Stiemer gevangen
Toen ze op het vliegveld van Schegbuurt weer op de grond stonden, wankelden de leden van de commissie op hun benen. Een grote menigte was op het vliegveld samengestroomd, om het blijde nieuws van het vinden van Stalma te vernemen. Maar toen men die bleke, kreunende heren zag, begreep men, dat er van enig blij nieuws geen sprake kon zijn. Alleen Stiemer was heel fris, maar hij was zo opgewonden, dat hij niet in de gelegenheid was om te laten zien, hoe fris hij was. Hij wilde naar de Corrie gaan en wegvaren. Daar was voorlopig echter geen kans op. Morgen moet u wéér gaan, zei de voorzitter, zelf kunnen we morgen niet, nietwaar heren? (Neen, schreeuwden de heren haastig), maar dan zullen we wel een paar deskundigen mee sturen. In die tussentijd zullen we u voor uw eigen veiligheid maar onder bewaking stellen, want de mensen zullen wel kwaad op u zijn, dat ge nog niets gevonden hebt. Dat was een streep door de rekening van Stiemer, die verwacht had, dat hij toch in ieder geval vrij naar de Corrie mocht gaan. Och, zei hij, als ik aan boord van mijn bootje ben, kan toch niemand mij wat doen.
Maar dat mocht niet helpen. Er kwamen twee reusachtig grote kerels op Stiemer afgestapt en hun dreigende blikken lieten geen twijfel. Ga maar mee, kereltje, zeiden zij, want anders mocht iemand je eens wat doen. Ze gaven hem een flinke duw, zetten hem in een auto en reden met hem in een afgelegen gebouw een eind buiten de stad. Het was voor Stiemer een vreselijke toestand. Hij wist niet eens, of zijn bootje inderdaad gezonken was, of wat men ermee gedaan had, hij wist niet, waar Sor was en of die hem misschien zou kunnen helpen. Kortom hij wist niets, en dit op het ogenblik, dat hij wèl wist, waar Stalma, zijn lichtende wondervis, (wie weet in welke gevaren) rondzwom....