Een schot in de lucht
(1962)–Anton Koolhaas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4-5]
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
De rivier gaat tot vervelens toe verder. De planten zwaaien mee in de stroom, er is geen oponthoud; ze wijken naar links en naar rechts, naar onder en naar boven; ze zitten vast in de grond en ze kunnen niet mee. Ze willen ook niet mee. Als de rivier ophield met stromen, ineens stilstond, zouden ze verder omhoog komen en raar staan te kijken. Maar daar is geen sprake van. Het water snelt voorbij en zij golven, of waaieren of wuiven of hoe je het ook maar noemen wilt, mee. De vissen niet. Die keren ineens terug of blijven tegen de stroom stilstaan. Je ziet ze. De hengelaars die achter een landtongetje staan, waar het water wel stilstaat, of zo goed als, zien de vissen hun haakje naderen. Ze zijn minder avontuurlijk bezig dan de hengelaars met werphengels, maar ze zijn dan ook veel vadsiger. Mijnheer zelf en een neef zijn nu bezig. Ze staan op eigen terrein te hengelen. Mijnheer, Robert heet hij, is in shorts en hij heeft een wild gespikkeld hemd aan; de neef, die trouwens ook Robert heet, heeft een zwembroek aan. Het eigen terrein ligt aan de rivier, het landhuis staat achter hen met de blinden op de zonkant allemaal gesloten en bovendien nog een heleboel andere ook, want ze bewonen niet het hele huis van 48 kamers. Dat is geen doen. De honden staan achter hen, net als iedere middag. De terriers van mevrouw en Dian, de hond van mijnheer. Een mislukte jachthond, die de benen nam bij ieder schot dat gelost werd, en die dan later door de veldwachter dwalend werd aangetroffen en weer thuis ge- | |
[pagina 8]
| |
bracht, wat iedere keer een ruime fooi kostte. Mijnheer heeft Dian niettemin niet laten afmaken. Hij heeft wèl eens geprobeerd hem te verkopen als jachthond, maar de dag voordat hij hem zou leveren beging hij de onvoorzichtigheid Dian nog één keer mee te nemen en de veldwachter vond hem pas na drie dagen. De koper, een zakenrelatie van Robert, rook nog juist lont en zag er van af. Dian staat achter zijn baas, zijn baas hengelt en kijkt uit naar vissen die bij zijn haakje komen. Dian kijkt nergens meer naar, want hij staat daar iedere middag in de zon. En de terriers kijken ook nergens meer naar. Ze zijn murw getrimd door mevrouw en ze beven in de achterpoten. Dat doet Dian niet. Het is eigenlijk raar, als het leven zo vervelend is, dat je nergens meer naar kijkt. Dian mag dan als jachthond een mislukking zijn, hij weet dat zelf niet. Robert heeft zijn zaken in de stad. Als hij op het landhuis komt blijft hij op het terrein. Dan legt hij zijn hengel in en gaat daar uren lang aan het stukje stilstaand water staan achter de landtong, of hij gaat op jacht, vlak in de buurt. Maar Dian mag dan niet mee, dus het enige wat hem overblijft is achter die hengelaar te staan. In het begin keek hij nog wel eens ergens naar, maar Robert zei altijd ‘stil Dian’ of ‘aandacht’ en aandacht was het woordje waarop Dian geleerd had doodstil te gaan liggen. Ook op het woordje ‘down’ deed hij dat. En soms zegt Robert nòg wel | |
[pagina 9]
| |
eens ‘down’, hoewel hij liever ‘aandacht’ zegt, want zijn vrienden wier honden wèl meegaan op de jacht, zeggen ook ‘down’ tegen die dieren en als Robert hier al vissend dus ‘down’ zegt dan denkt hij onwillekeurig aan Dians mislukking, het geld dat hij voor de opgeleide jachthond betaald heeft en het jammerlijk mislukken van de deal met Dian en hij zegt dus maar liever ‘aandacht’, als hij merkt dat de hond nog beweegt of ergens naar kijkt.
Robert zelf denkt voor zijn stilstaand watertje ook niet aan zo veel. Hoewel hij vol aandacht is. Die opmerkzaamheid zetelt in het bijzonder in zijn stuitje. Misschien in zijn hele onderlijf. Op een gegeven ogenblik, aan het einde van de middag gaat één van de blinden open. In het raam verschijnt dan Marie, een van de meiden, een korte dikkerd, met een lila huishoudjas aan en daaroverheen een roserode schort. Ze heeft haar siësta volbracht, nog wat geredderd en ze is klaar: mijnheer kan bovenkomen. Robert kijkt nooit om, maar zodra die blinde opengaat, voelt hij het in zijn stuitje. Hij zegt tegen zijn neef, of tegen wie er ook maar meehengelt: ‘Kom!’ ‘Let jij op mijn hengel?’ vraagt hij vervolgens en dan draait hij zich heel langzaam om en werpt een blik naar boven, waar hij nog juist het paars en het roserood van Marie ziet schemeren, door deze weer dichtslaande blinde heen. Hij wandelt dan zeer op zijn gemak naar de achterkant van het huis en naar de personeelstrap. Die is van hout. Robert heeft espadrilles aan | |
[pagina 10]
| |
en sjokt zachtjes naar boven, naar Marie's kamer; en doorgaans heeft ze de lila huishoudjas al uit, als hij binnenkomt, want hij vindt het leuk als ze zich al duidelijk heeft voorbereid op de liefde. Dian probeerde wel eens mee te lopen. Maar het was geen gezicht om die hond beneden aan de personeelstrap te zien liggen, zolang Robert boven doende was en dus zegt Robert voordat hij wegloopt nu nog eens een keer extra ‘aandacht’ tegen Dian, zodat de hond blijft liggen. Tot er geborreld wordt. Soms haalt Robert tegen die tijd zelf zijn hengel nog even op; soms neemt neef Robert hem mee en zet hem weg samen met de zijne, voordat hij aan de tafel met de oranje parasol verschijnt waar de sherry en de vermouth en de andere dranken klaar staan. Dian loopt dus doorgaans met neef Robert mee en gaat dan naast de stoel van zijn baas liggen en krijgt af en toe een nootje of een schijfje salami. De terriers beven maar. Als de neef ophoudt met hengelen en weggaat van het water, blijft er voor hen ook niets anders over dan van plek te veranderen. De vrouw van Robert heet Suzon. Robert staat er nog vrij wat beter op dan Suzon. Dat weet ze natuurlijk precies even goed als ieder ander, maar ze gedraagt zich of er een algemene afspraak bestaat om het geheim te hou- | |
[pagina 11]
| |
den, waaraan ze dan heel guitig óók meedoet. Vroeger kamde ze haar terriers iedere ochtend een uurtje en toen had ze er vier. Maar nu heeft ze er nog maar twee en die kamt ze de hele ochtend. Als ze eindelijk op de grond worden gezet, staan hun poten scheef naar beneden als van een speciaal ontworpen canapétje en het duurt geruime tijd voordat ze een paar pasjes doen. Als ze allebei klaar zijn, doen ze beiden een klein bijtend plasje en komen dan direct weer terug, als meldden zij zich voor verder trimmen. Ze krijgen een koekje, dat ze opeten of het krijt is en verder lopen ze Suzon, die zich niet veel verplaatst zo nauw rond de voeten, dat ze onder haar rokken verdwijnen zullen, mocht de mode die weer lang laten groeien. Suzon is dol op honden. Ze heeft eens een ontzettend klein zwart hondje gehad, dat ziek werd en ze probeerde toen in haar groot mededogen het diertje zelf uit zijn lijden te helpen. Ze koos een methode die ze misschien voor zich zelf ook wel eens had overwogen en die in ieder geval onder lijdende dames als een zeer goede wordt beschouwd: ze deed een grote hoeveelheid slaapmiddelen door zijn prakje. Het hondje geraakte inderdaad in slaap, maar snurkte daarbij in zijn bewusteloosheid zo daverend en zo sidderend en met voor een zo klein wezentje zo schrikbarend hard geluid, dat het lijden van de omstanders nog veel groter werd, dan door het loutere mededogen met de kwaal van het diertje al bereikt was; en Suzon zette toen - ook weer eigenhandig - | |
[pagina 12]
| |
ontzettend sterke koffie, die ze met een behendigheid als alleen maar verkregen wordt door jarenlange omgang met en liefde voor dieren, in het bekje van het bewusteloze schepsel goot. Kort daarop gaf Bijou - zo heette het kleintje - een idioot menselijke gil, stapte uit zijn mandje op het parket, sprong met vier poten tegelijkertijd dwaas hoog van de vloer en viel er dood op terug. In het park achter het huis heeft hij een graf met een steen. Dat krijgen de terriers ook. Maar nu komen ze er nog aan. Ze lopen vlak naast elkaar, maar zo dat de kop van de achterste tegen een dij van de voorste schuift en vlak voordat ze bij de borreltafel komen, schampt de achterste zijn linkervoorpoot even langs de rug van de voorste. Speels? Wie zal het weten.
Robert zit er al. Nog steeds in shorts en het wild gespikkelde hemd en hij schenkt zijn neef in. Suzon zal dadelijk komen. Er zijn enige gasten en Robert had zich eigenlijk al moeten verkleden. Hij heeft doodgewoon geen lust gehad om nu meteen al weer een broek uit en aan te trekken en het moet zo dan maar even; hij zal zich lacherig verontschuldigen bij de gasten: hij is nu eenmaal een geestdriftig sportvisser. Hij verontschuldigt zich inderdaad lacherig bij zijn gasten, als ze gekomen zijn. Ze hebben echter Henry meegenomen, een broer van Suzon en een zwager van Robert bijaldien. Ze weten blijkbaar niet dat Henry er uit ligt bij Robert en ze doen heel joelerig over hun inval om Henry mee te nemen op | |
[pagina 13]
| |
familiebezoek. Dat geval van Henry houdt ook alweer verband met Dian. Vroeger woonde Henry in bij Suzon en Robert. Hun huwelijk was toen nog niet helemaal leeggebloed en Robert kon berusten in het bestaan van zijn dikke zwager, een ongeëvenaarde luiaard, die één ding mee had; hij was nooit knorrig! Alles smaakte hem even goed, hij kon waarderend zijn glas tegen het licht houden, men kon altijd tegen hem aanpraten en hij gaf iedereen op de gulst denkbare wijze gelijk. En zelfs wanneer hij dit Suzon en Robert tijdens een ruzie allebei deed, gaf het nog niets, vanwege de waardering die hij toonde voor hun argumenten, door ze nog eens proevend te herhalen en er om te lachen. Niemand kon ooit tegen hem zeggen: ‘maar net zei je dat...’ want hij zei zelf nooit iets, hij herhaalde alleen instemmend en maakte van de naarste opmerking nog iets dat blijkbaar toch in sloeg. Maar goed, toen Suzon Robert dan werkelijk iedere minuut van de dag begon te ergeren, kon hij Henry verder ook missen en in ieder geval kon hij haar waarschijnlijk dan tenminste nog pesten door haar broer de deur uit te schoppen. Het begin van het incident was vredig genoeg geweest. Henry zat op een wintermorgen - geen zondag maar wel een algemeen erkende feestdag, die Robert thuis hield van de zaak - zoals altijd diep in een fauteuil voor de haard. Hij had zich een glas sherry ingeschonken, dat op een klein rond tafeltje naast hem stond en hij keek naar de kachel. Dian kwam binnen en ging tussen | |
[pagina 14]
| |
Henry en de kachel zitten. Henry sprak niemand tegen, dus ook Dian niet, hoewel die hond een beetje op zijn voet lag. ‘Dag Toytje’ zei Henry ‘kom je ook eens kijken?’ Vroeger hadden Robert en Suzon eens een hond gehad die Toy heette en daarna noemde Henry alle honden maar Toytje, want dat kwam hem iets eenvoudiger uit. (Een ergernis voor Robert, want die Toy was een heel scherp en verstandig hondje geweest, dat volgens Suzon vals was en op een keer zo maar eens dood was aangetroffen). Dian keek even op naar Henry, maar legde zijn kop toen behagelijk neer, geeuwde en sloot zijn ogen. Henry deed de zijne ook dicht en geeuwde van de weeromstuit, maar hij sliep niet. Hij lag fijn achterover te ademen en voelde de warmte van de kachel bijzonder innemend opkruipen langs zijn benen tot onder zijn handen die in zijn schoot lagen. Het werd daar een behagelijke troep! Maar toen ineens begon hij te snuiven en zei ‘Allemachtig Toytje, wat lig je te stinken!’ De hond had inderdaad waarschijnlijk wel een wind gelaten, maar voelde niets schuldigs. ‘Vies stinkertje’ zei Henry daarna, ‘we moeten hier eens wat gaan ventileren.’ Vervolgens had hij zich de moeite gegeven om een lange pook te pakken en daarmee was hij weer in zijn stoel gezegen. Over Dian heen probeerde hij nu de onderste deur van de haard open te wurmen, dat zou dan trek over de grond veroorzaken, redeneerde hij, en de stank verdrijven. ‘Zie je Toytje, hoe we dat oplossen?’ zei Henry, maar Dian strekte zich behagelijk en toonde geen belangstelling al ontsnapte hem opnieuw het een en | |
[pagina 15]
| |
ander, toen hij zich rekte. ‘Ja, maar diertje, dat houdt toch geen christenmens uit, zedeloos Toytje’ zei Henry nu giechelig, en hij gaf met inspanning van alle krachten een duw tegen de afsluiting van de haarddeur en smaakte het genoegen, dat die wagenwijd open ging. ‘Nou even geduld’, zei hij tegen Dian ‘en dan is de atmosfeer weer gezuiverd’. Hij leunde zeer vermoeid terug in zijn stoel, nam een slok sherry, keek met voldoening naar zijn vondst en snoof eens, om na te gaan of de stank al wat minderde. Vervolgens viel hij vergenoegd in slaap. De kachel begon natuurlijk al heel snel te loeien en Dian moest het veld ruimen omdat de hitte niet langer te verdragen was. Hij ging een flink stuk verder zitten, maar toen was er iets dat hem waarschuwde en ging hij naar buiten. Toen Robert na een tijdje ook eens naar beneden kwam, stond er een heel aardige brand op het punt van uitbreken. Hij maakte onmiddellijk een geweldig lawaai en samen met de tuinman en de chauffeur slaagde hij er na een half uur niet langer in gevaar aan te nemen. ‘Een dubbeltje op zijn kant!’, riep hij telkens en toen was Henry aan de beurt. Die had zich zowaar zitten ergeren aan alle omhaal, die Robert en zijn gedienstige dienaren gemaakt hadden - alle ramen en deuren stonden om de een of andere reden wagenwijd open en zijn sherry was met fles en al poten. ‘Ja maar Robert, je weet helemaal niet wat er aan de hand was’, riep hij dan ook, toen Robert hem zijn gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel verweet. ‘Toytje had een windje gelaten, zie je en ik heb die stank er uitgeventileerd. | |
[pagina 16]
| |
De kachel opengezet natuurlijk, dan ia het zo bekeken’. ‘Het was met ons allemaal bekeken geweest, als ik niet héél toevallig...’ schreeuwde Robert, die toen naging of nu wel wis en waarachtig alleen maar die hond bij de kachel had liggen stinken en of zijn luie zwager werkelijk het hele huis met alle zich daarin bevindende menselijke geest in de waagschaal had gesteld door met een kacheldeurtje stank te gaan verdrijven. Zo was het inderdaad; maar Henry zag er de eigenaardigheid niet van in. In ieder geval bracht de chauffeur hem dezelfde avond naar de stad en hij mocht nòg blij zijn dat hij niet hoefde te lopen. Dian had hij mee kunnen krijgen, maar dat wou hij niet. En nu kwam vandaag Henry dan voor het eerst weer met een gezicht of er niets gebeurd was mee met een aanmerkelijke zakenrelatie van Robert en Dian gaf in zijn talent om het verkeerde te doen, die vetlap vriendelijke bewijzen van herkenning en alles zat wat Robert betreft direct al zo scheef als iets maar scheef kan zitten. De gasten stelden het bovendien duidelijk helemaal niet op prijs, dat Robert zich nog niet gekleed had en Suzon liet daar ook een en ander over los, toen ze zich bij de groep op het gazon voegde en dat maakte dat Robert in plaats van joelerig even weg te wippen, juist heel log bleef zitten en het onmiddellijk ongenadig op een zuipen zette. De borreltafel was bijzonder goed voorzien, overdadig als altijd en de eigenaardige stemming van de gastheer bleef niet | |
[pagina 17]
| |
zonder uitwerking op de gasten, die met een lichte onderdanigheid jegens de kracht van Robert's gramschap, van meet af aan stoer mee begonnen te drinken. Ineens kwam het gesprek ongelukkigerwijze op Dian. Die lag op zijn zij in het gras voor de voeten van Henry en bewoog zich niet. ‘Het is de rottigste, schuwste en onnozelste jachthond die ooit geboren is’, riep Robert. ‘Dat is een jachthond voor een fee; pijn in m'n nek heb ik van die hond’. ‘Ach, zo slecht kan hij niet zijn’, zei de mevrouw van Robert's relatie. ‘Hij is heel mooi hoor. Hier’, riep ze en ze gooide een schijfje salami naar Dian. Maar die verroerde zich niet, want hij wist dat ze het over hem hadden. Op treurige wijze over hem. Het schijfje salami kwam op zijn flank terecht en bleef daar liggen. ‘Nou!’, schreeuwde Robert. ‘Zie je het. Die uil is te benauwd om een stukje worst van zijn zij te pikken. Weet je waar salami van gemaakt is?’, riep hij naar Dian. ‘Van ezels! Van oude, kruidige, tanige ezels, die tijden lang op oude, romantische mooie zolders hangen te drogen en dan trekt al hun ezelkracht en al hun ezelpit en al hun ezelkoppigheid in die worst en dan krijg jij salami, rothond’. Hij pakte nu óók een paar schijfjes en smeet ze eveneens op Dian. Die was nu zo bang geworden voor wat er zou gebeuren, dat hij zich nog minder verroerde dan tevoren en ook deze worst bleef dus liggen waar hij lag op het lijf van de hond. | |
[pagina 18]
| |
‘De toestand’ gilde Robert. ‘Heb je wel eens zoiets gezien?’ Hij nam nu het hele bakje en bekogelde zijn hond met het ene schijfje na het andere en zijn zakenrelatie die niet achter wilde blijven, riep ook ‘Nee zeg, dat is dressuur, zeg! Dat is een eerlijk graf voor een jachthond, zeg’, zei hij daarna en ledigde ook een heel bakje en nog een op de hond, die nu vrijwel bedolven lag onder de salami. ‘Nou zal ik eens een grap uithalen met die jachthond’, riep Robert en hij snelde naar het huis, pakte in de jachtkamer een geweer van het rek en laadde het met twee patronen. ‘Nee’, riep iedereen toen hij weer bij de tafel kwam. ‘Robert’, gilde Suzon, ‘beul, kweller, doe niet zo beestachtig’. De mevrouw van de zakenrelatie stond op, om tussen beide te komen en zelfs Henry scheen het niet volkomen eens te zijn met de situatie, hoewel hij dit nog juist voor zich hield, want hij wilde wel weer vaker komen nu het ijs eenmaal gebroken was. Maar Robert was niet tot bedaren te brengen. Hij schoof zijn stoel opzij en ging naast Dian staan. Hij spande de hanen. Maar toen richtte hij het geweer omhoog en schoot direct. Een schot in de lucht. Dian stoof overeind. De salami viel aan twee kanten in het gras en hij holde weg, waarbij iedereen opmerkte dat er één schijfje salami nog een poos op zijn kop bleef liggen voordat het er afviel. Dian rende zonder aarzelen het gazon over naar het hek en dat verliet hij. ‘Zo - hè hè -’ zei Robert. ‘Mag ik u voorstellen: mijn jachthond’. | |
[pagina 19]
| |
‘Ik had werkelijk gedacht, kerel, dat je Toytje naar de eeuwige jachtvelden zou sturen’ zei Henry. ‘Geef me een drankje voor de schrik’, zei hij tegen zijn zuster. Maar die was met de terriers naar het hek gelopen om te kijken wat er met de hond gebeurde. Quasi. Want ze zocht alleen maar wat lucht om het geweer niet te pakken en Robert op de andere patroon te tracteren, die er nog in zat. Recht in zijn schelviskop. Dian liep het hek dus door en de weg op. Hij kende die weg op een prik, zowel de ene kant op, als de andere. Ze hadden allebei hun bezwaren. Want naar de ene kant kwam men onmiddellijk over een brug, die het riviertje overspande waarin gehengeld werd en vlak daarna volgde het bos waarin gejaagd werd; en naar de andere kant kwam men direct in het kleine dorp met een paar winkels en honden, waar Dian, evenals de terriers altijd bij vandaan werd geroepen, als hij er zich een ogenblik mee ophield. Zodat hij dit niet meer deed. Evenmin als de terriers. Ook nu niet: alleen en zonder Robert, of Suzon, of een van de meiden, tuinlieden of chauffeurs. Dian ging een ogenblik de brug op, maar draaide snel om en het laatste wat men in de buurt van hem zag, was dat hij door het dorp draafde, zonder op of om te kijken en met genoeg vaart om de veronderstelling te wettigen dat hij ergens heen op weg was. Hij was echter in geen | |
[pagina 20]
| |
enkel opzicht ergens naar op weg. Wat moet zo'n hond? Hij mag dan een totale mislukking zijn en iedereen laat hem dat blijken, maar hij krijgt te eten en te drinken en hij kent allerlei plaatsen waar hij kan gaan liggen slapen. Dat is met elkaar heel wat, zo niet alles. Toen Dian dan ook een uur rechtuit voorwaarts was gegaan, van Robert met zijn geweer af, werd hij onzeker. Hij keek eens in het rond. Er was niemand op de weg. Een eindje verder lag een boerderijtje tegen een helling. Dian verliet de weg en begaf zich onder het struikgewas. Daar schutterde hij een hele tijd rond, ruikend en nu en dan wat gravend, vrijwel zonder doel en op vage aanwijzingen van zijn neus. Een verwende hond, ondanks alles. Niet zo ontaard als de terriers van Suzon, maar weinig bekwaam om voor zich zelf op te komen. Ineens raakte hij op het erf. Al snuffelend en gravend en springend, had hij zich toch die kant op laten drijven, toen hij van de weg af was gegaan. Het boerenhuis was klein. Er hing wasgoed, er lagen een paar stapels houtblokken en opzij was een grasveldje. Er waren geen mensen. Maar midden op het grasveld stond een laag hok van latten en kippengaas, dat in een punt toeliep. Het was een lang hok, met aan een kant, eveneens puntig toelopend een soort huisje helemaal van hout. Er zaten drie konijnen in. Het hok had geen bodem en dat was ook precies de opzet, want de konijnen konden dan het gras eten, waar het hok overheen stond. Dian kwam bij het hok staan en | |
[pagina 21]
| |
snuffelde naar de konijnen, die verstard voor zich keken. Het waren bijzonder aardige specimina van de konijnensoort. Sierkonijnen. Donkergrijs waren ze, maar in hun hals begon een nauwkeurig afgeronde vlek van zwart, juist om hun ogen heen met een verschrikkelijk kunstige cirkel. Twee vrouwtjes en een ram. Voedsters heten die vrouwtjes. Met reden, want ze hebben vaak jongen. Maar deze twee niet. Ze heetten, nu ja, niet op de boerderij, want daar zijn geen kinderen, maar onderling: Truu en Dolores en de ram heet Pie. Clowneske namen, maar definitief. Ze zitten dus verstard voor zich uit te kijken en blijven dat doen nu Dian om hun hok heenloopt. De hele zaak is, dat ze nog nooit ergens anders zijn geweest dan in een hok. Ze zijn geboren in een hok in de stal en hebben daar gezeten tot ze met hun drieën in dit hok op het gras zijn gezet. Op zich zelf was dat een aanmerkelijke gebeurtenis, want die stal was tamelijk donker en hier is het heel licht, maar uiteindelijk zijn ze er blij mee. De bedoeling is dat ze telen. Want ze zijn van een bijzondere soort en behoren tot de inkomsten van de bijzonder kleine boer, die het bedrijfje runt. Runt!! Maar hoe vreemd dat ook klinkt voor konijnen, van telen is tot dusverre niet veel sprake. Dat ligt aan Pie, want zou die aanstalten maken, dan zouden Dolores en Truu er niets aan verknoeien, tenzij uit onhandigheid. Onhandig zijn ze namelijk ontzettend. Als de boer, omdat het gras, onder | |
[pagina 22]
| |
de beschutting van het hok, kaal is, hun verblijf versleept, dan raken ze alle drie iedere keer weer onder de rand en rollen zo'n beetje naar de nieuwe plaats, in plaats van dat ze behendig meespringen met hun verschuivend tehuis. Het is maar goed, dat ze een tehuis hebben. Als ze losgelaten werden en iets anders kregen dan gras onder hun voeten of wortelloof van boven, dan zouden ze niets aanraken en als drie geraamtetjes terugkeren tot stof. ‘Poelitoer de pompadoer’ zegt Pie, als Dian maar blijft staan. Dolores begint ineens - en ze zet zich hiertoe op haar achterpoten overeind - aan het gaas boven haar kopje te snuffelen en Truu springt een eindje in de lucht en draait zich al springend een hele slag om. Dat zie je niet vaak van konijnen in de vrije natuur, maar wie altijd in een hok heeft gezeten, kan dat. Dian nadert met zijn neus heel voorzichtig het kippengaas waaraan Dolores nog steeds snuffelt. Hun neuzen zijn vlak bij elkaar en blijven ter plaatse bezorgd aan elkaar rieken. Dolores valt bij een en ander niets opmerkelijks op, maar Dian voelt het groteske van de situatie, ondanks alles. Niettemin blijft hij snuffelen, al jankt hij er nu uiterst zacht wat bij. Want wat dient er te gebeuren? Hij dient zijn bovenlip op te trekken, zijn nekharen overeind te zetten, zijn tanden te laten blikkeren en dan ineens dat konijn in de nek te pakken. Krak. Het kippengaas is een excuus, maar een klein. Want een van moordlust bezeten beest moet nu als een gek dat kippengaas uit de weg zien te | |
[pagina 23]
| |
krijgen. Er met zijn poten op stampen, er met zijn borst langs schuren en rumoeren, met zijn achterpoten trappen, met zijn tanden vernielen, blaffen en janken. En ergens zullen er dan ook wel een paar spijkertjes loslaten en een opening prijsgeven en dan kan die hond eindelijk toebijten. Zo'n sukkel is Dian nu ook weer niet, of dat speelt zich thans in hem af. Dolores is intussen even uitgesnuffeld en is weer gaan zitten. ‘Priscralla heeft voetjes van satijn’ zegt ze. Pie springt nu kalm naar het huisje aan het einde van de ren en gaat naar binnen. Daar beland, draait hij zich om en steekt zijn kop naar buiten. De kop met de toverachtig ronde cirkel om de ogen en de gave vlek in de hals. Dian is naast het hok gaan zitten en laat zijn tong uit zijn bek hangen. Zo te zien is hij vooral geschikt voor een filmopname ‘Vijanden worden Vrienden’. Dan zie je een hele ruige hond met een poes tussen zijn voorpoten en een rat op zijn kop en een kanarie, die zit te zingen op de erogene zone van de kattenrug. De ware eenzaamheid beleeft men niet alleen. Niemand zal kunnen volhouden dat Dian op het landgoed geen verlaten, uitgestoten dier was, maar er waren daar toch allerlei geuren en plekken, die hem verwelkomden met herinnering. Maar hier, naast die ren, met drie konijnen en met niets dan dingen om hem heen even wezenloos als die grijze dieren met hun zwarte versiering, is niets van enige herinnering. Behalve aan een leven, dat het leven was. Opnieuw | |
[pagina 24]
| |
beginnen is een harde zaak. Waarachtig, er bestaan foto's van Dian. Staande achter Robert die vist; zittende naast de borreltafel; blij naar koek springend met de terriers; op jacht (!); betrapt bij het slapen onder aan de diensttrap. (Die laatste is een foto die de chauffeur gemaakt heeft en achterop staat: Zoekplaatje. Waar is de jager?) Het is niet veel, maar het is een leven. En vergeleken bij een leven zonder die dingen en vlak naast Pie, Truu en Dolores, een paradijs. Dian begon te blaffen. Dat was nu weer eens iets helemaal nieuws voor de konijnen, die zich nu alle drie naast elkaar op de achterpoten zetten en door het kippengaas gingen kijken naar de hond. Ze hoefden er niet voor naar elkaar te kijken om te weten wat ze deden. Dian stond op vier poten en blafte zo hard als hij kon naar de drie neuzen, vlak naast elkaar. Ze draaiden zich een beetje weg maar volhardden in hun positie. Op een zo volstrekte weerloosheid strandt iedere aanval. Dian hield zijn bek en de konijnen gingen weer zitten. ‘Poelitoer de kummelkoer’ zei Truu. ‘Pezen van de boterbiesjes’ zei Pie, ‘Priscralla, o deerntje, mijn deerntje’ mompelde Dolores en toen gingen ze alle drie rukkerig, als betrof het huisvlijt met raffia, iets aan het gras zitten doen; zonder er overigens van te eten. Dian ging opnieuw zitten. Alles in hem trok naar zijn huis. Maar het had er iets van of het laatste schot dat Robert gelost had, al was het dan in de lucht, toch iets had gedood. Misschien niet in hem, maar dáár. Hij kon niet terugkeren en met zijn | |
[pagina 25]
| |
staart tussen zijn poten binnengluipen. Hij was gemerkt met een stempel over zijn hele lijf: losse hond. Hij liet opnieuw zijn tong uit zijn bek hangen en keek weg van de konijnen. De wereld is de wereld, daar is niets aan te veranderen. Men kan er diep in doordringen, steeds verder gaan, maar het slot is dat de krachten verbruikt zijn, het leven eindigt, onmachtig om verder te zoeken en de wereld tòch verder gaat en zich verder blijft uitstrekken. En wat is helemaal de wereld van Dian? Het landgoed van Robert, de bossen in de buurt, de rivier, de brug, het dorp en nu hier, buiten alle grenzen dit konijnenhok. En daarbuiten meer wereld. Hij is daartoe veroordeeld. Het weer is redelijk, de wind matig, de weg verlaten. Het erf leeg op die drie na. Dian jankt. De konijnen gaan door met het gras. Ze kijken niet meer naar de hond. Als hij weer gaat blaffen, gaat misschien alleen Pie nog op zijn achterpoten zitten snuffelen en blijven Truu en Dolores bezig met het gras. En waarom doet Pie het dan nog wel? Omdat hij de ram is, de vechter, de beschermer? Het instinct achter het kippengaas? Neen hoor, zijn hang naar veiligheid is de legende van de konijnenkoning. Dian bestaat niet voor hem. Glinsterende, zwarte keutels, die bestaan en het gras kan opraken en dan wordt het hok verschoven. Dian heeft het erf verlaten. Hij staat op de dam die het boerengedoe met de weg verbindt. Hij kan naar links en hij kan naar rechts. Naar | |
[pagina 26]
| |
links is zijn thuis, naar rechts is-? Er zit weinig noodlottigs in zijn beslissing, zal men zeggen. Of hij naar links of naar rechts zal gaan, is niet alleen ons, maar iedereen hartelijk een zorg. Het kàn dat het geen enkele betekenis heeft. Dian staat te hijgen. Wie van boven op hem kijkt, ziet hoe mooi recht gestrekt hij zijn staart naar achter houdt. En waarachtig wat hij nooit doet, doet hij nu. Hij tilt zijn rechtervoorpoot op en staat gespannen voor zijn taak. Een jachthond! Links of rechts? Komt dat omdat hij eindelijk heeft willen moorden? Truu, Dolores en Pie, het verval, en de ontaarding! Dian begint te lopen. Naar rechts. Een weg, met aan het eind een stad. Een stad zonder natuur, rivier, vissen; een stad met andere geuren, een stad waar Dian niets van afweet. Met dieren natuurlijk, maar vooral met mensen. Mannen en vrouwen, dames en heren, huizen, verkeer en gevaar. Molenstenen eigenlijk. Malende molenstenen en zonder gedachten als die van de wereld die zich steeds verder uitstrekt voor onderzoek, tot de krachten het begeven. |
|