Een schot in de lucht
(1962)–Anton Koolhaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
Het was Moppie, die het ongeluk bewerkstelligde. En de beide automobilisten verongelukten op een manier, die iedereen heel nauwkeurig had kunnen voorspellen. Mevrouw Druntinckx reed te hard bij het verlaten van de stad en de heer Stot had nog te veel vaart bij het binnenkomen. Die brede asfaltweg vroeg er om, dat is waar, doch de heer Stot had het bordje met 50 al ruimschoots gepasseerd, en mevrouw Druntinckx dat met 50ΜΈ in het geheel nog niet. Het kwam zo. Dian was na een nachtje sjokken en liggen in de stad gearriveerd en was juist op dit moment langs het rijtje huizen komen lopen en had Moppie zien zitten. Toen hij dichterbij kwam, vlogen de mussen op en dat vond Moppie jammer, maar zij werd onmiddellijk met al haar aandacht naar Dian getrokken. Dat zij niets met de honden van het dorp te maken had, was zeker en dat niemand Dian zou terugroepen, wanneer hij wat bij deze teef verpoosde was even duidelijk. Toch handelde Dian aarzelend. Hij had dorst en hij had honger. Hij wist niet waar hij heen kon, maar hij had wel enige haast om iets te pakken te krijgen. Aan de andere kant was hij hier ergens aangekomen. Deze plaats had niets te maken met waar hij woonde en waar hij alles kende. Het is zeker niet zo, dat hij zijn aankomst hier wilde vieren, maar behalve eten en drinken had hij niets te doen en slapen zag hij niet in het verschiet. Hij bleef op een meter van Moppie staan en begon te kwispelen. Moppie keek om en kwispelde ook. Zittend. Het gebeurde zelden dat ze dit deed voor een andere hond, maar nu kwispelde ze. Dian | |
[pagina 46]
| |
kwam dichterbij en Moppie bleef kwispelend zitten. Dian was heel anders dan de honden uit de straat. De vroegere dan; voordat ze waren doodgereden. Men kon op een afstand zien bijvoorbeeld, dat Dian niet vals was. En als Moppie met hem ging spelen, zou Dian weglopen, als Moppie vals zou worden. Dat zag Moppie. Ze stond op en Dian naderde nog dichter. Ze besnuffelden elkaar en ineens stonden ze allebei op de achterpoten en gaven elkaar met de voorpoten een klein duwtje en toen liep Moppie heel hard een klein eindje weg en Dian 'r snel achterna en Moppie remde geweldig af en draaide zich gauw om, schoof daarbij vrijwel met de buik over de grond en rende toen de andere kant op. Dat was zeer leuk. Maar Dian had honger en toen hij de tweede keer weer achter Moppie aan wilde rennen, stopte hij plotseling; zo'n honger had hij eigenlijk. Hij ging zitten. Ja, hij had een reusachtige honger. Hij begon te hijgen en keek in het rond, of er iets te eten was. Hij dacht ook aan de konijnen die hem deze kant op gedreven hadden. Moppie had geen honger en speelde zelden, maar nu zij eenmaal begonnen was, wou ze ook nog wel even doorzetten. Dus draafde ze naar Dian toe, tot vlak bij hem, tot nog dichter bij hem en toen maakte ze weer die scherpe, met de nagels over de stenen schrapende draai en ze schampte zelfs even langs Dian en toen vloog ze de straat op. Het asfalt notabene waar ze anders nooit opkwam, vanwege de suizende auto's. Maar ze was zo gek vrolijk van dat onverwachtse spel en van | |
[pagina 47]
| |
die vreemde hond zonder valsheid, dat het nu maar eens moest gebeuren en ze keek om of Dian haar haast achterna kwam, maar Dian had zo'n vreselijke honger en hij zou ook wel wat willen spelen, maar hij had zo'n honger en ook zo'n dorst en hij stond wel even op, maar hij begon niet te draven. Dat was vervelend voor Moppie die nu juist zo'n lol begon te krijgen, dus ze holde weer terug naar de stoep en de huizen en ging nu vlak achter Dian op de grond liggen. Ze hijgde geweldig en ze keek naar Dian, die nu toch op zijn minst wel om zou draaien. Dat deed Dian dan ook en hij keek naar Moppie en hij liet zijn bek openvallen en hij moest dan toch maar wat met haar gaan spelen, maar hij had zo'n honger en hij sloeg met een voorpoot naar haar en dat was toch enig en Moppie vloog opnieuw overeind en draafde wederom weg, hem opnieuw rakend bij het er vandoorstuiven. En ze vloog opnieuw het brede asfalt op. En daar kwamen dus van de kant van buiten de stad mijnheer Stot en van de kant van de stad mevrouw Druntinckx aan en op het ogenblik, dat Moppie midden op de weg was en leutig en behendig omdraaide en terug wilde lopen, omdat Dian haar door zijn honger toch weer niet achterna was gekomen, wilden ze aanvankelijk even die gele hond allebei ontwijken. Misschien probeerde mevrouw Druntinckx het het eerst, want zij reed plotseling wat naar links en mijnheer Stot zag toen Moppie ook heel goed, maar begreep dat als hij de hond ontweek, hij te pletter zou rijden | |
[pagina 48]
| |
tegen de andere auto, tenzij hij helemáál naar links zou schieten, wat heel goed mogelijk was en dat kon hij eigenlijk beter dan ook doen. Hij deed het, maar toen hield mevrouw Druntinckx op met naar links uit te halen, want het ging om de hond of om haar zelf en dan toch maar om de hond, maar toen was er al geen houden meer aan die twee zware zwarte auto's; weliswaar schuin in de lijn van de straat, reden ze recht op elkander in! De heer Stot - en dit is van enig belang - probeerde op het laatst de hond nog juist wél te raken. Wraak?
Het was een geluid dat een paar keer helemaal overnieuw leek te beginnen. Een echte, geweldige klap natuurlijk, van blik dat eerst als blik op blik wil klinken, maar dan zo bliksemsnel massa krijgt, dat het in plaats van blik op blik een gedreun wordt, waardoorheen toch het geluid van verfrommelend blik, glas en kleine metalen voorwerpen die vallen, te horen blijft, alsof het op de buitenkant van die dreun geplakt zit en er nu los van schiet. Dan is het in het binnenste van dat gekraak echter nog niet uitgewoed en het is of de donder opnieuw begint en eigenlijk nog niet eens begonnen was en dus nog weer eens helemaal van voren af aan gaat daveren, omdat auto's achterkanten hebben die zich ook in de botsing slingeren; tot dan alles tegen elkaar gesmakt en gevlogen en gekraakt is en doorgeschoven, verpletterd en ontwricht. En eindelijk het gedreun ophoudt. Dan zijn er wel altijd nog wat | |
[pagina 49]
| |
schijfjes of blikjes die zich losbreken en niet meer tegengehouden worden en de weg op rollen met een hoog tinkelend geluid, tot ook zij hun vaart kwijt zijn en omtuimelen en liggen blijven. Doodstil afval. Nu wordt het eindelijk helemaal stil. Maar toch is het of het geluid er nog is en iedere keer overnieuw kan beginnen, omdat dit bevrijde lawaai nog lang niet tevreden is voor wat het moest uitdrukken. Dian liep een meter of tien verderop, maar daar bleef hij aan de rand van de stoep staan. Hij had een ontzettende honger, maar hij wilde toch nog even afwachten of Moppie nog iets deed. Dan kon hij lang wachten, want Moppie had juist in het centrum van de botsing gezeten. Na zo'n ongeluk dient er dan van alles te gebeuren. Zo te zien - maar wie kijkt er graag naar - was er van de heer Stot evenmin veel bruikbaars over als van mevrouw Druntinckx. Om nauwkeurig te zijn: de heer Stot is dood en mevrouw Druntinckx zéér ernstig gewond. Zij was op weg naar een minnaar. Dat is een onbehoorlijk iets, maar ze kon het niet laten. De zwarte limousine is van haar zelf. Haar man heeft er ook een, een grijze, die nog iets groter is. Beider welstand is aanzienlijk. Er zijn drie kinderen. Die zitten op het moment alle drie op school. Ze weten natuurlijk nog van niets. Mijnheer Druntinckx is niet in het land. Hij is voor zaken op reis. Dat is hij bijna altijd. De kinderen rekenen niet dat hun | |
[pagina 50]
| |
moeder er met de lunch zal zijn. Ze eten doorgaans met hun drieën dan en des middags gaan ze opnieuw naar school. Met het middageten is hun moeder er vaak wel. Als zij de gevolgen van het ongeluk overleeft, is dat dus later waarschijnlijk weer het geval. De heer Stot heeft een groot accountantskantoor. Hij is gereformeerd. Hij reed ook in een grote zwarte auto. ‘Jij met je begrafeniswagen’, zegt mevrouw Stot wel eens. In zijn zak zit zijn boekje en daar staat: Bij ongeval verwittigen: fam. Stot, Kapellenlaan 17. tel. 387216. Kengetal 06666. Men zal dat straks zeker doen. Stot ineens dood! Het valt zwaar van ontslapen in den Here te spreken, na zo'n klap. De heer Stot heeft vijf kinderen. Niet meer op school. Een in de zaak, accountant dus ook, beide dochters getrouwd, twee zoons studerend. Een in het land en een in het buitenland. Mevrouw Stot is een Duitse en vrij wat vrolijker dan haar man. Soms zegt ze zelfs dat ze Weens is. Mogelijk ziet ze zich dan alsnog walsen, maar dat is er zo lang ze met de heer Stot getrouwd is niet bij geweest. Als de jongens eens doubleerden op school hadden ze dat intussen van hun moeder. Net als toen Willemien Stot met een violist trouwde. Zal mevrouw Stot erg treurig zijn als ze het verneemt? Mijnheer Druntinckx wel. Niet zozeer om haar, als om de kinderen. Hij heeft er geen tijd voor om er iets aan te doen, dus alles wat er dan nog aan gebeurde kwam van haar. Maar zij moest almaardoor zo allemachtig | |
[pagina 51]
| |
liefhebben. De minnaar naar wie ze op weg was, is een schilder. Een jongen van goede familie en met hakerige moeilijkheden thuis. Zijn vader schuift nog wel wat geld af, maar niet veel. En hij is zo geweldig artiest dat hij vindt dat anderen al blij mogen zijn als ze zijn leven mogen bekostigen. Mevrouw Druntinckx betaalt ook. Ze neemt altijd van alles voor hem mee. Ook nu. Het moet in de auto liggen. Het is zo heerlijk om lief te hebben. Als zij met de wagen voor zijn atelier stopt, ergens vlak bij bossen in een oud boerderijtje, vindt ze het zo'n geweldig groot goed, dat hij haar minnaar is. Hij is tien jaar jonger, maar dat valt eigenlijk helemaal weg. Hij is niet zo'n geweldige opgetogen minnaar. ‘Jij kijkt eerst wat ik bij me heb en dan groet je eindelijk eens’, zegt ze wel eens, als ze binnen komt. ‘Het hoeven niet van die dure dingen te zijn’, zegt hij dan, ‘als er maar een kurk op zit’. ‘Heb je weer gedronken?’ vraagt zij dan, want in het begin van de week heeft ze ook al flessen meegenomen. Hij drinkt flink. Misschien is het eigenlijk wel het enige dat hij fijn vindt. Als hij aangeschoten raakt en eindelijk eens (uit plichtsbesef) wat verliefderig gaat zitten doen, vraagt mevrouw Druntinckx zich wel eens af of ze daar nu niet verkeerd zit. Maar dan is het toch vaak ook weer zo'n heerlijke lobbes, die zo komiek kijkt als hij zich zelf en haar inschenkt en haar met zo'n heerlijke jongensachtigheid van top tot teen monstert, dat ze alle bezwaren maar overboord laat vieren en vrij dicht tegen hem aankruipt. Maar voor iemand die zo lief heeft als mevrouw Drun- | |
[pagina 52]
| |
tinckx is het toch nu en dan een maar al te nijpend iets, telkens opnieuw alle bezwaren overboord te zetten en zonder meer tegen iemand aan te kruipen. Haar vermogen tot liefhebben en haar behoefte aan liefde zouden grandiozer vorm en inhoud kunnen krijgen, dan hier bij die beerachtige jongen in zijn oude boerderijtje, die als het dan eindelijk tot omhelzen komt, dat eigenlijk altijd als een corvee doet. Mevrouw Druntinckx heeft nog wel enige minnaars die wat dat betreft vuriger zijn, maar daar bestaat dan weer het wantrouwen dat het eigenlijk nogal smeerlappen zijn, terwijl deze schilder wat dat betreft op en top artiest is en zeer ver verwijderd blijft van gemene dingen. Hij is wel wat vadsig, maar geen Farouk. Mevrouw Druntinckx, wat moeten we toch ineens met u aan, daar in dat wrak van uw auto? Uw schilder zal waarschijnlijk alleen maar denken, dat u gewoon niet komt. Als hij niets onder de kurk heeft, zal hem dat mishagen. Is er nog iets over, dan zal hij er wel niet verder bij stil staan. Het wordt tijd dat de ziekenauto komt om u mee te nemen en dat er dokters aan de gang gaan om te kijken wat ze nog voor u kunnen doen. Het is waar van uw liefde. U heeft die. U wilt die kwijt. Nu zit u als een witte pop in het wrak van de wagen. Als een witte pop in een gehavend glazen poppenhuis, met twee veegjes bloed op uw bovenlip. Zo veel vaart zette u op weg naar uw schilder in zijn ongeverfde boerderijtje. Wat kan die pienselaar u eigenlijk schelen? En mijnheer Stot, voor u hoeft de | |
[pagina 53]
| |
ziekenauto niet snel te komen. U is dood. Onherroepelijk. Doch nog maar zo kort. Het is aan het eind van de morgen. U was blij vóór de koffie nog even naar uw kantoor te kunnen na die bespreking in H. U was er vanmorgen nog niet geweest en u wilde de post uiteraard zèlf zien. Altijd wilde u alles eerst zelf nog even zien. U is penningmeester van de kerkvoogden. Van wat is u trouwens eigenlijk niet penningmeester? Penningmeester. Stel dat al die penningen waar u meester van bent eens uit de auto waren gerold bij de botsing. Een hele zilveren stroom van penningen zou tussen de muur van de gasfabriek en de vervallen huizen aan de andere kant gerold zijn en hoe ver zouden ze wel niet gekomen zijn voordat ze eindelijk omvielen en bleven liggen? In het Beloofde Land misschien wel. Stot is lastig, maar precies en tekstvast. En voor zich zelf het meest. Allemachtig, wat vindt mevrouw Stot hem ook precies! Als je uit een ander land komt als Wienerin, of op zijn minst als sehr hübsches Mädchen, dan sta je wel eens te kijken in zo'n milieu. Maar mevrouw Stot was ook altijd heel tüchtig geweest en liet het niet op zich zitten. Als mijnheer Stot zijn borrel drinkt, zit er altijd een sierlijk gevouwen papieren slofje aan de voet van zijn glas, tegen druppels op het politoer de pompadoer. Geen enkele keer niet! Dat is waar het op aan komt en Stot heeft dat altijd gewaardeerd. Heeft hij het ook altijd gewaardeerd dat mevrouw Stot zo'n mooi meisje was en later zo'n mooi vrouwtje; zo'n heerlijk dier, eerlijk gezegd? Hij heeft zich daar nooit over uitge- | |
[pagina 54]
| |
laten. Zeker niet buiten de slaapkamer en behalve mevrouw Stot is er niemand die weet wat hij dáár zei, maar als men mevrouw Stot soms naar haar man zag kijken moet men toch betwijfelen of het wel lyriek was, die hij ten beste gaf. Waarschijnlijker is dat hij weinig ten beste gaf. Hij was meer iemand om te incasseren. En wat hij incasseerde kwam hem toe; het was in ieder opzicht rechtvaardig dat hij het deed. Zijn autopapieren zijn zo uitnemend in orde. In het kastje rechts ligt een klapper met documenten op alphabetische volgorde. Het ligt er ongehavend. Stot niet, maar zijn papieren wel. En hij hield het zelf bij. Niet iemand van zijn kantoor, maar hij zelf. Want als hij ineens naar het buitenland moest, mocht hij niet voor avonturen staan. Maar wel reed hij harder dan vijftig kilometer toen het ongeluk gebeurde. Net als mevrouw Druntinckx. Mevrouw Druntinckx heeft óók nog een minnaar die tevens een vriend van haar man is. Hij deugt voor geen haar, maar hij begrijpt hoe haar behoefte aan liefde werkelijk voor niets terugschrikt. Voor hem zou alles wat hij in haar auto zou zien, stel dat hij hier langs zou komen, veel te weinig gesoigneerd zijn. Dit soort dingen is het laatste waarmee je bij hem moet aankomen, zeg. ‘Die Liesbeth’ zal hij zeggen, ‘die is gekraakt, zeg. Op die accountant Stot gereden, hardstikke dood; op slag, rats boem’.
En dan Moppie. Van die teef weet niemand, want die zit zo tussen de wrakken verhakt, dat men er voorlopig niet eens erg in zal hebben. De ziekenauto's zijn er nu. De oploop is | |
[pagina 55]
| |
zeer omvangrijk en agenten zijn al in de weer om de opstopping weg te werken. Links en rechts mag men over de stoep rijden nu de ziekenauto's samen met de wrakken bijna de hele breedte van het asfalt beslaan. Dian is er niet meer; hij is tenminste nergens te zien. Maar hij is wel in de buurt. Hij staat op de hoek, waar de mensen van de ene kant anders vaart beginnen te zetten en van de andere kant remmen. Hij staat met zijn tong uit de bek. Als hij de hoek omgaat is hij Moppie vergeten, talmt hij nog even en kijkt hij naar de oploop, dan maant er nog iets in hem dat die andere hond nog kan verschijnen. De mensen van de ongevallendienst en de ziekenbroeders werken efficient, maar smakelijk is het niet om te zien. Ze kunnen de heer Stot er niet uit krijgen en ook met mevrouw Druntinckx gaat het niet voor de wind. Over een kwartier gaat de school uit van haar drie kinderen. De juffrouw die de huishouding doet heeft al gedekt. Aan de telefoon is niets te zien van het bericht dat hij straks zal geven. Al is het zeker dat het komen zal. Men zou zo graag zulke dingen ongedaan willen maken. Een film kan men terug laten draaien. Stel dat het ongeluk gefilmd was, dan zou men de auto's langzaam uit elkaar zien wringen en zeer zwart en glanzend achteruit zien snellen en heel vrolijk zag men Moppie met de staart tussen de benen achteruit naar de stoep rennen. Mevrouw Druntinckx reed met een omgekeerd plan om naar haar bolle schilder te gaan achteruit terug en mijnheer Stot | |
[pagina 56]
| |
zou met ergens in zijn gedachten de post die hij zelf wil zien, weer op weg zijn naar de afgelopen bespreking. De hele zaak zou dan ongedaan zijn gemaakt en voordat we het wisten lag Dian weer met salami op zijn lijf onder de borreltafel, en liet alles zich even gunstig aanzien. Maar nee - straks gaat de telefoon rinkelen en de juffrouw die de huishouding doet zal vernemen dat mevrouw er zeer ernstig aan toe is. Misschien dat er bij mevrouw Stot niet getelefoneerd zal worden, doch dat er iemand van de politie aan de deur komt. ‘Ik moet u voorbereiden op een zeer ernstige mededeling’ zal hij beginnen. Nu, mevrouw Stot weet wel dat de telefoon niet wordt afgesneden, of de meubels worden opgeschreven. Het kan niets met geld of economie te maken hebben. Haar kinderen? Ze telt ze en gaat na waar ze zitten. Mijnheer...? Ja, mijnheer! De heer Stot. Iedereen heeft achting voor hem. Ze hebben hem nu op de brancard, maar het is een raar stelletje dat de procedure volgt. Hij is de dooie van het ongeluk; straks zal hij pas weer enigermate hersteld worden in zijn staat, als ze weten wie hij is. Het zou misplaatst zijn om er nu de kosmos al bij te halen. Zo'n dode moet ook de tijd hebben om zich enigermate te herstellen. Hij is alleen. Als er een heleboel tegelijk aangaan wordt het wat anders. De hoeveelheid tast de waardigheid van de dood wat aan. Net als een vol stadion die van het leven. Stot, Stot, nauwkeurige man, je bent heus dood. | |
[pagina 57]
| |
De deuren van de ziekenauto worden decent gesloten en Stot rijdt weg. Nu is aller aandacht bij mevrouw Druntinckx, maar ze hebben haar nog niet los uit het wrak. De school is nu al wel uit. De kinderen gaan ieder op eigen gelegenheid naar huis. Ieder lid van dat gezin heeft heel wat eigen gelegenheid. Een gekraakte moeder is ook een moeder; zouden de kinderen er van weten, dan was ze mogelijk zelfs meer moeder dan in jaren. Mogelijk, want de kinderen zijn langzamerhand wat op hun qui vive. Zij heeft zo veel liefde en dat is hun niet verborgen gebleven. ‘Ze is zeker op de boerderij?’, zegt er een, als ze ziet dat er alleen voor de juffrouw en de kinderen is gedekt. ‘Dat mag je niet zeggen’, zegt de juffrouw nog. Wat een onzin. De schilder komt ook wel eens bij hen thuis. Er hangt zelfs een groot ding van hem in de tuinkamer. Wel zijn laatste grote ding; hij heeft er nu al in geen vijf jaar meer een gemaakt. ‘Wat zal ik?’, zegt hij. Dat is wel juist, maar hij geeft zich toch nog altijd uit voor schilder. 's Nachts is hij wel eens gezellig, aangenomen dat er iemand drank heeft gehaald. Dan vertelt hij bij ieder glas waarom hij dit nu in het bijzonder zo lekker zal vinden. Dat vertelt hij dan zo olijk, dat het werkelijk charmant is. Vroeger bleef mevrouw Druntinckx wel eens een nachtje. Maar voor de geweldige liefde werd het nooit een outlet, wel voor de ongerustheid dat ze in het algemeen haar tijd verdeed. Dat ze nu naar hem op weg was, had eigenlijk een speciale betekenis. In het halfduister van die boerderij met soms eekhoorns tot in het kozijn, was zoveel zuiverheid. | |
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
En vaak snakt zij naar zuiverheid. En de schilder was in zijn verwerpen van bijna alle dingen ook zuiver. Ondanks alles. Heel zuiver juist. Er was zo weinig meer te repareren aan haar leven. Ze had alles verkeerd gedaan, in het bijzonder haar huwelijk, maar daarna al haar verhoudingen bijna ook. Het was niet van haar te vergen dat ze zou toegeven, dat deze pure jongen ook weer een fout was. Ze deed het waarachtig niet om door een zo veel jongere vent omhelsd te worden. Toen ze langs de gasfabriek reed had ze daar juist aan zitten denken. ‘Ja - ik ga naar hem toe’, dacht ze. Het was een behoorlijk eind en een vervelende weg en het was een gehannes om met de wagen de stad uit te komen. Maar juist doordat ze ‘ja’ zei, ‘ik ga toch naar hem toe’, had ze harder op het gaspedaal gedrukt. ‘Ja!’ ‘Ja!!’ ‘Ja!!!’ En bij ieder ‘ja’ was de auto naar voren gesprongen. Eigenlijk net zo blij als Moppie van de stoep af, schoot mevrouw Druntinckx de stad uit. Ze ging spelen bij haar schilder, dat er iets heel bijzonders tussen hen bestond. Spelen dat alles heel zuiver was, spelen dat zij de vrouw was die hem bij stond in zijn creatieve leven, zoals hij speelde dat zijn scheppingsdrift hem buiten de wet stelde en de burgerlijke belemmeringen. O, ja ze ging. Ze was er niet zo een die dan ook meteen op blote voeten door het gras wil, of de vogels eens bliksemsnel te eten geeft. En hem iets toebereiden hoefde ook niet; maar zijn kurketrekker was pittoresk en gammel en dat was eigenlijk al zoiets enigs. Die moest uiterst behoedzaam gebezigd worden en daar zat zo'n leuke tegenstelling in | |
[pagina 61]
| |
tot de haast die hij er mee had. Daar proefde je de artiest in; al was dat dan ook wel het enige. En hij praatte langzaam. Dat ook. En als hij haar een enkele keer naar zich toetrok met zijn mollige warme handen, dan kon ze zich toch heel goed verbeelden, dat ze in een haven belandde van levenskunst en de eindeloze betrekkelijkheid van alles. Zeker als er dan inderdaad ook nog een eekhoorn in het kozijn zat. Nu ja. Onzin allemaal. Maar ze zei er ‘ja’ op en ‘ja’ en ‘ja’ en ze was zo goeiig gestemd, dat ze eerst even Moppie probeerde te ontwijken, terwijl ze wist dat je dat nooit moet doen met een auto die behoorlijk gang heeft. De reden waarom mijnheer Stot eerst opzij uit stuurde, was eender. Hij was ook wel tevreden en hij wilde de hond eventueel sparen. Hij was werkelijk verstandig genoeg om aan zoiets niet te denken in andere omstandigheden, maar nu wilde hij het dier proberen te redden. Stomme dieren. Enge hond. Enger haast dan een ongeluk! Hier op dezelfde plaats had hij nogal eens iets meegemaakt met een hond. Toen was de weg nog niet klaar en kon je alleen heel langzaam vooruit komen. Ze waren wel bezig met de afbraak. Er was iets met een hond en hij had zijn auto aan de kant gezet om te kijken wat, want er waren drie politieagenten doende. ‘Een dolle hond’, zei iemand en inderdaad langs de huizen draafde een kleine bruine, gladde hond met zo te zien bloed en schuim in zijn bek. Drie agenten waren er en ze hadden alle drie hun | |
[pagina 62]
| |
pistool in de hand om de hond te schieten. Dat leek raadzaam genoeg, want een dolle hond is geen grapje, dat wist hij nog wel uit Indië. De agenten schoten ook zo nu en dan, maar niet al te raak. Ten minste, als er geschoten was hoorde je meteen een dol gedraaf van de mensen bij wie de kogel kennelijk in de buurt was gekomen. Ze schoten hèm waarachtig ook nog bijna in zijn kuiten. En toen liep de hond ineens, laag langs de huizen schuivend, vlak langs de agenten en smeerde hij hem kruiperig en glibberig om de hoek. Pek en zwavel bleven hangen. De agenten kregen nu de volle laag en de mensen zeiden dat het nòg een wonder was dat de straat niet vol lijken lag, als ze een hond onschadelijk moesten maken. De agenten keken gemelijk en stapten op hun fiets. Toentertijd reden ze nog niet in auto's. Mijnheer Stot was weer ingestapt en hij had de volgende dag zeer langdurig in de krant gezocht of er nog iets van de dolle hond stond. Zonderling genoeg was er nergens meer iets van te vinden! Maar iedere keer, wanneer hij langs deze straat ging, ook nadat door de afbraak de situatie helemaal veranderd was, moest hij aan die hond denken. En aan de agenten die er zo weinig van terecht hadden gebracht en die eigenlijk een snertfiguur hadden geslagen. Dat zei de heer Stot als hij het verhaal later wel eens vertelde altijd: een snertfiguur! Dat die hond echt dol was geweest leek hem bovendien onwaarschijnlijk. Je hoorde daar nooit van in ons land. | |
[pagina 63]
| |
Jawel, de heer Stot dacht altijd aan die hond als hij hier langs kwam. Zo'n dier loopt eigenlijk in je geest rond, peinsde hij wel eens, als het hem opviel dat hij wéér aan die hond dacht. Tegelijkertijd verbaasde hem dat. Juist die eigenaardige gang van het voor dol gehouden dier, de bebloede bek, de onbeschrijfelijke gladheid van zijn vel, al die dingen maakten dat de hond eigenlijk meer werd dan die eenmalige verschijning. Hij kreeg er een heel andere betekenis door, werd een onwerkelijk, on wereldlijk dier; een soort verschijning uit de apocalips. Een verdwaalde helhond. Een hond, nou ja, een kijkgat in de hel! Mevrouw Stot had toentertijd een tackel gehad, maar nadat die dood was gegaan had hij gezegd niets voor een nieuwe te voelen. Het was het zoveelste ding dat mevrouw Stot naliet en ze noteerde het. Waarom mocht ze geen hond meer? ‘Je vader’, zei ze wel eens tegen haar dochter ‘is zo altijd hetzelfde en toch altijd weer iets neues’. Soms ging ze wel eens alleen bij haar familie in Duitsland logeren en iedere keer belde ze dan wéér op, of ze toch niet een nieuw tackeltje mee zou nemen; maar iedere keer ook vond hij speciaal dàt niet goed. Daardoor was die tackel, (omdat ze thuis doorgaans niet zoveel punten hadden om grapjes over te maken,) een bron van niet aflatend familievermaak. ‘Moeder heeft er tóch een bij zich’, zei zijn oudste zoon altijd, als hij zijn moeder open had gedaan na haar terugkeer van haar familie. ‘Néé!’, schreeuwde de heer Stot dan prompt en iedere keer weer. ‘Die pa!’ zeiden de anderen dan en ‘Je | |
[pagina 64]
| |
moet er toch eens iets aan laten doen, beste man.’ Als de heer Stot mevrouw dan met een welkomstzoen begroette, deed zij nóg wel eens guitig en zei ‘en haal nu het mandje maar uit de gang’ en wel verdraaid als Stot er dan die tweede keer ook niet invloog. Nu hij dood is zal men het zeker opnieuw ophalen, hoe eigenaardig dat toch van hem was, dat hij ineens geen hond meer wilde hebben in huis. Men heeft mevrouw Druntinckx nu ook bevrijd uit de wagen en haar met zeer grote behoedzaamheid op een brancard gelegd. De auto rijdt stil en langzaam de straat uit, in de richting van de stad natuurlijk. Nu kan men eindelijk aan de auto's beginnen, ze opzij sleuren en weg laten slepen. Nu de slachtoffers er uit zijn, zijn ze teruggekeerd tot hun staat van voorwerpen. ‘Total Losses’, allebei - alhoewel je tweede hands nog wel eens in zo'n ding kan stinken, zeggen ze. Er liggen hele plassen onder de wagens. Bloed ook, maar vooral benzine, olie, wijn en jenever. Die laatste twee soorten waren voor de schilder bestemd. Dian staat niet meer bij de hoek. Hij denkt niet meer aan Moppie. Niemand trouwens. Als ze haar niet zien verschijnen thuis, nemen ze wel aan dat zij weg is gelopen; of, dat het inderdaad Moppie is geweest die het ongeluk van die dag voor hun deur heeft verootzaakt. Niemand van de buren heeft het gezien en de stoffelijke resten, zoals men in dit geval wel met recht mag zeggen, zijn mee weggesleept, in de autowrakken. Ze kunnen meteen al een nieuw jong hondje krijgen van een hengelvriend | |
[pagina 65]
| |
van de vader, een straat verder. Die heeft er acht en anders wordt hij verzopen. Dus die treft het, stelt men tevreden vast. Hij zal van het begin af aan wel bij de staart gepakt worden en op tafel getild, maar misschien wordt hij er niet vals van, omdat hij er zijn bestaan bij wijze van spreken mee beginnen zal. De hele boel is dus opgeruimd. De auto's die de stad in gaan rijden nog te hard en die er uitgaan al te hard. De dode Stot zal in de loop van de avond in de rouwkamer afgeleverd worden. Het is nog de vraag of de kist open zal kunnen om hem te laten zien voor het laatst. Met mevrouw Druntinckx is men al uren bezig. De kinderen zijn in het ziekenhuis geweest en weer onverrichter zake vertrokken. Men zal bellen zodra men iets weet. Ze hebben een oom opgebeld en die heeft overlegd met de vriend van zijn broer (een van de minnaars van mevrouw) of ze hem terug zullen laten komen. Wat mevrouw betreft heeft de vriend er nu geen bezwaar tegen; doch als het nog meevalt met haar, komt haar man voor niets. |
|