Stiemer ziet Stalma
In het begin kon Stiemer niets ontdekken. Dan maar verder de bocht in, want zien wil ik haar vandaag. Het was niet zo moeilijk om hier vooruit te komen als in het stuk tussen Zoönesië en de Kraalbocht, maar het kostte toch heel wat inspanning. Stiemer geraakte vrij diep in de Bocht en in ieder geval was hij al heel wat verder dan de Boeglanders en van hen had hij hier zeker niets te vrezen. Aan de andere kant kon hij nu ieder ogenblik ontdekt worden door Grommeldor of door een van zijn tandhaaien, zaagkaaien of inktvissen. Dat kon Stiemer niet schelen. Het enige wat hij dacht was verder gaan en Stalma zien. Plotseling schrikte hij op. In de verte zag hij een wand van koraal. Fijne koraalpijpen, die omhoog staken en een zwarte massa van koraal op de bodem. En het was net, of Stiemer op een enorm kerkorgel toeliep. Maar, dacht hij, ik kan alleen zien, dat het koraalpijpen zijn, omdat achter die pijpen licht zit. En toen hij naderde, zag hij dat duidelijker: Achter deze wand van koraal, die zich heel ver uitstrekte en die ook heel diep scheen te zijn, glansde licht!
Stiemer hield de adem in. Dit licht kon alleen van Stalma afkomstig zijn. De wondervis was daar dus, midden tussen de koraalstammen, waaraan zij zich kon bezeren. Stiemer keek helemaal niet meer voor zich uit op de grond. Hij keek alleen schuin naar boven, waar het licht glansde. Het gaf een zilveren schijn aan het dichte koraalbos. Nu weer blauwachtig zilver, dan weer citroenkleurig. Het was mooier en indrukwekkender dan Stiemer nog ooit iets gezien had en de tranen sprongen hem in de ogen, als hij eraan dacht, hoe vreselijk eenzaam Stalma moest zijn met haar licht tussen die vreemde, verwrongen en scherpe koraalstammen, met niets anders dan dieren om zich heen, die haar verraden hadden en die, als zij het licht van Stalma in hun ogen kregen, bijna in elkander krompen van hun eigen valsheid. Hoe vreselijk heeft zij het, dacht Stiemer, kon ik haar maar zo meenemen in mijn armen en haar weer zo in de Spelevaarbaai doen glijden.