opgeschoten. Ik voor mij, had een der kapiteins verklaard, geloof dat die wondervis in het geheel niet bestaat en dat het maar een sprookje is. Eerder een legende, had een andere gezegd en een derde zeide: als men het mij vraagt is het een oude sage. Maar men had nu eenmaal naar Boegland getelegrafeerd, dat men de wondervis reeds gevangen had en men kon zo'n voornaam en waardig man als de voorzitter van de commissie voor de zeevaartkunde thans moeilijk berichten: Sliep uit, alles is maar sprookje, sage en legende. Het beste is nog maar, zeiden de kapiteins ten slotte, dat we zeggen met de lichtgevende wondervis naar huis te komen en dat we dan halverwege telegraferen, dat het dier in het barre klimaat is bezweken en dat we voor een passende begrafenis zullen zorgdragen.
Maar erg opgewekt werd men niet van dit plan, omdat men altijd nog maar moest afwachten of de op passende wijze begraven Stalma, op een gegeven ogenblik niet zeer te onpas en met zeer veel licht om zich heen, ergens zou opduiken. Voor de Boeglandse vloot zou dan weinig triomf meer overblijven en dat was een niet zeer vrolijke gedachte. Die stemming veranderde echter, toen men op de avond voor de dag dat men zou vertrekken, het schijnsel van een groot vuur bemerkte op het eiland Zoönesië. Dit vuur was daar niet zo maar. Dat was duidelijk. Het moest iets te betekenen hebben en het was best mogelijk, dat geheel onverwacht alles toch nog anders zou lopen. De kapitein van de Diepduiker deed snel zeventien sloepen bemannen met negentien dappere Boeglanders ieder. Zij moesten een onderzoek instellen op het eiland en eventueel met Stalma, als die daar was, terugkomen. De mannen, die werden aangewezen om mee te gaan keken nogal sip, omdat ze zo laat in de avond nog op avontuur uit moesten, maar dat hielp niet en tegen het middernachtelijk uur vertrokken de zeventien sloepen naar het strand van Zoönesië, waar de door Stiemer ontstoken vuren lustig knetterden.