Een schot in de lucht
(1962)–Anton Koolhaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
Er is nog een hond. In de stad. In een huis van twee kamers, dat klein en verzakt met nog een rijtje huizen aan een weg staat. Die weg is er nog niet zo lang. Het is een doorbraak. Vroeger was het een smalle straat, maar ze hebben twee rijen van dergelijke huisjes tegen de grond gegooid en nu is er een brede weg. Aan de overkant staat een muur, rondom een gasfabriek. Je komt hier de stad binnen, of je gaat hier de stad uit. Er is een brede baan van asfalt. De mensen mogen hier eigenlijk niet harder rijden dan in de stad, maar degenen die naar buiten gaan, rijden hier al vast harder en degenen die naar binnen komen, rijden hier nog steeds harder dan is toegestaan. Degenen die naar buiten gaan, zetten hem op, aan het begin van de straat. En bij die zelfde hoek beginnen degenen die naar binnen komen, eindelijk eens te remmen. Er is niemand die naar de kleine huizen kijkt. Ze zullen er niet lang meer staan en de mensen die er wonen, vormen geen sieraad van het moderne leven. Ze hadden al lang opgedonderd dienen te zijn, net als de huizen tussen hun straatwandje en de gasfabriek. Maar in mensen kan je de houweel niet zetten, tenminste niet zo gemakkelijk en dus zat iedereen te wachten tot een stel papieren alle bureaux doorgekropen zou zijn en dan kon men ze lozen. Ergens in de buurt kwamen dan wel wat barakken met een paar maatschappelijke werksters er op. Daar konden die a-socialen dan verder kroelen en af en toe een aspirientje op het kantoor halen, als ze ergens pijn hadden. In een van die huizen zat Moppie, een teef. Vals, geel, vlekkerig en bij de tijd. De vader van het gezin pakte Moppie | |
[pagina 30]
| |
af en toe bij de staart en dan zette hij het dier, dat dus met zijn kop omlaag hing zo lang die operatie duurde, op de tafel. Moppie probeerde dan eerst hem en vervolgens iedereen die verder ook nog om de tafel zat, te bijten. Sommigen kregen een knauw en Moppie een lel, die haar weer op de grond deed belanden. Zij beet de kinderen ook en die werden dus op die manier namens hun vader te grazen genomen en dat gaf hen blikken in de ogen, die niet zo ver van die van Moppie afweken. De kracht van de lel die Moppie weer op de vloer deed belanden, wisselde wel. Maar als zij eenmaal op de grond was schopte niemand haar meer, want dan beet zij verder en harder. Maar nu was er niemand. Moppie was alleen thuis. Op de vliegen na. Daar zat het vol mee en wel van de rotste soort die je kan denken. Van die vliegen, die de hele dag langs het plafond zwenken en dan ineens, alsof het een onderdeel vormt van een al wel heel aardige zwenk of lus, naar beneden komen en meteen raak steken. Het kan niet schelen in wat. Een vader, een moeder, een kind, een waslap, brood met suiker of Moppie. Moppie had een verstandhouding met die vliegen. Eenzijdig. Zij was zo vaak raak gestoken, dat zij ze in de gaten had gekregen. Zij kon soms, als een kind in een ziekenkamer, naar die vliegen zitten kijken, zoals ze daar tegen het plafond of langs het snoer van de lamp die van het pla- | |
[pagina 31]
| |
fond hing, bezig waren. Altijd hevig. Ze gingen zitten en vlogen meteen weer op, tikten weer even aan en verdwenen, cirkelden om een ander en schoten op het snoer, of verwierpen dat driftig, stortten zich in een snelle lus, keerden terug, vermeden te gaan zitten, kantelden weg van het plafond, maar kwamen daar op terug, stampten er tegen, raasden in een boog om een ander en gingen opnieuw tegen het snoer aan; op hoge poten en dwars en nijdig langs hun vleugels vegend met andere poten. Tot dit ze al weer verkrengde en ze een stekerige zwenking maakten. Moppie keek er naar, klaar om te happen als er een een geweldige, grondeloze lus naar beneden maakte. Zij hapte dan ook haar bek met een klap dicht, maar nooit raak en dan zat zij nog een hele tijd slijmerig na te kauwen op niets en tegelijkertijd weer omhoog te gluren naar die krengen. En dan telkens weer, ja telkens weer, gniepig, verzuurd, glazig en pas op het laatst snerpend, kwam er zo'n vlieg achter haar kop duiken, trappelde zich even fervent en snel als op het plafond een zitplaats, en stak haar boven haar oog in de oogrand! Niets te zien, niets te happen, niets te verweren. Alleen maar raak. Gierend raak. Moppie sloeg dan een poot achter haar oog en grommend langs haar hele kop en haar snuit, maar de vlieg was weg en zwenkte langs het snoer van de lamp, zonder vrede, zonder geduld, zonder leedvermaak. Een zwarte, kleine, rottige vlieg. Een bederver. Dat is iets om zo wanhopig van te worden, dat Moppie soms, als de vlieg zelfs | |
[pagina 32]
| |
helemaal niet in de buurt was gekomen, haar beide voorpoten tegelijkertijd langs haar ogen haalde. Dan bonsde zij, omdat zij haar evenwicht verloor met de achterkant van haar poten op de rafelige rieten mat vol gaten en dan zag zij de ellende van zuur bier waar zij in zat; in haar eentje, in die kamer vol vliegen, met niets om te eten dan een bak water bij de deur en niets om aan te ruiken behalve de bekende drenzerige stank, met nooit het avontuur van iets nieuws of iets bijzonders. De stank van de pest aan elkaar hebben, aan iedereen, aan alles, aan een bestaan met een versleten voering. Als Moppie er uit wou, kon dat wel. Zij moest dan op de tafel met het kale zeiltje springen en zich onder het raam doorwringen en op straat komen. Iedereen van het huis wist, dat zij er zo uitkon en het lag aan de stemming van de die dag slechtst gehumeurde, of het raam die ene centimeter minder open stond, die Moppie verhinderde om er uit te komen, of de ene centimeter meer, die haar toestond de straat te bereiken. Dat was allemaal erg ingewikkeld, want soms deed iemand die centimeter minder, alleen om Moppie dwars te zitten en te sarren; maar soms ook, omdat ze hoopten dat Moppie haar behoefte in de kamer zou doen en daar waren de ouders dan goed mee gepest in hun hol van hondestront. Doorgaans zag degeen die het laatst de deur uitging, hoe het stond met het raam en die besliste dan over Moppie's lot van die dag. Die het laatst ging, was trouwens meestal het slechtst gehumeurd, | |
[pagina 33]
| |
want iedereen was er op uit om zo gauw mogelijk de deur uit te komen om elders te kunnen rondhangen. Vandaag ging het. Moppie was ellendig gestoken; zo diep, dat zij een tijd in de weer was geweest om de pijn wat te bedaren en zo hard, dat zij onrustig door de kamer had gedraaid en naar denkbeeldige vliegen had zitten happen; zo rottig, dat zij op de tafel was gesprongen, doodgewoon om ergens anders heen te vluchten dan zij doorgaans voor de vliegen deed. Toen zij eenmaal op de tafel stond en vergeefs naar boven loerde naar de vliegen bij het plafond, voelde zij tocht door het raam. Zij stak er haar kop onder, voelde, wikte, wrikte en waarachtig zij kon er schrapend en krakend onderdoor. Ze bleef nog een tijd in het kozijn staan, de mistroostige straat inloerend naar wat er bewoog en zich eventueel voordeed en toen sprong zij omlaag. Zij was buiten. Zij keek eerst nog eens een keer op naar het kozijn, of het haar inviel dat het buiten altijd nog wel zò kwaad kon worden, dat het binnen beter was, maar toen liep ze een eindje verder en ging zitten om een plas te doen. Toen schraapte Moppie alle vier de poten eens ferm en geducht over de stenen. Dat luchtte op en bracht wat gang in het bloed. Ze blafte een keer fel, gromde zonder reden als een soort oefening schraperig en liep toen nog wat verder de straat in, om te ruiken aan de dag. Zij ging op de rand van de stoep zitten. Geen mooie stoep en telkens onderbroken door inhammen van aarde en modder | |
[pagina 34]
| |
die naar poortjes voerden, oude werkplaatsen, terreinen met drooglijnen en scheve schuttingen, oud roest, autowrakken en een stel oude handkarretjes, die vroeger bij de gasfabriek in gebruik waren en dat soort verval. Het was het gebied van morsige kinderen, van Moppie en van mussen. Verder kwam er niemand. Maar degenen die er kwamen, kenden elkander goed. Ze waren verbonden in het norse streven om net te doen of er met die troosteloosheid nog iets te beginnen was. Zelfs de mussen. Mussen zijn in deze buurt bepaald niet veel gewend. Het geweldige terrein van de gasfabriek heeft niets te bieden en er is geen natuur te bespeuren, die aanmoedigend zou kunnen werken. Als ze in een dakgoot zitten en ze kijken naar die terreintjes achter de huizen, dan begrijpen ze wel dat ze beter ergens anders heen kunnen gaan. Maar leven schijnt aan de aarde te koeken. Men krijgt wel eens de indruk dat bijna alles wat leeft het beter ergens anders zou kunnen proberen. Maar bijna niemand doet het. En mussen kunnen dan altijd nog vliegen! Moppie zat naar een stelletje mussen te kijken, die in een van de inhammen van de stoep zaten. Ze waren wel zo ongeveer even haveloos als zij zelf. Moppie wist heel goed dat ze haveloos was. Ze had jeuk bij pijn af, op wel vijf plaatsen van haar lijf en dat was permanent. Ze krabde zich soms met zo veel geweld, dat ze voelde dat ze er zich mee havende, of dat ze zich zelf met haar poot ongeveer ondersteboven ranselde. Dat deden sommige van die mussen ook. Die | |
[pagina 35]
| |
konden zich in hun nek zitten krabben tot ze hun evenwicht verloren. Als Moppie daarnaar keek, raakte ze vertederd door die mussen. Er was nog iets waarmee die kleine vogels haar hart stalen. Dat was in het bij voorbaat verwerpen van wat ze in hun snavel namen. Ze pikten nog wel van allerlei op de terreintjes of in de goot, maar ze lieten het weer vallen, omdat het toch waardeloos was. En soms lieten ze ook bij voorbaat alweer iets vallen, dat nog best te eten was. Dat ging Moppie precies zo! En wat haar ook precies zo ging, was het terugkomen op iets dat ze al verworpen had, doch dat bij nader inzien toch nog wel eetbaar bleek. Ze ging er dan eerst een eindje vandaan en pakte het dan opnieuw op. Er zat daar iets vernederends in, want het gevolg was, dat je een ding dat op alle manieren toch zo onaanzienlijk is dat je het in eerste instantie weer uit je bek verwerpt, toch weer opneemt. Het is iets minder onaanzienlijk dan je dacht, maar nu proef je het met te veel aandacht en consumeert het te zorgvuldig, terwijl het daar veel te ellendig voor is. Zodat dit terugkomen op het besluit toch een onaangename geschiedenis wordt. Op die manier blijft er niet veel glamour over. Neem Roept, een oude mannetjesmus. Hij kent Moppie en heeft vaak naar haar zitten kijken. ‘Op zijn bonte falie’ zegt hij vaak tegen Ties, een andere mus, als hij vaststelt dat Moppie een aangenaam beest is om in de buurt te hebben. Waarom Roept dat vindt, weet hij natuur- | |
[pagina 36]
| |
lijk zelf niet. Maar als hij in een kozijn zit, waar waarachtig een beetje zon op schijnt en hij werkt zich met zijn buik diep in de groeven van het verveloze hout, dan kan hij er zeker van zijn, dat hij op het ogenblik dat de toestand hem begint te behagen, een lange kreun van genot hoort. Die is dan altijd van Moppie, die de plek zon en welbehagen natuurlijk ook direct getraceerd heeft en zonder mankeren onder het kozijn op de grond ligt. Ook lekker in de zon. Als er dan een wolk komt die de warmte wegneemt en de gloed, weet Roept dat Moppie zit te wachten tot alles weer terugkomt, net als hij. En precies zoals Roept zich dan losmaakt uit de groeven, als het lang duurt, uit onzekerheid bij voorbeeld, of omdat er wel rotzooi op komst zal zijn, maakt Moppie zich los uit de hoek van de gele steentjes en de muur onder het kozijn, omdat er wel rotzooi op komst zal zijn. Als de zon dan wegblijft, vertrekken ze altijd gelijktijdig; komt hij terug, dan zinken ze weer eender in hun groef, of in de stenen hoek; hopend op duurzaamheid. Op die manier kennen ze elkaar en zegt Roept: ‘Op zijn bonte falie’ tegen Ties en wanneer het eens een hele dag achter elkaar mooi weer is, zelfs wel: ‘Op zijn bonten falie.’ Ties weet daar niet van, evenmin als Mary. Hoe kan er op deze terreintjes een mus Mary heten? ‘Heeft u hier wel eens gebroed?’ vraagt ze altijd aan de anderen, voordat die nog de kans hebben om iets tegen haar te zeggen. Doorgaans vraagt ze het aan mannetjes, dus het antwoord luidt ontkennend, of valt | |
[pagina 37]
| |
op zijn, minst aarzelend uit. ‘Nou dan!’ zegt Mary dan vervolgens. Het is misschien wel ergens een argument voor, maar niemand weet precies voor wat dan wel en iedereen kijkt op een enigszins schuwe manier naar die mus en begrijpt toch, waarom ze Mary heet. Maar Roept, Ties en Mary zaten nu vlak naast Moppie, toen deze hond door de vliegen de kamer uit was gedreven en Moppie vatte ze met welgevallen in het oog. Dat ontging de mussen niet en het stemde hen feestelijk. Ze voelden dat Moppie naar hen keek op een eigenaardige, vreedzame wijze en dat zij schik in hen had. Dat had Moppie inderdaad, want zij was blij dat ze naar buiten was gekomen, weg van die vliegen en zij was ook blij met het leven, dat in die drie mussen stak en dat niet hinderde, kwelde of pestte. Ze bleef doodstil zitten zelfs, om de mussen geen aanleiding te geven om op te vliegen. Ze draaide haar ogen een beetje weg en dat gaf waarlijk iets leutigs tussen het bruin van die ogen en het geel van haar vel. Het wit van de ogen kwam dan namelijk een heel klein beetje te voorschijn en dat maakte een heel andere hond van Moppie; want doorgaans zag je alleen het wazige, als met petroleum overvloeide troebele bruin van haar oogballen. Eerlijk gezegd had Moppie heden lichtelijk de neiging om de rechtervoorpoot speels een eindje op te tillen en guitig neer te zetten, vlak naast de mussen. Ze voelden alle drie, dat ze de buitengewone jofelheid die in de lucht zat, op | |
[pagina 38]
| |
de een of andere manier waard dienden te zijn. ‘Op zijn bonte falie’ zei Roept, ‘Op zijn bonte kont’ riep Ties er gejaagd achteraan en Mary zei ook al iets buiten de gewone lijn en riep: ‘Broedsalamanders vind je in alle kleuren.’ Dat ging dus heel vrolijk toe. En het was helemaal geen bijzonder mooi weer. Eerder was het wat guur te noemen en verder zat er ook niets van speciale beloften in de lucht. Maar toch waren zowel Moppie als de drie mussen vergenoegd. Driftig vergenoegd. Ja werkelijk, nu het dan zo was, dat ze zo maar uit zich zelf ineens opgetogen waren, moest dat maar eens blijken. Roept voelde zich - terecht - het dichtst bij Moppie staan. Hij keek omhoog langs die hond met zijn gele donder, naar die grote gele sluiper met zijn rode bek, naar die gele windmaker, die blaffert, die krulstaart, die flapoor, die wijde slappe flanken zonder vleugels, die slokker met tanden en toen keek hij naar Ties en Mary, die povere, kleine, haveloze mussen; die rare Mary in het bijzonder met haar slappe ogen en haar hakerige lichte poten en die brave Ties, altijd gereed om overal in te lopen; en door dit alles voelde Roept zich wel zo allemachtig ervaren ineens en van alle wateren gewassen en zo opperbest content met de autowrakken en de gaspijpen en de welgeteld drie polletjes gras van zijn hele gebied, dat hij begreep dat het ook allemaal niets kon verdommen, zo lang er maar mussen waren als Ties en Mary en Eggie en noem ze maar op en honden als die gele Moppie, met eigenlijk alleen maar een gat om op de openbare stoep te zitten en een ruim vel om rond het levend karkas te hangen. | |
[pagina 39]
| |
Roept had zich best wel eens trots gevoeld op zijn vleugels en verondersteld dat die tot iets heel moois dienden. Maar als het er op aan kwam gebruikte hij ze alleen om te maken dat hij weg kwam of om te zien dat hij ergens wat kon meepikken. Veel is dat eigenlijk niet. Maar nu zat hij hier toch maar en hij keek op zulk een verheven manier naar Mary en Ties, dat die er hoe langer hoe meer van overtuigd raakten dat ze iets bijzonders meemaakten. Het is gering goed, dacht Moppie en zij keek eens om. Het verkeer raasde onverminderd voort. Het had haar niets te bieden. Zij verafschuwde het. Zij zou al die auto's wel achterna willen, om ze te vernietigen. Lam te leggen. Ziezo, daar ligt er weer een! Maar zij wist bijzonder goed, dat ze niets dan ondergang voor haar in het vet hadden, die auto's en dat ze in haar leven in ieder geval één ding niet moest doen en dat was het asfalt op rennen. Bijna alle honden van de straat hadden daar onvoldoende rekening mee gehouden en het met de dood bezuurd; maar toevallig hield Moppie daar nu juist wèl rekening mee. Want toevallig had Moppie in die twee kamers met hatertjes, behalve vals leren zijn, ook opgestoken dat je maar niet regelrecht op alles af moet rennen. En daarom keek zij nu weer naar de mussen. Roept had gemerkt dat Moppie een tijdje een andere kant op had zitten kijken en een beetje was weggedroomd en het verdwijnen van de koestering van welwillendheid en belangstelling had hem alweer op de rand van de ge- | |
[pagina 40]
| |
bruikelijke gemelijkheid gebracht; maar nu hij voelde dat Moppie hen opnieuw bekeek, was hij onmiddellijk opnieuw in de volle verwachting van welzijn en riep hij ineens ‘Jongens, tast toe,’ naar Ties en Mary, alsof er hele balen van de verrukkelijkste dingen te eten vielen. Hij riep het zo hard, dat Eggie, Lent, Rosie en Flaat, die in de buurt zaten, plotseling ook praktisch tussen de poten van Moppie neerstreken, om te profiteren. Maar dat sloeg natuurlijk nergens op. Roept begreep meteen dat het er nu te veel werden. Als iedere goede stemming, was die tussen Moppie en hen breekbaar en nu met die malle Flaat er bij, zou het geduld van de hond wel gauw aan barrels zijn. Maar hij wist niet wat hij kon ondernemen om de zaak te redden. Zou hij Flaat, Rosie, Eggie en Lent verjagen, dan viel nog maar niet een, twee, drie te zien hoe de fijne stemming van zojuist te herstellen was; tenzij Moppie het er echt op had gezet om er vandaag een dag voor de mussen van te maken. ‘Je opoe’, mompelde Roept terzake. Hij begon maar vast eens een beetje in het rond te pikken, alsof er werkelijk iets te eten viel. De anderen deden het ook. Ties en Mary heel ijverig, want die begrepen iets van de zorgen van Roept en de nieuwkomers tamelijk sip, omdat het duidelijk genoeg was dat er niets lag en ze niet goed konden ontdekken wat Roept bewoog om zich zo moreel uit te sloven. Voor de zoveelste keer ging alles over. Moppie ging staan alsof haar de eer te beurt viel het einde van een audiëntie te markeren. Flaat, Rosie, Lent en Eggie smeerden hem, maar Roept bleef nog zitten, zelfs nog wat drukker pikkend dan tevoren en | |
[pagina 41]
| |
Mary en Ties hielden het nog steeds op Roept, hoewel Mary al wel weer tegen Ties zei: ‘Heb je hier wel eens gebroed? - Nou dan!’ Moppie liep zonder verder nog naar de mussen te kijken naar de rand van de stoep en stak haar neus in de richting van het verkeer. De auto's suisden vlak langs haar heen. Ze voelde het op alle vijf de plaatsen jeuken en ging zitten krabben. Ze nam er de tijd voor. Ze rekte haar hals en toen nog eens extra in een halve schroef en daardoor keek ze weer naar de mussen. Roept was ook op de stoep komen zitten om te kijken hoe het stond. Onder de rand mocht men Ties en Mary vermoeden. Het zou goed zijn als het weer begon, maar veel verwachting had niemand. Moppie was natuurlijk nog helemaal niet uitgekrabd, maar hield er toch maar mee op. Ze sprong op, zwaaide allebei haar voorpoten los van de grond en zweefde bijna over Roept heen. Roept dook een beetje in elkaar, maar vloog niet weg. Integendeel; ze wisselden iets uit, hij en die gele hond. Moppie stond weer op vier poten en kwispelde. Ja waarachtig. Die gekke mussen weten niet beter en die gekke honden ook niet. Stel dat er eens heel veel natuur zou bestaan. Moppie in een veld, of een weiland, of langs een rivier, of door een bos en Roept in echte bomen langs statige lanen en naar een sappige berm aan de voet van die bomen en een kleine beek daar onderlangs en allemaal kleine witte bloemetjes in het gras en nuffige, glinsterende torretjes en pieren, die | |
[pagina 42]
| |
uit overdaad boven de grond kwamen en verder van alles en bij voorbeeld platgetrapte graankorrels, die je dan toch eerst maar even los moest schuiven voor je beloond wordt voor je moeite in de zon; en voor Moppie, ach jé van alles, met diepe wellustige reuk eraan en mals vreten. Ja stel je dat eens voor. Moppie ging zitten en Roept tripte naar de rand om zich bij de anderen te voegen. Hij kon zich niet herinneren wel eens zo vervoerd te hebben geleefd. Gek, die hij was om bij de anderen te gaan! Hij vloog op. In zijn eentje en niet meteen naar de dakgoot, maar royaal een stuk hoger. Tot flink boven die daken zelfs van de huizen. Jawel. En Moppie wilde zich opnieuw krabben, maar zag er van af. Zij voelde het jeuken, maar onderdehand: er bestaat méér dan dat! Soms leef je. |
|