werkelijk niet aan mijn oude ogen, die er al waren, toen er zelfs nog geen licht was, kunnen verdragen’, zei hij met opnieuw iets schalks om de grote en helaas nogal tandeloze mond.
De vier tandhaaien waren buiten zichzelf van vreugde. ‘Dat is me er een, die Grommeldor’, zeiden ze telkens weer tegen elkander. ‘Die zal dat visje wel eens. Met hem valt niet te spotten. Het zal voor Stalma daar heel wat anders worden dan het in Spelevaarbaai was en het zal voor ons in Spelevaarbaai beter worden dan ooit.’ Daar hadden ze gelijk in, want de kleine en vreedzame dieren op de bodem van de Spelevaarbaai en in de tuinen, waren er helemaal niet op verdacht, dat ze nog wel eens opgegeten konden worden, nu ze onder bescherming van Stalma stonden. De vier tandhaaien bedankten de oppertandhaai haastig, maar hartelijk en zwommen toen zo hard ze konden terug naar Spelevaarbaai, waarbij zij onder de andere vissen ten zeerste opvielen door hun sierlijke wendingen. Soms sprongen ze alle vier tegelijk hoog boven het water uit van de pret, en zij lieten zich er dan plat op de buik weer inplatsen.