H.W. von der Dunk
Het probleem in de historische wetenschappen
Commentaar op E.H. Kossmann
Ongeveer twee weken geleden belde mij een journaliste op die voor de pers iets wilde schrijven over de huidige bijeenkomst en de kwestie van de toekomst van het Nederlands als wetenschapstaal. Ze had het stuk van Kossmann onder embargo gekregen. Ze begreep dat dit ook voor mijn reactie zou gelden en ik behoefde haar vanzelfsprekend ook nog helemaal niet te verklappen wat ik hier ging zeggen. Ze had alleen één vraag: ze vond de these van Kossmann dat historici die voor een Nederlands publiek schreven dit ook in de toekomst in het Nederlands zouden blijven doen, het intrappen van een open deur en ze wilde slechts weten of ik die these ging bestrijden. Zoals u wel kunt raden was mijn antwoord dat ze, als ik haar dat nu ging vertellen, meteen de essentie van mijn reactie wist, waarop ze heel snel ophing. Natuurlijk is het voor de pers en voor iedereen veel leuker als de heren elkaar in de haren vliegen, maar aangezien een teleurstelling nog altijd vroeg genoeg komt, vond ik het dubbel verkeerd om die geïnteresseerde journaliste mijn commentaar te geven.
Het lijkt me inderdaad evident dat het Nederlands, zo lang er een eigen Nederlandse cultuur en taal bestaan, ook de taal zal zijn waarin Nederlandse historici voor een Nederlands publiek zullen moeten schrijven. Ik maak dus een kleine restrictie en zeg expres zullen moeten schrijven, wat niet betekent dat ze het ook per se zullen blijven doen. De professionaliseringsdrang, de neiging om zich allereerst tot de vakgenoten te richten, heeft ook de historici in haar ban geslagen en het huidige wetenschapsbeleid met zijn evaluatie- en visitatiecircuit brengt vanzelf gemakkelijk hanteerbare criteria mee. Een hoge score op de liefst internationale citaten-index en het aantal publikaties in een buitenlands vaktijdschrift - bij voorkeur Amerikaans - wekken ontzag en gelden voor de buitenstaander als brevet van ‘hoogwaardige kwaliteit’, zoals dat vandaag in de stukken heet. Kennelijk heeft het woord ‘kwaliteit’ elke zeggingskracht verloren en kan het niet meer zonder het tautologische toevoegsel ‘hoogwaardig’ worden gebruikt. Maar geen enkel vak ontleent zijn legitimatie toch zo sterk aan de toegankelijkheid voor een breed erudiet publiek als de geschiedschrijving. Rembrandt kan iedereen zien, Bach horen, Vondel lezen, maar Willem de Zwijger is er alleen nog maar dank zij het beeld dat de historici aan elkaar van generatie tot generatie doorgeven. Even juist en onvermijdelijk als het voor Nederlandse historici is om zich in de internationale arena te begeven en dat uiteraard in een van de drie grote cultuurtalen, bij voorkeur in het Engels, te doen, even belangrijk en noodzakelijk lijkt het mij dat zij de herinnering aan het verleden, die kern van elke cultuur, niet tot een exclusief professionalistische bezigheid maken.
Ik wil hier nu nog kort twee dingen aan toevoegen. Dat Nederlands het meest voor de hand liggende taal-medium blijft is niet alleen omdat de