Een schot in de lucht
(1962)–Anton Koolhaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
[pagina 85]
| |
Jan de Kop was geen ruimtevaarder. Niettemin zat hij iedere nacht op zijn spoorbaan in het heelal gestoken en zijn waarnemingen gingen verder dan die van de eerste astronauten, die na lang aandringen bereid zijn te verklaren dat het uitspansel lila is. Jan de Kop zat geenszins voor zijn genoegen iedere nacht in het seinhuis. Maar Jan de Kop was altijd een dwarse jongen geweest en dat had hij er nu van. Als hij beter had willen leren, zou hij hier niet zitten; als hij door zijn onverantwoordelijk gedrag niet alle goodwill had verspeeld, zou hij nog wel een ander baantje hebben kunnen krijgen; als hij door zijn verregaande ontrouw niet veroorzaakt had dat zijn verloving was uitgeraakt, zat hij zelfs bij zijn schoonvader in de zaak en die werkt juist uitsluitend met mensen zonder diploma's omdat hij er zelf ook geen heeft. Dat bekomt hem beter, dan die flauwekul. Jan heeft op school dus niets uitgevoerd, drastisch achter de meiden aangezeten, het erfenisje van zijn vader er doorgelapt, alle pogingen om hem vooruit te helpen te schande gemaakt, bij een psychiater gelopen die de laatste resten van het geld heeft achterhaald en nu zit hij hier in een seinhuis. Iedere avond om acht uur moet hij er zijn, tot vier uur in de morgen, maar het wordt vaak zes of zeven uur. Het huisje heeft niets van dat van Hans en Grietje. Jan de Kop zou sommige nachten er graag een heks bij op de koop toe nemen om haar terug te pesten, om alsjeblieft iemand te hebben om terug te pesten; maar er is niemand. Des zomers scharrelt hij wel eens met een heel licht gestoord meisje van | |
[pagina 86]
| |
een boerderij in de buurt; in het struikgewas opzij van de spoorbaan, maar als de dagen korten, laat ze zich niet zien en achterna zitten, als er geen treinen op komst zijn. Als ze lengen weer wel. En verder zit hij daar dan maar. Er passeren kolentreinen. In het seinhuis zitten zes handles en die moet hij op gezette tijden omzetten, om de kolentreinen naar de baan van hun bestemming te leiden. Eén keer passeert er een exprestrein. Des avonds om half tien. Een boottrein. Als hij zou willen zou hij die op een verkeerd spoor kunnen zetten en er bestaat dan een behoorlijke kans, dat die tweehonderd meter verder van de baan afloopt, want daar zit een bocht voor langzaam verkeer. Tweehonderd meter naar de andere kant is een onbewaakte overweg. Op gezette tijden worden daar auto's, wandelaars of fietsers gegrepen, maar Jan de Kop gaat er nooit meer naar toe. Wel is waar is er een verbanddoos in het seinhuis, maar daar zit niet genoeg in om een afgereden been mee te verbinden. Het is een van de dingen die Jan de Kop laat gieren van het lachen om de bespottelijkheid van de maatschappij, die zich zonder één enkel gewetensbezwaar veroorlooft deftig en zonder gezicht op onbewaakte overwegen bloedig te moorden en die tweehonderd meter verder een verbanddoosje deponeert waarmee je amper wondjes van een nagelschaartje kan verbinden. Jan de Kop zou de hele dag wel willen gieren van het lachen over de maatschappij van geslaagde heren, die alleen maar hun eigen geslaagdheid in stand houden en op de maatschappij schijten. Maar ja, op | |
[pagina 87]
| |
donkere avonden en in zwarte nachten vergaat hem het lachen al gauw. Hij verveelt zich uit elkaar. Hij zou iedere avond en iedere nacht gewoon weg kunnen lopen. De seinen veilig zetten en vertrekken. Of er iemand in dat kale huisje zit of niet, zal hem een rotzorg zijn. Hij zou er last mee krijgen natuurlijk, aangenomen dat ze hem terugvonden. Maar misschien zou hij dan nog enig plezier hebben van het aan de psychiater bestede geld en zich op zijn behandeling door die man kunnen beroepen. Inderdaad: dan hadden ze hem maar niet aan moeten nemen, al is de arbeidsmarkt krap. Hij zou ook, alvorens weg te wandelen, de expres de bocht in kunnen sturen. Hij zit er wel aan te denken hoe dat toe zou gaan. De treinbestuurder zou zeker merken dat hij verkeerd zat, maar de bocht komt al zo gauw na de wissel, dat dit altijd te laat zou zijn. Geweldig remmen, piepen en knarsen en dan duiken. De baan af, de spoordijk af, het kanaal in. Grote consternatie tussen de slepen van kolenschepen en dan stilte. En Jan de Kop loopt de andere kant uit, in het heelal dat hij zo goed kent als te veel ruimte om Jan de Kop in terug te vinden. Een mooie gelegenheid om de sterrenbeelden te bestuderen heeft zo'n vent als Jan de Kop eigenlijk. Maar hij is niet erg studieus. Hij ziet die sterren wel en in augustus ziet hij er meer verschieten dan anders. Hij kent er ook wel een paar. Orion bij voorbeeld, de strijder met het zwaard; en de Grote Beer, maar voor de Kleine heeft hij vaak het geduld niet. | |
[pagina 88]
| |
En de Poolster dan en Venus. Jawel Venus. Maar Venus brengt hem op zijn herinneringen met de erfenis van zijn vader en de vele gestalten die daarvoor haar leden gaarne hebben ontbloot. Jan de Kop en de wereld. Hij heet helemaal niet Jan de Kop. Dat is alleen de bijnaam die ze hem op de middelbare school in de leraarskamer gegeven hebben, omdat hij zo dwars was. Eigenlijk heet hij Jan de Leeck met c k. Nou ja, c k..., de erfenis bedroeg schoon zevenentwintig mille! ‘Zonder liefde opgevoed’, dat was wat de psychiater berichtte voor Jans laatste geld. Het seinhuisje is van binnen helemaal van hout. Houten vloer, houten wanden, houten deur. Een raam zit er in, op de vloer ligt een verrafelde mat met twee gaten, die het onmogelijk maken nog een rechthoek ervan te leggen. Er staat een tafel, er staat een stoel. In een van de houten wanden zit een kram. Daar hangen de regenjas en het colbertjasje van Jan de Kop aan. Doet hij dienst, dan draagt hij een vormeloos omhulsel van de spoorwegmaatschappij. Verder staat er dat verbanddoosje met een rood kruis er op en in een hoek staat de een of andere kom. Zwart dooraderd en stoffig. Er is ook een kacheltje. Buiten is een plee en uit de grond steekt een buis met een kraan er aan. En aan een wand zitten dan die zes handles. Verder hangt er een algemene dienstaanwijzing aan een spijker en op de tafel liggen speciale dienstaanwijzingen. Belletjes zijn er ook en brommers en die geven aan dat er | |
[pagina 89]
| |
treinen in aantocht zijn en op welke lijn. En buiten het huisje is dan het heelal als het 's avonds donker is en des nachts. Des zomers is zijn liefhebberij om keien van de spoorbaan te nemen en staande midden tussen de rails die zo te gooien, dat ze eerst de rail rechts raken en dan overspringen tegen die aan de linkerkant. Ontzettend moeilijk is dat en je moet er de stenen nauwkeurig voor kiezen. Maar het kan. Men zou zich kunnen voorstellen dat het een hele voldoening geeft als het lukt, maar kunstjes geven onder de sterren geen voldoening. Toch probeert Jan de Kop, als er flink wat maan is, het's nachts ook wel. Maar dan moet hij zich wel erg vervelen. Hij kan toch lezen, zal men zeggen, of de tijd in het heelal doden met een puzzel. Daar zijn boeken uit bibliotheken doodgewoon voor gemaakt, voor zulke mensen en puzzelkrantjes ook. Maar Jan de Kop heeft op school zo weinig opgestoken, dat hij nog makkelijker die steen op de andere rail krijgt dan één rij hokjes van een puzzel vol. Soms als hij aan de tafel zit in zijn seinhuis heeft hij wel eens het gevoel, dat ze hem zullen komen afhalen. ‘Jan de Leeck?’ ‘Inderdaad!’ ‘Stapt u maar in.’ Deur op slot en instappen. Wat blijkt? Jan de Kop weet iets, dat niemand weet, maar dat ze nodig hebben. ‘Inderdaad’, zegt Jan de Leeck weer, ‘daar weet ik wel een en ander van.’ De anderen wrijven zich in de handen. Maar hij weet niets. Wat zou Jan de Kop nu eens kunnen weten, waar iedereen om zit te sprin- | |
[pagina 90]
| |
gen. Het geheim van het heelal? Het uitspansel is enorm, zeggen de ruimtevaarders nog half gestikt van de zenuwen. De radio heeft het aantal slagen van hun hart overgeseind, de zuurwerking van hun maag, het wijken van hun billen bij de allerergste angst, de groei van hun neusharen. En zelf hebben ze gezien dat de aarde bestaat en de ruimte lila is. Maar nu de waarnemingen van Jan de Kop! Alle nachten wordt hij in volstrekte eenzaamheid in de ruimte geheven op zijn spoorbaan. Alleen de treinen storen de stilte en de belletjes en brommers als ze er aankomen. Maar verder niets. De sterren moeten toch ongestoord hun uitwerking op hem hebben. De ascendanten en de descendanten en de secondanten van zijn nachtelijk bestaan. ‘Juist, over die uitwerking willen we het eens even hebben. Als u zo vriendelijk wilt zijn met ons mee te gaan.’ Neen, hij weet niets van de sterren. En van hun uitwerking wil hij niets weten. Waar dan wel van? Van de pret in het bed; van nieuwe auto's; van de wedstrijden van de league; van jazz wat; van de dienstaanwijzingen en van de loop van kolentreinen en één expres. En van sinus en cosinus dan de naam, vervoegingen, an, auf, hinter, neben; dope; Mach II; de zonnekoning; radioactieve neerslag; kapitalisme en communisme en rock, rock, rock. Het zijn niet de dingen waar ze hem voor zullen komen halen om te profiteren van zijn kennis. Hij zou een systeem van call girls kunnen uitbroeden, een nieuw koetswerk kunnen ontwerpen voor de Austin Healy, een puzzelblad voor wie ook niet op de letters kunnen komen. Maar geen seinhuis voor ruimtevaart. | |
[pagina 91]
| |
Als je zo duidelijk nergens van weet en niemand je komt halen om beter te worden van je geheim en niemand ook ooit zàl komen, dan valt er niet veel opbouwends te verrichten. Een gezin? Jawel. Met Piet, Erik, Lies en Gwendolyn. Daar stappen ze naar school. ‘Dag pap, we moeten gekeurd.’ Pap moet veel centjes aanslepen om het allemaal mogelijk te maken, maar pap doet het graag. En je hebt altijd een vast pensioen bij de spoor. Het heelal, de stenen van de rechter- naar de linkerrail, het houten seinhuis, de kapotte mat, de aarden kom, de plee, Jan de Kop, Jan de Leeck, toch met c k. Iets weten wat een ander niet weet. Als Jan de Kop de meest rechtse handle overhaalt inplaats van de meest linkse, verongelukt de boottrein! Dat weet hij. Hij is niet de enige die het weet. De seinhuiswachters die op de andere uren dienst hebben weten het ook, maar hij is toch een van de weinige mensen op de hele wereld die het weten. Stel dat je ze allemaal liet proberen, dan zouden er toch maar een stuk of vijf die trein in het kanaal kunnen laten duiken. Hij weet hoe die treinen allemaal goed zullen rijden en hij weet hoe ze allemaal verkeerd terecht kunnen komen. Hij kan bij voorbeeld een kolentrein een helling af sturen, waar een ran- | |
[pagina 92]
| |
geerlocomotief, die hem alleen maar primitief opduwt op een vlakke baan, hem niet zal kunnen houden. En dan razen die losse kolenwagens straks een station vol treinen en mensen in. Ik dank u! Het zou iets hebben, die kolentrein die onafwendbaar en door niemand meer te stoppen dom en hard op de treinen tussen de perrons zou kraken. En op de propvolle perrons, met matig levende mensen. ‘En zal je schrijven als je bent aangekomen.’ ‘Vergeet je me niet.’ ‘Kruip maar meteen onder de wol als je thuis bent’ ‘En bel even op!’ ‘En doe vooral Thea de groeten en zeg haar dat we zondagmiddag komen.’ ‘En zet het nu niet meteen weer op een zuipen.’ ‘Was het heerlijk?’ ‘Schrijf je gauw,’ ‘schrijf je gauw,’ ‘schrijf je gauw’. Jan de Kop zou heel langzaam er achteraan kunnen lopen met zijn verbanddoosje. En gieren van het lachen? Nee, helemaal niet. Hij zou ook op de kolentrein kunnen springen en de reis naar omlaag mee kunnen maken als ruimtevaarder. En zich mee laten kraken beneden tussen de mensen. Zou hij het gevoel hebben dat hij dit allemaal aanricht op het ogenblik dat de ravage begint te beuken? Niet eens. Want wat zou het helemaal zijn, wat hij deed? Eén verkeerde handle overhalen! Wie zegt hem dat het de verkeerde is? Nu ja goed, hij weet dat hij de meest rechtse moet pikken. Maar | |
[pagina 93]
| |
als Jan de Leeck, die hier iedere nacht zit, op één na per week, maar die niet genoeg verdient om die ene nacht naar zijn genoegen door te brengen, op dit moment de verkeerde handle pikt, is het dan billijk, logisch, redelijk, dat hij dan dàt allemaal aanricht in het station beneden? Wie kijkt er naar hem om. De dominee soms of de pastoor of de humanist, met een hand op Jans schouder: ‘de goede handle, hè Jan!’ Een mooie bijdrage aan de opbouw en het maatschappelijk welzijn. Orion staat aan de hemel, en de Grote Beer en Venus en de Poolster, die ook al boven de spoorbaan staat en niet alleen boven de witte vlakten vol schittering van de pool, de gewone en de magnetische. Die handle heeft ook iets magnetisch. Wie komt er bij Jan de Kop zitten in de nacht? ‘Dag beste Jan, mag ik hier een beetje bij jou komen zitten?’ 's Zomers ja, het licht gestoorde meisje met haar ogen vol verboden verlangen. Hup het struikgewas in. Hij heeft er altijd voor opgepast dat ze een kind kreeg. Ook opbouwend. Zo rot is hij nu ook weer niet. Moet men zich voorstellen dat hij een verloofde heeft, die terwijl hij in het heelal zit, in haar bed ligt en aan haar ruimtevaarder denkt. Waar zou die zijn? Wat zal men hem eren als hij terug komt! Het staat zwart van de mensen: daar is Jan de Kop. Orion, Grote Beer, Venus. En een handle. Jan heeft het zeer vaak overwogen om de wissel verkeerd te zetten. Hij heeft de pest aan kolentreinen. Ze zijn helemaal vol of helemaal leeg, maar verder niets. De zwarte bakken rijden voorbij. Dat is de maatschappij. Kolen voor de in- | |
[pagina 94]
| |
dustrie, de gasfabriek, de centrales, de huiskamers. Kolen uit de mijn, uit het binnenste van de aarde, even in de ruimte gedoopt bij Jan de Leeck en dan weer weg. Vuur, hitte, energie, nut. De een na de ander; treinen vol nut. Nut is om gek van te worden. Wat is nut? Nut. Als je een kei tegen de rechterrail kan gooien zodat hij de linker raakt, dat is geen nut. Hoewel verder niemand het kan. Maar wel is het vrij nuttig, dat Jan de Kop doodsimpel de wissels altijd goed legt, zodat er niet iedere avond een op hol geslagen kolentrein het station binnendondert. Het is kortom moeilijk uit te maken waar je staat in het hedendaagse leven. Hij keek naar de sterren. Hij wist er niets van. Niettemin mishaagde het hem, dat het niet meer de koele en onaandoenlijke ruimte was om vaag wat bij te dromen van eeuwigheid en betrekkelijkheid van de menselijke dingen. Er vlogen projectielen door, er werd gefotografeerd, ademende honden waren er en radioactieve neerslag. Een scherm was voor de hemelse vrede van de sterrenlucht gezet. Op het station beneden rilt niemand van angst onder het uitspansel van de seinen. Jan de Kop heeft geen behoefte om te weten en te kennen. Hij heeft wel andere behoeften, maar hij heeft ze allemaal moeten opgeven omdat hij te weinig verdient, omdat hij een mislukking is, omdat hij niet deugt. En hij heeft er niets voor in de plaats gekregen. Zijn haat jegens de anderen is mogelijk net zo vaag als zijn kennis van de ster- | |
[pagina 95]
| |
ren. Het enige wat hij wel zo'n beetje weet en waarvoor ze hem zouden kunnen halen om het van hem te vernemen, is dat het er allemaal geen mieter toe doet. Er zijn er een heleboel die denken dat dit niet zo is. Maar dat kunnen ze dan van hem horen: het doet er allemaal geen mieter toe. Ook niet als hij straks een kolentrein op het station smijt. Een stelletje doden. Wie kijkt daar op? Wie heeft daar ooit op gekeken? En moet speciaal Jan de Kop die van iedereen kan verrekken, er dan wel op kijken? Is het een voldoening om zo'n onheil aan te richren? Het enige dat Jan de Kop nog zou kunnen tegenhouden is, dat de aangerichte ramp er ook geen mieter toe doet. Maar aan de andere kant is die omlaag stormende trein een middel om eindelijk eens iets terug te doen op hun bonte falie. Waarmee? Met een trein. Iets anders heeft hij niet om iets mee terug te doen. Weduwen, vaders, moeders, vrienden, vriendinnen. Van hem mogen ze janken. Want wat hij weet, echt weet, is dat janken ook onzin is. Je schiet er niets mee op. Het gaat over. Er wordt weer gevreten, gevrijd, mishandeld en gepest.
Langs de spoorlijn loopt Dian, de jachthond. Zijn honger is bedaard, hoewel niet verdreven maar zijn dorst is afschuwelijk. De spoorbaan loopt langzaam naar boven. Links van hem ligt het kanaal. Hij heeft geprobeerd er bij te komen, maar het heeft hier stenen kaden, dus dat gaat niet. Er staan nergens plassen. Dian zou wel eens willen weten waarheen hij op | |
[pagina 96]
| |
weg was. Naar Robert verlangt hij niet terug, evenmin als naar Suzon of naar zijn hele thuis. Zo te zien in de nacht, is hij eigenlijk best een mooie jachthond. Hij zou hier langs die spoorweg een mooi figuur slaan als hij ineens volgens de regelen der kunst ging staan, een voorpoot licht opgetrokken. Hij hoort wat. Konijn, haas, fazant, patrijs. Een en al spanning is zo'n dier. Straks schiet hij toe. Maar in werkelijkheid hoort hij niets. Zelfs geen kolentrein, want die gaan niet langs deze helling, zo lang Jan de Kop de wissel maar goed zet. En als er wel een zou komen, dan zou Dian niet gaan staan met zijn poot geheven, doch maken dat hij wegkwam. Beneden in het station zou niemand kunnen maken dat hij wegkwam. Wie kan aan het geraas van die trein horen dat het een kolentrein is die verkeerd zit en die straks de hele boel in puin zal pletten? Je hebt best kans dat er al een hele boel wagons ontsporen nog voordat ze tussen de perrons raken. Die komen dan dwars het perron opzeilen en vegen alles uit de weg. Want zo'n trein die er helemaal niet op is ingericht, om zo vreselijk hard de helling af te rijden, is een stuurloos ding. Al die reizigers die in het station staan, zitten of lopen, nemen dus aan dat iedereen alle handles voortdurend goed zet. Als je dat niet aanneemt is het helemaal geen doen meer. Stel dat je de | |
[pagina 97]
| |
vestibule uitkomt en je voordat je het perron betreedt eerst om een hoek moet gluren of er soms een kolentrein naar beneden komt racen. Neen, de wissels liggen goed. Dat is afspraak. En Dian heeft dorst. Dian hoort hier niet. Dian hoort thuis te zijn. Het is een geringe afwijking, maar het is met Dian toch ook al vast anders dan het hoort. Dat kan dus straks met een kolentrein ook zo het geval zijn. Er is vandaag al heel wat noodlottigs gebeurd. Denk aan mevrouw Druntinckx en mijnheer Stot en aan Moppie. Als gisteren de kwestie met die salami niet was gerezen zouden die hoogstwaarschijnlijk nog leven. Mijnheer Stot zou in zijn huiskamer zitten in plaats van in een rouwkamer te liggen, mevrouw Druntinckx nog steeds bij haar minnaar en Moppie zou zitten kijken wat er voor hem afviel. En Dian zat dan nu opnieuw onder de borreltafel, met een ander garnituur van gasten. Tot zo ver is Jan de Kop eigenlijk de meest stabiele factor. Die zat gisteravond waar hij nu zit. Hij speelde iets minder woest met de gedachte om de kolentrein de helling af te laten gaan, dan vanavond; maar die fantasie staat eigenlijk iedere avond op zijn programma en er gebeurt nooit iets. ‘Ach,’ zeggen zijn chefs, ‘het is een stuurse jongen. Hij schijnt nog van goede familie te zijn, maar hij heeft in de jaren dat hij de kans kreeg, niet gewerkt. Overigens merken we nooit iets van enige wil om vooruit te komen. | |
[pagina 98]
| |
Klachten over zijn werk hebben we niet’. Waarom zit Jan de Kop zich vanavond zo uitzonderlijk te verdommen? Misschien omdat om de een of andere reden vanavond alles zo precies eender loopt als gisteravond. Hij had gisteravond eerst wat met keien gegooid en toen was het zo slecht gegaan, dat hij het gevoel had dat hij helemaal overnieuw moest beginnen. Want hoe gaat het met een bedrevenheid? Je wint langzaam. Het gaat iedere keer toch iets beter en ineens heb je het in je vingers. Maar gisteravond ging het niets beter dan het de allereerste keer ging. En vanavond idem. Dus hij was vanavond net als gisteravond op zijn stoel in het hok beland met de pest in; en zijn seinhuis was toch al niet te verdragen ook al had hij niet actief de pest in. Vandaar dat hij nu zo sterk zijn leven zit af te wegen tegen dat van de anderen. En vandaar dat het leven van anderen er nog minder toe doet dan het zijne, vandaag. Mislukt. Ook een woord. Net als nut. Ja en wat is er nu eigenlijk mislukt? Hij leeft op alle manieren, heeft het zijne van het leven bekeken, is door allerlei molens gedraaid en de slotsom van het feest is dat hij hier in een houten hok in het heelal zit, een ruimtecapsule met zes handles, maar zonder machtige vizioenen, die anderen wel hebben, als besturen zij de wereld met hun seinen. Op hun manier is de hele aarde een projectiel in de ruimte. Even meer naar links, omlaag nu, draaien wat - | |
[pagina 99]
| |
we zijn er weer door. Aan de handles van Jan de Kop zitten geen vizioenen vast. Wel kolentreinen en één expres. En dan het feit van die ene kolentrein die op de helling niet te houden is en naar beneden raast. Met volle wagons dwars over de perrons. De slachtoffers zijn niet te identificeren. Een smeerseltje is er van over, meer niet. Jan de Kop geeft een schop tegen zijn potsierlijke verbandtrommel. Hij vloekt. Hij vloekt luid en met bedaarde nadruk. Het is donker, maar het is een tamelijk lichte nacht. De lamp brandt. Zou er iemand uit de verte aankomen, wie weet zou hij zeggen: ‘Kijk gezellig daar, dat lichte raam! Laten we dáár naar toe gaan!’ Jan de Kop is zo dwars dat hij tegen zijn zin zelfs geen boek meer meeneemt. Dan kan hij zich uitvoeriger, duidelijker, abstracter zitten verdommen. Daarbij vergeleken is de bajes een lunapark. Mislukt. Maar daarin gelukt! Daarin glorieus gelukt, als zometeen die kolentrein, je weet wel de helling afgaat. Dan ben je een geslaagde mislukte. Allemachtig: het proces als ze hem pakken! Niets zeggen; stuurs, grommend, grimmig. ‘De beklaagde toonde, luguber genoeg, op geen enkele manier spijt over zijn vreselijke daad.’ Daarna de gevangenis. Leuker dan dit! Absoluut leuker. De Leeck, schijnt nog van goede familie. Zonder liefde opgevoed. Mislukt. Dat ze zo iemand op een zo verantwoordelijke plaats zetten. Jan de Kop staat op uit zijn | |
[pagina 100]
| |
stoel en schopt hem in een hoek. Dat is nieuw! Hij staat anders gewoon op en laat die stoel die stoel als hij naar buiten loopt, het heelal in. Maar nu niet. Hij schopt hem in een hoek. Niet stuk zo te zien, maar hij ligt er toch maar raar. Wat een dag. Moppie, mijnheer Stot, mevrouw Druntinckx en waar moet Dian heen? Het leven drukt die hond op de spoorbaan. Hij loopt telkens een eind flink door en staat dan ineens stil, kijkt zoekend rond, jankt even omdat hij zo'n dorst heeft en begint dan weer te lopen. Onder dezelfde sterren, maar zonder weet zelfs van Orion, Venus en de Grote Beer. In de verte hoort hij een trein. Dat was de boottrein. Die zou men ook kunnen laten verongelukken, maar die is Jan de Kop veilig gepasseerd. Precies op tijd is de handle overgehaald. Ach, het zal met die kolentrein ook zo'n vaart niet lopen. Dian raakt zo'n beetje boven aan de helling. Hij kan nu rechts de struiken in gaan, opzij van de spoorbaan, om daar water te zoeken. Maar sedert de struiken die hem bij de konijnen brachten, heeft hij niet veel zin in struiken. Hij kan dus doorlopen. Terugkeren is er natuurlijk niet bij, nu hij de verschrikkingen van het emplacement nog zo duidelijk in de botten heeft. Verschrikkingen van | |
[pagina 101]
| |
het emplacement! Rechtdoor. Hij blijft staan. Hij gaat zelfs zitten, maar dat is hem ook nog niet genoeg: hij gaat liggen. Hij is warm van het lopen, de grond is koud en hij moet afkoelen, want zijn dorst is niet meer te verdragen. Al liggend kijkt hij om zich heen. Goed, dit is de wereld, maar er bestaat geen enkele relatie tussen hem en wat hij ziet. Te ruiken is hier niets. IJzer, stenen, olie, smook uit het kanaal en sterren. Het is denkelijk onzin dat je die kunt ruiken, maar toch geurt de nacht ernaar. Dian jankt en staat op en gaat weer liggen en staat opnieuw op en gaat nu zitten. Eigenlijk kan hij heen noch weer, nu hij nergens vooruitzicht ziet of voelt op water. Dorst. De rivier waar Robert in vist; de bijkeuken van het huis; de fontein in de tuin; het achtererf bij de bakker - ja alle erven van het dorp en overal in het bos. Maar hier op een hellende spoorbaan, niets. De natuur is hier van plastic. Van het emplacement rijdt een kolentrein weg. Een kleine rangeerloc staat er achter. Die duwt de trein op. Straks passeert hij het seinhuis van Jan de Kop en dan zwenkt hij net langs de helling, als de wissel goed ligt. En naar beneden als hij niet goed ligt. En als hij naar beneden zwenkt, merkt de man op de rangeerloc het pas als hij zelf bij de wissel is en voelt dat de trein gaat trekken. En tegen die tijd ziet hij trouwens ook wel, dat hij verkeerd gaat. Hij zal zijn best doen om de zaak tegen te houden, maar dat is alleen maar bespottelijk en hij mag blij zijn als hij er gauw genoeg achter is, dat het bespottelijk is en de sprong van de locomotief nog durft wa- | |
[pagina 102]
| |
gen en de vaart van zijn kolentrein naar beneden al niet te sterk is. Onzin, hij zal tot iedere prijs springen al loopt hij kans om met zo'n zwieper op de baan terecht te komen, dat hij over het pad naast de spoorbaan heenschiet, de steile helling afrolt en in het kanaal terecht komt. In ieder geval zal de kolentrein geheel alleen naar beneden rijden. Eerst kunnen de wagens het nog wel bijbenen, daarna gaan ze anders kraken dan anders, en anders stoten, en anders schudden, waggelen, zwaaien. De zwarte bergen kolen in alle wagons worden een lawine. Een lawine op wielen. Het is grotesk dat ze honderden meters onder de grond vandaan komen en met veel moeite omhoog zijn gebracht om nu ineens als lawine te fungeren. Op het station weet niemand nog van iets. De wissels liggen zo dat de trein pas vlak voor de splitsing voor het tweede perron zal zwenken! Tweede perron westzijde bedient het spoor dat hij zou berijden, als hij niet ontspoort. Maar op die zwenking gaat hij er af, daar helpt niets aan. Er staat daar een trein en het perron is vol, want op dat uur komt er op het tweede perron oostzijde ook een binnen. Het wordt een ramp. Die kolenwagens willen het heus niet, die vliegen nu al bijna uit elkaar, nu hun onderstellen de geweldige snelheid moeten verwerken, waar ze niet op zijn berekend. De eerste wissels tikken ze aan, als meisjes die krijgertje spelen. Maar er vliegen vonken, hele stralen van vuur. Er is niets berekend op de kracht en de massa, die straks ineens geen weg meer vinden en er zich dus een pletten. De lampen van het uitspansel boven het emplacement staan allemaal op goed. Op oké. Op veilig. Op gaat | |
[pagina 103]
| |
uw gang maar. Op wel thuis, en welterusten. Jawel. Welterusten. Welterusten Stot achter je gaas en in je witte verband niet eens toegankelijk voor de maan, achter het eerbiedig rouwgordijn.
Is Jan de Kop zo ver? Hij heeft op de klok gekeken en ook op zijn horloge. Die kunnen samen iets met een wishbone doen: op de seconde gelijk! Maar ze hebben niets te wensen. Jan de Kop wel. Zijn mislukking is acuut. Zijn mislukking zit als een tijger in zijn lijf. Is hij een misdadiger, omdat hij is mislukt? Wat verbergt het leven voor hem in zijn schoot? Kolentreinen, tot de dood er op volgt. Er is geen spoor nieuwsgierigheid in hem, naar wat er precies zal gebeuren als de kolentrein in het station belandt. Het is ook nog mogelijk, dat hij éérst de wissel verkeerd legt en dan zelf heel kalm voor de trein stapt, zodat die zijn eerste slachtoffer al maakt voordat hij op de helling raakt. Want daar is Jan de Kop ineens heel koud in. Het valt hem nu pas in, dat hij dit kan doen. Op hetzelfde ogenblik dat hij bedacht dat het hem niets kan schelen om te weten wat er beneden zal gebeuren. Omdat hij bang is voor de resultaten en het aantal doden? Helemaal niet. Maar hij is te koud om er belangstelling voor te hebben. Hij is geen maniak die geniet van onheil. Hij is mislukt, zo mislukt dat hij eigenlijk al dood is. Verstijfd. Hij voelt niets. Hij gaat naar buiten. Hij kijkt | |
[pagina 104]
| |
naar de sterren. Zijn ruimtevaart. Hij voelt niets. Hij is net een paal die naast de baan staat, net als andere palen. Alleen kunnen die niet kijken. Hij wel. Hij heeft ogen, die de kou van de avond voelen en die de kou van het heelal voelen. De godsgruwelijke, uiteindelijke kou. Leeg is het, zonder mensen, zonder leven en de projectielen die er rondzwerven zijn nog killer, afstotender, onmenselijker, vreemder aan het leven dan kolentreinen met hun zwarte gekraak en gekreun van hout en ijzer en steen. Een stenen paal is Jan de Leeck niet, maar wel een houten - op die ogen na dan. Waar zijn die van. Van glas? Ja, van glas. En zijn vingers zijn dat ook en zijn handen. Die voelen ineens veel verkleumder aan dan zij logischerwijze zouden moeten zijn. Ondingen die handen. Mislukkelingen die gisteren en vanavond de steen niet van de rechter- op de linkerrail konden krijgen. Mislukt. Mislukt. Geen leven meer. De wissel verkeerd, kalm voor de kolentrein stappen, de houten paal in splinters, welterusten Jan de Kop. Zijn horloge staat stil, de klok binnen gaat door en dat is alles wat er gebeurd is. Jan de Kop hoort iets in het donker. Het is Dian. Die stond al een tijdje aan de andere kant van de spoorbaan en steekt nu over. De stenen rollen een beetje en maken geluid. Jan de Kop schrikt niet. Een hond. De hond loopt langs hem, achter hem om, weer langs hem en is nu opzij van het huisje, daar waar de pijp uit de grond steekt met de kraan eraan. Er zit geen druppel water aan de kraan, op de grond ligt niets bij het | |
[pagina 105]
| |
roostertje boven de afvoer. De hond verandert Jan de Kop even van een houten paal in een waarnemer. Het beest heeft dorst. Hij zet de kraan open. De hond drinkt en jankt. Hoe is het mogelijk: de aarden schotel die binnen staat! Jan haalt hem en laat hem vollopen en zet hem voor de hond neer. Hij aait hem niet. Hij kijkt alleen van boven op hem neer terwijl het dier staat te drinken. Zijn tong is zo bezeten in de weer dat hij er bijna alles uitsmijt. Jan de Kop had de kom eerst wel eens kunnen uitspoelen. Niet dat er drek inzat, maar stof natuurlijk en vuiligheid en as. Maar het doet er niet veel toe. De schotel glimt nu. Waarachtig, hij glimt. Of dat beest ook dorst had. De Leeck pakt de schotel weer op en zet hem binnen op zijn plaats. De hond staat in de deur naar hem te kijken. Er gaat een brommer. De kolentrein nadert het baanvak. Jan pakt de stoel uit de hoek en gaat er op zitten. Inderdaad, hij voelt het, hij is al dood. Hij is koud, zijn handen zijn koud, zijn ogen, zijn borst, zijn knieën. Hij wrijft zich langs zijn knieën met zijn koude handen. Geraamte op geraamte. De kolentrein is opgeschreven en de reizigers in het station en Jan de Kop zelf. Hij zit, klaar voor het vertrek. Hij denkt er niet eens aan dat hij weleens zit te dromen op deze plaats, dat ze hem zullen komen afhalen, omdat hij iets weet dat een ander niet kent. Bagage heeft hij niet nodig. Niets meer te poetsen, te borstelen of te verschonen. Hij is geraamte. Dian stapt naar binnen. Hij aarzelt even, want hij verwacht een uitroep, of | |
[pagina 106]
| |
een schop, of een duw. Maar er volgt niets. En Dian gaat liggen op de houten vloer, tegen de houten wand. Of liggen... Hij smijt zich daar neer. Zijn poten breken ineen, als van een slim apparaat en rommelen als zacht hout op het harde hout van de vloer en zijn rug bonkt als bekleed hout tegen het hout van de wand. Daar ligt hij. Hij hijgt en kijkt naar Jan de Leeck. Die heeft het wel eens meer meegemaakt dat een hond zich zelf zo in een hoek gooide, maar het treft hem. Hij denkt er aan hoe die hond dat deed, die van buiten kwam en hier in het seinhuis binnenliep en zich zelf zonder meer in een hoek smakte. Van binnen vol geraamte net als Jan de Kop, van hout onder de sterren; maar hij met iets warms en waar zijn die ogen van, die nu naar Jan de Kop kijken? Niet van glas; en nog bang om lang te kijken! Jan de Kop neemt altijd brood mee naar het seinhuis. Het ligt op de tafel. Hij maakt het papier open. Het is al in blokjes gesneden. Hij neemt er een van. Er zit worst tussen. Namaak salami. Hij gooit het brok naar Dian. Die kan niets. Hij vangt het niet leuk op, maar het komt op zijn zij terecht, op de ribben. Dian blijft naar Jan kijken. ‘Sufferd’, zegt die, ‘Dáár!’, maar meer doet hij er niet aan, vlak voor zijn dood. Hij wijst naar het brood. Dian neemt het hapje nu heel teder van zijn zij en vreet het donzig op. Heel dromerig. Jan de Kop steekt ook een brok in zijn mond. Wat zal hij nog eten? Hij houdt niet van die worst. En lijken met een volle maag, stinken eerder. | |
[pagina 107]
| |
De hond is moe. Hij legt zijn kop op zijn voorpoten en sluit zijn ogen. Jan doet het papier met het brood weer dicht. Hij legt het op een hoek van de tafel. Er gaat weer een belletje. Er dient nu gehandeld. Jan de Kop staat op en haalt de handle over. Als hij hem heeft overgehaald, schudt hij zijn hoofd, want verdomd, hij is er op zijn tenen naartoe gelopen, omdat die hond misschien slaapt. Het heelal is koud. Jan de Kop doet de deur dicht. De kolentrein sukkelt voorbij en de machinist op de rangeerlocomotief, helemaal achteraan, probeert in het seinhuis binnen te kijken. De Leeck zit aan de tafel voor zich uit te staren en steekt niet eens zijn hand omhoog, zoals anders nog wel; dat kreng. Als de machinist de wissel goed en wel gepasseerd is, denkt hij aan die man aan de tafel in het lichte huisje. Hij is eigenlijk bang voor hem. Een kerel om op te schieten. Dood hoeft hij niet. Als hij maar wegloopt, een flink eind uit de buurt. Een schot in de lucht is genoeg.
November 1961 | |
[pagina 108-109]
| |
|