net als de Hongaren, Bulgaren, Tsjechen, als zij hun mond open deden voor het Frans kozen. De preponderantie van het Engels in Stuttgart hing samen met de ter discussie staande thema's. Men probeerde sterker dan vroeger ook de Aziatische landen in de studies te betrekken en deed daartoe een beroep op Aziatische deelnemers die hun teksten in het Engels poogden voor te lezen, ook al spraken sommigen die taal kennelijk niet of nauwelijks. Bovendien zou de dominantie van het Engels niet zo groot zijn uitgevallen wanneer de verslaggeving zo uitgebreid was geweest als die in Boekarest. Toch gaat het wellicht niet te ver om aan te nemen dat het Frans, dat vanaf het begin van deze grote congressen in 1900 traditioneel de belangrijkste taal is geweest, zijn hegemonie aan het verliezen is, ook al blijft het administratieve centrum van het Comité International in Parijs gevestigd.
Hoe dat ook zij, de talen van de grote landen waarin de historische studie zich in de negentiende en twintigste eeuw het eerst en het best tot een moderne wetenschappelijke discipline heeft gevormd - Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten - hebben alle nog steeds een onmisbare functie in het internationale wetenschappelijke verkeer. Het is daarom voor de vertegenwoordigers van kleine landen die zich in de internationale discussie willen mengen voorlopig niet overal zo vanzelfsprekend als het in Nederland is, dat zij zich dan van het Engels bedienen. Voorlopig is het ook geheel ondenkbaar dat een internationaal historisch congres van enige omvang zich tot een eentaligheid beperkt.
De vraag is nu of de positie van het Nederlands als wetenschapstaal door deze omstandigheden wordt beïnvloed. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit inderdaad het geval is. Indien de historische wetenschappen in het algemeen zich tegen de adoptie van een meta-taal of een lingua franca blijken te verzetten, is er kennelijk in dit vak iets dat de spraakverwarring, of de pluriformiteit, nodig maakt. Men hoeft niet ver te zoeken om dat element op te sporen. Het is uiteraard het feit dat veel talen nationale talen zijn geworden, dat de overgrote meerderheid van de historici ook nu nog vooral de eigen nationale geschiedenis bestudeert en haar resultaten in eerste instantie aan de landgenoten pleegt te tonen. Men hoeft rond dit nuchtere feit geen decoratieve beschouwingen over nationale identiteit, moedertaal en vaderlands sentiment te wikkelen, het is eenvoudig zo dat een historicus zich baseert op documenten die hij liefst niet al te ver van huis kan aantreffen. Daarom schrijft hij vaak over zaken die mensen buiten de eigen gemeenschap niet interessant vinden. Provincialisme? Ja in zekere zin, maar men bedenke dat die term op grote delen van de geschiedschrijving in het algemeen van toepassing is, of die nu in het Frans, Duits, Engels, dan wel in het Fins of het Nederlands wordt gesteld. Ook de geschiedschrijving in de grote landen is slechts voor een klein percentage van belang voor de buitenwereld. Er is voor de Nederlandse historicus dan ook geen reden zich te generen als hij zijn geschiedenis van de verzuiling in het negentiende-eeuwse Woerden (om maar iets te noemen) in het Nederlands schrijft. En het is ook niet te verwachten dat hij in de toekomst voor zo'n thema het Engels zal kiezen.