niets te vernemen van gebrul van de leeuwen op het vlot en bovendien kwam de zon weer door, zodat alles er even zonnig en vredig uitzag. De Boeglanders keken elkander eens aan, sommigen knepen zich in een hoekje eens ferm in de arm om te zien, of ze eigenlijk niet in hun bed lagen te dromen en toen bleek, dat deze vredige toestand werkelijk vredig was, kwam er een algehele opluchting. De kapitein van de Diepduiker keurde goed, dat alle leden van de diverse bemanningen zich maar eens te goed moesten doen en hij zeide verder, dat hij niet eerder dan de volgende dag bereid was om met de andere kapiteins te overleggen wat er thans gedaan moest worden. Op die manier werd het leven heel aangenaam en zelfs voortreffelijk en tegen het vallen van de avond hoorde men op verschillende schepen een harmonica spelen en ook werd hier en daar gezongen. Aangezien men de vlagjes, die men had opgehangen toen men vernomen had van de vangst van de wondervis, nog niet had weggehaald, zag de Boeglandse vloot er die avond zelfs enigszins feestelijk uit.
Stiemer was die dag kalm afgedaald achter de grote koraalwand en toen hij daar was aangekomen had Stalma een bochtje om hem heen gezwommen. Stiemer was daarna op de grond gaan zitten. Hij keek naar Stalma en haar licht, zoals hij nu al een paar dagen naar haar gekeken had en juist als de eerste keer het geval was geweest, ook ditmaal met zijn ogen vol tranen, omdat het zo'n prachtig gezicht was, om die wonderlijke vis daar kalm en stralend door het water te zien zwemmen, zodat het wel niet anders kon of men werd zeer ontroerd. Stalma was