Stiemer en Stalma
(1957)–Anton Koolhaas–
[pagina 74]
| |
en de olifanten geen adem meer om te springen en toen de apen op hun rug waren gaan liggen van een uur zó in angst zitten en in de sloep van de Diepduiker een griezelige stilte was ingetreden, kwam er een zacht zuchtje wind, dat het vlot en de sloep van elkander dreef. De leeuw die bij zijn staart was gegrepen, merkte plotseling dat hij niet meer werd vastgehouden. Hij staakte zijn hees gestamel dat van het brullen was overgebleven en viel onmiddellijk in slaap. Ook de andere dieren hielden zich nu stil, keken elkander niet zonder een lichte vrolijkheid aan en de apen begonnen, aangemoedigd door het windje, het vlot weer te pagaaien. De mist zou nu wel optrekken en alles bij elkaar was er een goede kans dat men er in zou slagen ongedeerd terug te keren op Zoönesië. In de sloep bleef voorlopig nog diepe rust heersen. Alle mannen lagen met een vreemde glimlach op het gelaat tegen de rand van de boot en nu er weer wat deining op het water kwam, schommelde de sloep ook weer wat en al die vreemde hoofden boven de rand van het vaartuig uit, schommelden mee. Eindelijk kwam een van de matrozen weer tot zich zelf. Hij zette zwijgend de motor aan, wierp een laatste, schuwe blik in de richting van het vlot, dat in de mist verdween, kreeg een rilling over het gehele lijf en stuurde de sloep een andere kant uit, in de richting van de toeter van de Diepduiker. Voordat dit schip bereikt werd, schepte hij een paar emmertjes water en wierp die over de andere opvarenden van de sloep heen. Die kwamen langzamerhand ook bij, keken elkander, vreemd genoeg, opgeruimd aan en vroegen aan elkaar of ze wel wisten, dat bloeiende hei zó mooi kon zijn. Blijkbaar konden zij zich van de verschrikkelijke episode niets meer herinneren en hadden zij vredig gedroomd. De matroos die de sloep stuurde kreeg weer een rilling over zijn gehele lijf en stuurde zijn vaartuig met een bons tegen de Diepduiker aan. |
|