Stiemer en Stalma
(1957)–Anton Koolhaas–
[pagina 27]
| |
aan de linkerkant zat, vond het zeer interessant om langs de motor naar beneden te kijken. Zij vlogen boven de zee. Daar was zo hoog uit de lucht vandaan niet veel aan te zien. Maar Stiemer vond het toch zeer aardig om met zo grote snelheid boven de zee, waar hij anders op of onder voer, te vliegen. Hij moest ook wel lachen, wanneer hij bedacht, dat hij als duiker de opdracht had gekregen om Stalma op te zoeken en nu zo hoog in de lucht moest zeggen, waar de vis zich bevond. Gaan wij zo goed, mijnheer?, vroeg de voorzitter, die niet erg goed tegen vliegen kon en dus nogal wil zag, behalve zijn gekneusde oor dat voortdurend roder werd. We gaan best, zei Stiemer en hij begon weer te fluiten. Zo vlogen zij uren en met het mooie weer was het op het laatst gedaan. Er hadden zich zware wolken samengepakt en er stond een hevige wind, die het vliegtuig op en neer smakte. Alle leden van de commissie waren vreselijk luchtziek geworden, maar zo misselijk waren ze niet, of ze hielden vol wantrouwen Stiemer in het oog, die, naar zij verwachtten, nu zo langzamerhand weer eens een aanwijzing moest geven, of ze er al bijna waren en die misschien over een poosje al triomfantelijk op het licht in de zee onder zich zou wijzen en zou uitroepen: daar heb je d'r. Maar Stiemer zei niets. Hij zag wel, dat de commissie hoe langer hoe misselijker werd en op het laatst in het geheel niet meer op hem lette. Juist op dat ogenblik was het vliegtuig boven de Kraalbocht gekomen en juist op dat ogenblik keek Stiemer toevallig naar beneden. Hemelse goedheid, mompelde hij, toen hij zag, hoe licht het water daar was. Daar moet zij zijn. Hij schrok er zelf van en hij keek angstig of iemand anders in het toestel ook het licht in zee had gezien. |
|