aanroepen van de muze.Ga naar eind30 Iets dergelijks ontbreekt in Lucifer. Voor Vondel geen fantasie, geen visioen of inspiratie, ‘het tooneel is de hemel’ en daarmee basta. Maar daarmee zijn we nog niet uit de problemen met de schepping zoals Vondel hem voor ogen tovert. Om te beginnen is de aarde niet het middelpunt van het heelal. Dat weten wij, maar Vondel wist het ook. Hij moet op zijn minst iets geweten hebben van de nieuwe natuurwetenschappelijke inzichten van Copernicus, Brahe, Galilei en anderen.Ga naar eind31 Toch hield hij, in ieder geval in Lucifer, vast aan het middeleeuwse, geocentrische wereldbeeld en presenteerde dat als de waarheid. De vraag is hoe dat mogelijk is. Het antwoord luidt dat Vondel vermoedelijk niet anders kon. Hij kon zich - net als veel van zijn tijdgenoten - de kosmos eenvoudig niet voorstellen zonder de goddelijke ordening die hem tot een eenheid maakte.Ga naar eind32 De schepping werd bestuurd door een goddelijk heilsplan. Dat waren waarheden die even reëel waren als om het even welke meting of waarneming aan de hemel. De zingeving zoals die besloten ligt in het oude wereldbeeld kon en wilde de katholiek Vondel niet loslaten. Ik noem zijn katholicisme hier met opzet. Het oude wereldbeeld bleef in de katholieke kerk veel langer valide dan in het protestantse denken. Galileo Galilei moest tot vorig jaar wachten alvorens de moederkerk erkende dat hij uiteindelijk toch geen ketter was. Bij de protestanten kreeg het oude wereldbeeld eerder de status van inderdaad een verbeelding, een product van de menselijke geest. Niet voor niets heeft men over de strijd tussen de engelen in Paradise lost van de protestantse John Milton kunnen beweren dat die ironisch kan worden gelezen.Ga naar eind33 Iets dergelijks lijkt mij bij Lucifer onmogelijk. Lucifer was geen lang leven beschoren op de planken: na twee opvoeringen was het gedaan. Er kwam, na klachten uit kerkelijke hoek, een speelverbod. Predikanten betichtten Vondel ervan het goddelijke te vermengen met menselijke gedach- | |
[pagina 15]
| |
tenspinsels. Hun klacht luidde, in de woorden van Geeraert Brant: dat men 't heilige vermengde met menschelyke vonden, en daar een spel van maakte. In dit spel, zeiden ze, waren onheilige, onkuische, afgodische, valsche, en gansch stoute dingen, te spitsvondig uit menschelyke harssenen gezoogen, begreepen.Ga naar eind34 De klacht betrof dus juist Vondels verbeelding - het is duidelijk dat die door de predikanten niet werd gewaardeerd. Met het speelverbod was het rumoer nog niet over: Lucifer beleefde herdruk na herdruk en er verschenen nog diverse aanvallen en spotdichten over de ‘luizevaer’.Ga naar eind35 | |
[pagina 16]
| |
|