Een schot in de lucht
(1962)–Anton Koolhaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
[pagina 67]
| |
Laat in de middag komt Dian in het station terecht. Hij heeft uren lang in de buurt van het ongeluk rondgezworven op zoek naar eten en hij heeft de geuren leren kennen, die Moppie's leven vergezeld hebben tot aan haar welbehagen in de mussen en het feestelijk begin van haar stoeipartij met Dian. Aan het einde van de middag was Dian zo ver, dat toen er ineens iemand dicht bij hem in de buurt lokkend tegen zijn been ging staan kloppen hij, als het sjofelste karakter dat een hond kan voorstellen, kwispelend naar die vreemde toeliep. Het was een jongeman, die hem sentimenteel over de kop aaide en hem braafjes op de flanken klopte. Maar te eten had hij niets. Toen hij echter doorliep ging Dian achter hem aan. Alsof hij straks zou worden ingezet voor een taak. Op een gegeven ogenblik lokte de jongeman de hond heel dicht naast zich en vrijwel zonder geharrewar botsten ze samen een draaideur door. Vervolgens waren ze in de vestibule van het station en daar raakte Dian zijn begeleider onmiddellijk kwijt. De hal was vol mensen. Een woud van benen. Een bewegend woud met sommige stilstaande benenparen er tussen. Zonder wortels weliswaar, maar wachtend. Dian ging daar op af, maar telkens was het de jongeman niet. Die was de hond klaarblijkelijk ook kwijt geraakt, misschien ook had hij het zo gewild. Dian liep heel mooi verend tussen al die mensen door. De kop geheven, de staart schuin omlaag en geheel opgaand in het zoeken. Het is eigen- | |
[pagina 68]
| |
lijk merkwaardig dat hij zo gespannen liep te zoeken naar een ventje, waar hij nog maar zo kort achteraan gelopen had. Anderzijds was hij nu ernstig ongerust wat het eten betreft. Op de vestibule sloot een restaurant aan, dat propvol geur was. Aan bijna alle tafeltjes zaten mensen bedreven te kauwen. Dian liep er met grote passen langs, maar niemand gaf hem iets. Af en toe werd er door luidsprekers geschreeuwd en dan stonden van sommige tafeltjes ineens mensen op, die maakten dat ze wegkwamen. Er was een kind dat Dian aan een papieren servetje liet ruiken, wat hij langdurig bleef doen. Het station was in vol bedrijf. De onverstaanbare stemmen van de luidsprekers plonsden rukkerig in het gewoel en het benenwoud reageerde op rauwe kreten die doorgaans getallen inhielden. Kleine stoeten trokken soms één richting uit, maar het woud vulde zich onophoudelijk aan door de draaideuren, als het zich op die manier had uitgezeefd. Waar ruikt het woud naar? De straat, de huizen en kaas; damp van auto's, soms naar een hond ineens en onmiskenbaar, maar drukkend en met walm schuivend vooral naar mensen. Naar mensen en hun geslacht, dat ze meevoeren op reis. 0 zo gehoorzaam aan achttien uur zeven en veertig, vierde; achttien acht en vijftig, zevende. Dian heeft honger. Ontstellend. Hij is het ventje vergeten, maar soms staat hij opnieuw bij de draaideur, die het woud aanzuivert. Hij is er héén doorgelopen, maar men laat | |
[pagina 69]
| |
hem er niet terug uit. Hij loopt niet zo verend meer als hij de vestibule oversteekt. Hij is geïrriteerd en angstig en ineens raakt hij in een prop van benen; dicht struikgewas in het woud. Kinderen zijn het; schoenen die geen leer meer zijn, broeken, kousen. Negentien uur drie - eerste perron. Daar is men niet buiten, maar het ruikt er naar buiten, gemaakt in een fabriek. Wind, tocht, sissen, ratelen en dreunen, dat telkens ophoudt en opnieuw begint. Kreunen, knarsen, daveren en aftocht. Leegte. Benen waar de geur van af is gewaaid en vergaan in de schrale storm van reuken. Fluitjes snerpen, net als dat van Suzon voor de terriers. Dian veert en loopt krachtig. Komen!! Maar waar? Aan het einde van het perron weet hij het niet meer. Er fluit nu iemand tussen de tanden, als de chauffeur van Robert. Het is het ventje waarmee Dian het station is binnengekomen. Hij werkt in de restauratiewagen en hij heeft hoog in de ingang staand een emmer met broodkorsten in zijn handen. Hij lokt de hond opnieuw en even later staat Dian de lange korsten stikkerig te slikken. Er verdwijnt een hele trein van naar binnen, want zo voert de jongeman ze de een na de ander. Dian krijgt er niets bij te drinken en op een gegeven ogenblik, wordt hij zo omtrent binnenste buiten gekeerd door die droge prop die weer terug wil. Hij blijft nog wat naar boven kijken naar het ventje maar dat biedt alleen verdere korsten. Er komen een paar mannen met blauwe kielen en gedeukte toeters, die ineens speels worden en zich met de losse hond willen vermaken en het gevolg is dat Dian | |
[pagina 70]
| |
van het trapje afraakt, dat van het perron naar beneden loopt. De mannen staan boven aan de trap en Dian draait om en betreedt het emplacement. Daar is wel wat te drinken, maar de kunst is om er bij te komen. Dat gaat niet. Een emplacement is niets voor een hond. Er is wel de een of andere ingeving die Dian ervan weerhoudt om tussen de rails te lopen. Het loopt trouwens beter op de smalle paden naast de baan, dan op de dwarsliggers. Ieder ogenblik daveren treinen voorbij. Ze huiveren de hond vol paniek. Er zijn er bij die zich met trillen van de grond al aankondigen, maar er zijn er ook die ineens vlak naast hem zijn, spookachtig als op muilen en met wielen die ook wel stampen maar vooral hoog gonzen en af en toe ineens de dikke, vette brom van een motor, die boos en contre-coeur meerijdt. Er zullen wel sterren boven het emplacement staan, maar die tellen niet erg mee tegenover alle lampen en lichtjes, die wit, groen en rood boven de rails en de wissels een apart uitspansel gaande houden. De treinen glijden daar onder door. Ze zitten vol mensen, die leven, maar zich vrijwel niet bewegen. Zometeen is het uitspansel van het emplacement ineens afgelopen en dan rijdt de trein onder de sterren. Vlak na de stad is het nog even of die ook aanwijzingen geven, of reclame maken, of een firmanaam dragen; maar dan reinigen ze zich snel tot heelal en dan doet ineens het leven dat er in de treinen onderdoor schuift er niet veel meer toe als levens van afzonderlijke wezens. | |
[pagina 71]
| |
Dian draaft langs de wissels. Zijn hart klopt snel. Het klopt zeker net zo snel als Moppies hart klopte, toen zij voor de tweede keer het asfalt op stoof. Vlak daarna gebeurde er een ongeluk. Er ging iets verkeerd. Het was een onheilspellende gele hond bij nader inzien. Een vizioen van ongeluk. Nu loopt Dian hier met een snel kloppend hart. Treinen kunnen niet voor hem uitwijken en op elkaar rammen. Maar Dian heeft niets te maken met seinen en lampen en wissels. Hij loopt daar dorstig en onbewaakt en hij is vrijwel zeker van een klap van een treeplank, een wiel, dat zonder erg even zijn einde aantikt. Hij is angstig genoeg, maar hij weet niets van alles wat er verkeerd kan gaan op het emplacement. Misschien dat de reizigers het wel weten, maar ze kunnen er geen rekening mee houden, willen hun harten enigszins regelmatig blijven kloppen. Af en toe gaat er vlak boven hun hoofd een lamp van groen op rood, of vlak voor hun trein een wissel van rechts naar links. Altijd de goede lamp en altijd de goede wissel. Er stapt niet ineens een wiel naast de rail, als een balancerend kind naast de stoeprand. Als een wagon ontspoort, raast zich ineens een heel gebergte van schroot in elkaar. De wielen draaien nog een tijdje door, tot boven in die berg. Dat verklaart waarom de reizigers plat in een hoek gesmakt zitten, sommigen met hun kaartje in de hand. Ze hebben dat niet gekocht om zich te laten verpletteren. Ze verlaten zich op het uitspansel aan draden bo- | |
[pagina 72-73]
| |
[pagina 74]
| |
ven het emplacement. Ze willen de hand niet kermen, die de verkeerde handle overhaalt; uit suffigheid, bij vergissing of expres. Het kan expres zijn. Het is niet waarschijnlijk, maar het kan. Bijvoorbeeld de hand, die in de verte de kolentreinen langs de wissels leidt en voorkomt dat die de helling afrazen en op het station gesmeten worden. Twee wisseltongen die verkeerd liggen zijn voldoende. Misschien is er een man die daarover zit te broeien. Een man vol onvrede en vol afkeer en vol haat. Een man die zo is afgekoeld in het uitspansel, dat hij nu van ijs is. Een man die niet meer wil denken en niet meer wil voelen. En niet meer wil leven en niet meer naar de anderen wil kijken, die wel leven. En die nu met één handgreep onheil, geweldig onheil kan aanrichten, omdat het hem niet aangaat om het niet te doen. Omdat niets hem meer aangaat, dat met leven samenhangt. Bij iedere trein schrikt Dian opzij, soms ineens tot op een ander spoor. Maar hij herstelt zich als de trein voorbij is zo gauw mogelijk en soms, bij een hele lange, al voordat hij voorbij is en dan loopt hij weer op het pad naast de rails. Ze zwenken soms scherp over de wissels zodat het best is te begrijpen, dat een trein die daar te hard overheen komt er naast stapt, en opgeduwd wordt door de wagens die volgen. En ineens kraakt de slang in elkaar en zwaaien de wagons dwars uit en verpletteren alles wat in de weg komt. Dat kan een andere trein zijn, of een perron vol mensen. Zo lang de wereld niet in zijn geheel vergaat is het | |
[pagina 75]
| |
vandaag niet zo erg; is niets meer erg. Maar toch is het onheil. Dian draaft harder en harder. Zijn dorst verschroeit hem en verlamt, maar hij wordt gejaagd door het gestamp en het gedreun, het aanzwellen van steeds hoger gegier van treinen die gang zetten, het blazen en sissen en puffen van treinen die gaan staan wachten. Gehoorzaam, alert onder het kleine, ijverig opgehangen uitspansel. Rennend bereikt Dian het einde van het emplacement en het begin van een spoorbaan naar buiten. Geachte Stot - u ligt in de rouwkamer. Waarom daar eigenlijk en niet thuis? Doden van wie je echt houdt, liggen niet in de weg. Er is lang geaarzeld of ze de kist nu open of dicht zouden laten. Men heeft een verband om uw hoofd gedaan waardoor u ineens een heel smal gezichtje hebt. Eigenlijk helemaal niet de Stot die we kenden. En verder ligt er een raam met gaas over de kist, zodat men slechts vaag wat ziet. Op die manier kan hij dan open. De hele familie weet het intussen; het stond bovendien nog in het avondblad. Het zal een begrafenis worden van heb ik jou daar. ‘Men kan zich hier moeilijk mee verzoenen’ zeggen er wel een heleboel, maar het is de vraag nog of ze dat nu wel precies zo voelen. Dat het nu juist een hond moest zijn, vindt mevrouw Stot toch merkwaardig. En zij weet er niet eens iets van af, dat het dáár nu was van die dolle hond en het snertfiguur van de politie. Niemand kan | |
[pagina 76]
| |
Stot meer iets vragen, maar als je alles nog eens nagaat heeft hij als laatste gedachte toch denkelijk die dolle hond in een flits herdacht en de hond die voor zijn auto kwam er mee verbonden. En als dat zo is, vraag je je af of hij hem nu eigenlijk mis of toch raak heeft willen rijden. Nu ja. Hij had niet veel keus. Mevrouw Druntinckx wilde hem aanvankelijk ook misrijden en wie weet wat hij precies doet, als alles in een flits moet gebeuren en de situatie bovendien niet is te beoordelen. Alles was in Stots herinnering precies zo gebleven op deze plaats; behalve de pistolen van de politie: daar was langzamerhand steeds meer rook uit gaan komen. Een beeld dat niet thuis hoort in de maatschappij; een doorbraak van de hel; van de dingen die niet zo horen; van de dingen die ondermijnen, maar op een manier waar mensen niets aan kunnen doen; een schaduwwereld naast de eigen wereld; een leven naast het eigen leven; het onbekende, angst voor het onbekende, angst voor wat kan toegrijpen, angst voor wat kan zijn en dat dan niet helemaal is zoals je denkt, of wilt, of gelooft, of wilt geloven, of hebt aangenomen uit dank omdat het loopt of gaat, zoals het is en zoals het ook zeker goed is en is beschikt. Dat is een mondvol. Juist op de plaats waar de heer Stot onmiskenbaar zijn einde vond, leefde een laaiend vizioen van hem. Het is best mogelijk dat eigenlijk iedereen in de loop van zijn leven zo'n spookbeeld ziet, dat hij niet kan thuisbrengen; niet in zijn bestaan en in de rede kan inpassen, nergens kan onderbrengen; maar ook niet kan kwijtraken. Zodat hij er mee in zijn handen staat, als met een ding dat | |
[pagina 77]
| |
met geen mensenmogelijkheid meer in de kast is te bergen en overal van af valt en nergens houvast vindt en zelfs nergens tussen is te klemmen. De hond had zich dus gemeld, toen Moppie het asfalt op vloog om nog wat met Dian te spelen, die net op dat ogenblik, nà het schot in de lucht, nà bij de konijnen gezeten te hebben en nà toen de rechterkant gekozen te hebben bij Moppie belandde, die na wel een heel erge steek van een vlieg op de tafel was gesprongen en maar eens naar buiten was gegaan, omdat het raam de centimeter verder openstond en een van de huisgenoten dus niet al te kwaad de deur uit was gegaan en omdat zij in een fijne stemming was geraakt door de mussen. O, mijnheer Stot wat moet dat een verfijnd samenspel geweest zijn. Want u had alleen maar de hele weg hard gereden om de post nog even, en op de conferentie had u de posten van de vereveningsbelasting laten rusten juist omdat u de post nog even... En als Roept de verzaligde stemming niet nog had willen rekken, was Moppie mogelijk de straat uitgegaan en was u niets gebeurd en lag mevrouw Druntinckx nu misschien toch in bed met haar mollige schilder en u niet in de rouwkamer achter een gaas met een smal gezicht, dat niet het uwe is eigenlijk en zaten ze nu niet met zijn allen thuis te overleggen wat er nu gedaan dient te worden. ‘In ieder geval’, zegt de schoonzoon muzikant, die dus een uitgesproken hekel had aan Stot, ‘In ieder geval kunt u nu een hondje nemen, moeder!’ | |
[pagina 78]
| |
‘Daarin was vader toch absoluut eigenaardig’, zegt zij. De rouwkamer is gesloten. Morgen weer van twee tot vier en van zeven tot half tien is er gelegenheid Stot voor het allerlaatst te zien. Zoals de artsen met mevrouw Druntinckx bezig zijn geweest, waren ze nog zelden in de weer. Maar nu ligt ze in een bed op een kamer, boordevol tampons en verband en spalken. Ze is nog steeds bewusteloos; men moet afwachten. Haar man is toch gewaarschuwd en kan morgen na de lunch arriveren. De kinderen hebben enige keren bericht gekregen, maar men kon natuurlijk eigenlijk niets zeggen. Ze zitten verslagen bij elkaar. De juffrouw die de huishouding doet heeft geprobeerd ze op te monteren. Straks komt er een tante. Die komt logeren. Een leuke tante, een gescheiden tante die de dingen allemaal veel makkelijker kan doen. De kinderen zijn dol op die tante, maar als ze hun moeder met haar vergelijken, geven ze die toch de voorkeur. Moeder is rusteloos en altijd op weg. Maar ze belooft de hele dag dingen en de kinderen weten best dat ze ze ook graag zou waarmaken, die beloften. Er komt echter altijd iets tussen of ze vergeet het weer. Maar ze houdt van haar kinderen, dat weten ze. Ze weten - al is ze altijd ergens anders en al is ze op een rare manier bezig - dat ze toch onderdehand van haar kinderen houdt. En zelfs van vader nog wel een beetje. Maar aan vader is nu eenmaal niets | |
[pagina 79]
| |
kwijt te raken. Dat wil zeggen thuis. De kinderen voelen zich dus best met hun moeder verbonden, nu zij in het ziekenhuis ligt en men vecht voor haar leven. Ze zien zich zelf wel de hele tijd achter haar begrafenis aanlopen en wat ze dan doen moeten, maar ze vechten toch mee. Ja, ze moet blijven bestaan en op een keer weer binnenkomen. Desnoods in een rolstoel of gedragen door een sterke man. Ze kan misschien nooit meer de deur uit en ze zullen haar dan voorlezen en bij haar komen zitten en vertellen van alles. Van wat precies, is van later zorg; maar soms zullen ze er hun armen bij om hun knieën slaan. Ze denken dat hun moeder dan ook een helemaal gebroken, zwakke stem zal hebben, maar dat is natuurlijk helemaal niet nodig. Misschien zal ze zelfs nog wel eens net zo onrustig kijken als ze deed vóór het ongeluk en in werkelijkheid moest ze dan ineens weg. Je kon gewoon aan haar zien, dat ze het niet langer uithield. Maar als ze in een rolstoel zit, of in bed ligt of een chaise longue, dan moet ze het wel uithouden. En als ze dan later groter werden, dan bleven ze toch, als ze enigszins konden, bij haar zitten en vertelden haar natuurlijk weer andere dingen van wat ze allemaal beleefden. En als ze verliefd werden dan kwamen ze met hun geliefden die ze eerst hadden voorbereid en die konden bijna niet praten van eerbied in het begin, maar later begon het wat te wennen, en werden ze juist ook dol op haar, het wijze centrum van hun aller leven. | |
[pagina 80]
| |
De juffrouw die de huishouding doet heeft er eigenlijk niet veel hoop op. Mijnheer Druntinckx staat in zijn hotel te pakken en vraagt zich af of hij cadeaux voor de kinderen mee zal nemen, gelijk hij vroeger wel deed, maar dat geeft onherroepelijk iets feestelijks en stel dat ze dood is. Zijn vriend, een van de minnaars, zit een beetje aan haar te denken en begrijpt, dat hij haar hoe dan ook af zal moeten schrijven; want zo'n inelkaar genaaide pop is het ware werk niet. En de schilder is dronken maar vooral van ongerustheid. Het is helemaal niet waar dat die mensen allemaal even beroerd zijn. Of hij nu echt van haar houdt, weet hij niet. Het is bovendien onzin om zich dat nu precies af te vragen, want het doet niet ter zake; maar zoals zij zich blijkbaar koesterde in zijn bestaan, vegeteert hij ook heel vredig in het hare. In de loop van de middag hield hij het niet en toen heeft hij opgebeld en het gehoord. Hij heeft daarna met het ziekenhuis getelefoneerd en de zuster vast een grote bek gegeven, omdat ze niet gauw genoeg kwam, want hij telefoneerde tenslotte van buiten de stad. Hij is nu dronken, maar hij is vast van plan om straks weer op te bellen. Die Liesbeth! Zoiets kan maanden duren, aangenomen dat het in beginsel goed gaat. Ze zullen allebei op een afschuwelijke tijd terugkijken als alles weer voor elkaar is, Liesbeth en hij. Er staan nog vier flessen vol. Daar grinnikt hij om, want ze zal gauw op de been moeten zijn, om bij het opentrekken van de vierde aanwezig te zijn. Daar | |
[pagina 81]
| |
moet ze altijd zo om lachen. Hij doet het wel eens extra koddig, om haar te plezieren. Net als wanneer hij zegt, waarom hij speciaal die fles opentrekt. Dat is ‘omdat jij zozeer mijn primaire prikkelingen van werk voorziet, dat de secundaire zich gaan vervelen. Mogen wij ook iets doen? roepen ze. Mogen we ook meedoen, mijnheer. En ze moeten iets te doen hebben, dat hen helemaal bezig houdt, zodat ze niet naar de primaire prikkelingen gaan zitten loeren, want daar zijn ze nog te jong voor’. Dat is een van zijn verhaaltjes en de vertelling geeft Liesbeth altijd de voldoening dat zij de primaire prikkelingen zo in touw houdt. ‘Ach Liesbeth, Liesbeth’, zucht de dronken schilder en hij probeert op zijn horloge te kijken of hij al weer op kan gaan bellen. Maar hij zit te ver van de lamp en het geeft ook allemaal niets; eerst moet hij maar eens een kalm slokje nemen en dan straks doodrustig gaan bellen en heel beleefd niemand laten merken dat hij dronken naar haar gevraagd heeft. Dat is fijner voor Liesbeth. En hij wil iets voor haar doen. Liesbeth zucht en ze opent haar ogen even. Ze is bij. Er brandt een paarsig lampje op de kamer dat toestaat alles te ontwaren, maar dat toch geen licht is. Ze sluit haar ogen weer. Voor haar uit draaft een hond. Op een vreemde weg zonder geluiden. Hij rent langs een heg. Ze probeert haar kans te nemen om hem te overrijden. Maar als ze opzij stuurt komt ze natuurlijk in de heg en scheppen kan ze hem niet. Ze moet haar kans afwachten. Van de andere | |
[pagina 82]
| |
kant komen ook auto's. Als ze haar passeren zijn de meesten helemaal plat. Het zijn schermen die langs flitsen. Je schrikt er wel van, maar gevaarlijk is het niet. Maar soms blijft er een zijn breedte houden; die gaat dan als in een droom dwars door haar auto heen. Er gebeurt verder niets bij. De hond steekt over. Daar loopt net zo'n heg. Ze vermeerdert haar vaart, maar niet genoeg. De hond loopt nu daar weer langs de heg en ze kan opnieuw niet bij hem komen. Van de andere kant ziet zij in de verte de schilder. Hij heeft een handdoek om zijn lendenen, maar verder is hij naakt. Vlak voordat Liesbeth's auto bij hem is, lacht hij stormachtig zoals hij dat alleen kan en glipt door een opening, die zij niet gezien had, de haag in. De hond loopt echter verder. Ze heeft nu haast om hem te raken. Dat dier moet weg. Het kan hier niet vrij rond blijven lopen en in de weer zijn, als zij bij haar schilder is, of bij Henri of Gerard of... Hij moet weg. Liever niet dood, echt liever niet dood, maar ze kan hem niet pakken. Zittend achter haar stuur vandaan helemaal niet, maar ook als ze stopte en uitstapte niet, want dan zou hij al zo ver weg zijn, dat ze geen kans had. Ze kan hem met de wagen zelfs maar nauwelijks bijhouden. Maar hij moet weg. Hij moet weg. De hond is geel en de kop ligt van achteren gezien zozeer in het verlengde van zijn lijf, dat ze niet eens zou weten wat voor kop het beest had. Nu steekt hij weer over. Maar de heg houdt op. Wat moet er nu gebeuren? Het landschap is zo vreemd, dat ze er alleen | |
[pagina 83]
| |
maar heel even haar ogen op durft vestigen, maar dan niet meer. Gelukkig is er nu nog een tijdje een schutting, inplaats van een heg. Maar de schilder raakt zo ver uit de buurt, als alles met deze vaart door blijft gaan. En nu staan er ineens krotten met planken voor de ramen net als in de straat van de gasfabriek. Nu kan ze misschien de stoep op en de hond eindelijk raken. Ze voelt de gevels van de huizen langs zich schampen. Ze is zo moe. Wat doet het er toe, die hond? Er is toch niets aan te veranderen. Hij zal buiten in de weer zijn, als zij binnen in de weer is. In de weer. Zij binnen; de hond buiten. Ze buigt af en ziet de hond niet meer. En niets meer. Hij is weg. Ze lacht dankbaar. Er is een paars licht. Er is een gezicht boven het hare, dat iets zegt. Nu goed nagaan, want het is belangrijk als er nu iets gezegd wordt, men dient het te onthouden, het geeft een aanwijzing. Wat is er gezegd, wat is er in Godsnaam gezegd. O ja, het is eenvoudig en bekend: ‘Ik ben de nachtzuster!’ Iemand zorgt voor haar. |
|