| |
| |
| |
II
Er waren rottig weinig mensen naar de begrafenis van dr. van Inge Liedaerd gekomen.
Zijn zwaarst belazerde slachtoffer, dokter Pulder had het heft zo'n beetje in handen genomen en was de enige spreker. Natuurlijk regende het en de kleine kring rond het graf zag de kist, die killig glansde en waaraan je kon zien hoe mager en uitgeteerd Hans bij zijn sterven geweest moest zijn, zonder tranen van verdriet verdwijnen.
Mevrouw van Inge Liedaerd was niet meegekomen. De dochter Kitty wel. Een paar mensen van de kliniek; misschien een of twee patienten die door Hans geopereerd waren en een sterk vervallen vrouw, die beverig en wankel rondstapte en nog eens diep in het graf keek, toen men zich opmaakte ferm terug te stappen naar de uitgang van het kerkhof. Die vrouw moest dan wel de vriendin van Hans zijn.
Alles bij elkaar kon het allemaal nauwelijks treuriger. Kees zei tegen Kitty, met wie hij tevoren enig contact had gehad over de begrafenis, dat hij graag nog met haar wou spreken en zij vroeg of hij soms nog mee
| |
| |
ging naar huis. Dat vroeg ze aan nog een paar mensen, maar iedereen zei geen tijd te hebben, helaas.
Kees liet Kitty weten, dat hij nog naar het sterfhuis zou komen. Op het huis stond nog wel de naam, maar het bordje met ‘spreekuur alleen volgens afspraak’ was er al lang af. Dokter Pulder was zeer gespannen om de dagelijkse of in ieder geval de vroegere dagelijkse omgeving van zijn vriend te leren kennen, maar Kitty zei dat de beste stukken er al uit waren, schilderijen en meubels, ‘omdat vader het spul kòcht voordat hij het gapte.’
Haar stem was een beetje donker en samenzweerderig toen ze zei, dat niemand wist hoe haar vader de familie had geruïneerd. Dokter Pulder zei dat hij natuurlijk de exacte cijfers niet kende, doch dat hij precies begreep hoe de familie ervoor stond.
‘Jij wilt geloof ik ook medicijnen gaan studeren?’ vroeg hij, maar dat was geenszins het geval. ‘Ik heb wel begrepen dat ik dàt in ieder geval niet moet doen,’ riep ze vrij luid. ‘En aangezien ik ook niet voor trouwen voel en zo gauw mogelijk moet verdienen, ga ik rechten studeren. Ik kan misschien bij een broer van moeder komen, die een groot notariskantoor heeft.’
| |
| |
‘Heb je al een kamer in Amsterdam?’
‘Dat schijnt moeilijk te zijn, hè.’
Moeilijk of niet. Daar hoefde ze niet over in te zitten. Zijn zoon Kamiel had een gedeelte van het huis van een tante tot zijn beschikking gekregen. Een benedenen een bovenkamer en hij, dokter Pulder kon wel zeggen dat ze maar hoefde te kiezen. Boven of beneden! Dat zou natuurlijk reusachtig fijn zijn en voordat hij het wist had Pulder Kamiel met Kitty opgezadeld, of omgekeerd, zonder dat zijn zoon van iets wist. Niet erg modern, maar zeer goed in de sfeer van verplichtingen die hij tegenover de van Inge Liedaerds had, sedert die nacht. Kitty deed nog wel moeite haar moeder te bewegen voor de dag te komen, maar die hield het bij het teruggetrokken leven. Er was nu trouwens wel kans op ietsje geld, want vader had geloof ik een levensverzekering. Haar oom was bezig om dat allemaal uit te zoeken, vooral of de premies nog betaald waren de laatste tijd.
‘Als je het mij vraagt zal hij daar ook wel te beroerd voor geweest zijn,’ zei Kitty.
‘Als je oom notaris is, verbaast het me dat hij dat nu pas nazoekt,’ zei Kees Pulder wel, maar wist hij veel hoe het zat in die familie. ‘Je moeder is toch niet ook aan de...?’ vroeg hij ineens.
| |
| |
‘Nee, moeder is niet aan de...’ zei Kitty. ‘Hoewel ze er nauwelijks beter aan toe is, maar dan door kniezen inplaats van door verlossing, zoals vader het noemde. En ze heeft iedereen in de familie zulke heftige en onbillijke verwijten gemaakt dat zij vader er niet afhielpen, dat ze haar verder hebben laten stikken. Ze heeft zich nu openlijk met de hele zooi gebrouilleerd!’ Op die manier kwam dokter Pulder die dag nog wel iets meer te weten van zijn vriend Hans; zelf informeerde hij naar ‘die vriendin die je vader er op na scheen te houden.’ Veel wist Kitty daar niet van, behalve dan natuurlijk dat ze allebei aan de morfine waren en herhaaldelijk ook tegelijkertijd ontwenningskuren hadden gedaan. ‘Maar steeds...!’ vroeg Kees.
‘Ja, en hij het eerst altijd. Tenminste dat zeggen ze. Ik neem het wel aan trouwens. Ik ben er één keer geweest. Hij wou dat zò graag, dat ik het maar gedaan heb, toen nog... Ik wist toen trouwens ook nog niet hoe het allemaal zat en vader en moeder was al lang niets meer. Trouwens, zo'n week-end met moeder alleen was ook niet bepaald een pretje. Hij had zo lang gevraagd en er zo lang over gezeurd en we zouden haas eten, maar toen ik er kwam was hij er niet. Zijn mevrouw Mies was er wel en die zat zo'n
| |
| |
beetje wazig met me te praten, toen ik zag dat vader in de tuin liep. Het is een huisje met allemaal ramen rondom en iedere keer verscheen hij voor een ander raam. Hij was woedend, dat kon je wel zien, maar zij deed of er niets aan de hand was. En als hij dan op de deur bonsde ging ze lachend naar een open raam en dan zei ze: “Nee we hebben afgesproken van niet.” Dan begon hij weer rondom het huis te lopen, maar aangezien hij steeds driftiger werd en op een gekke schraperige manier begon te schelden is ze toen toch naar hem toe gegaan. En na een kwartiertje kwam hij binnen en begroette me allerhartelijkst en of er niets aan de hand geweest was en we hebben een heerlijke avond gehad. Hij was geestig en belangstellend en we hebben alle drie geweldig gelachen. De volgende morgen deden ze alle twee, of we af hadden gesproken dat ik vòòr het ontbijt al weg zou gaan. Dat heb ik toen maar gedaan. Ik heb vader eigenlijk nooit meer zo onbezorgd gezien als die avond en in mijn sufheid dacht ik toen nog, dat het eigenlijk heel goed was dat hij die mevrouw Mies had.’
Kees Pulder informeerde naar de plaats van het huisje en de naam van mevrouw Mies. Ook een dubbele naam. Kees had het gevoel zò nauw betrokken te zijn bij het geval van de vriend die zojuist in zijn
| |
| |
graf was gezakt, dat hij nu een opdracht had om een soort nazorg te verlenen aan alle betrokkenen.
Hij sprak met Kitty af dat ze de volgende zaterdag naar zijn woonplaats zou komen om kennis te maken met Kamiel en met Lieske en dan kon dat van die kamer beklonken worden. Het was ook mogelijk dat hij en Kamiel en Lieske naar Amsterdam kwamen, dan kon zij meteen de kamer keuren. Kitty gaf aan het laatste de voorkeur.
Toen dokter Pulder in zijn auto stapte om naar huis te rijden moest hij zich eerlijk gezegd bedwingen om niet eerst nog even naar het kerkhof te gaan om bij het graf van van Inge Liedaerd weer een groet te gaan brengen, maar per saldo werd dat te gek en bovendien zou het kerkhof vermoedelijk al gesloten zijn. Hij reed dus in één ruk terug naar huis.
Hij vertelde Lieske en Kamiel op een zodanige manier van de kamer die hij aan Kitty had aangeboden, dat ze het allebei volkomen vanzelfsprekend vonden. Een mooi succes. En ook de komende reis naar Amsterdam was zeer welkom, want daar waren ze best aan toe. ‘De vorige keer was van Liedaerd nog hier, weet je wel?’ zei Lieske.
‘Verdomd,’ zei Pulder, ‘dat was de vorige keer.’
De twee kamers vielen Kitty niet tegen, voor Kamiel
| |
| |
kon ze eventueel ook wel belangstelling opbrengen, maar voor het plan van Kees om met zijn vieren nu eens héél gezellig te gaan eten, was ze toch niet te porren.
Toen ze afscheid namen vroeg Kees, die een beetje opzij ging staan met Kitty, of ze wist of de vriendin van Hans, ‘mevrouw Mies zal ik maar zeggen’ enigszins verzorgd was achtergebleven. Kitty wist daar niets over te vertellen. ‘Ik geloof dat ze een zoon heeft die tamelijk hoog is bij de Shell; die schijnt wel iets voor haar te doen.’ Dat was een beetje een streep door de rekening van Kees, want hij had zich iets in zijn hoofd gezet van naar haar toe te gaan en te vragen of hij uit vriendschap voor wijlen haar vriend misschien iets voor haar kon doen. Hij kon niet ontkennen dat in een dergelijk gebaar zijnerzijds veel van spelen met vuur zat, iets van een heimwee naar ‘wat we dan toch maar de zelfkant zullen noemen, mijne heren, ook al ritselt het van de dubbele namen.’
Maar goed, als mevrouw Mies niet totaal op de hond was, zoveel te beter. Dat hoefde een eventueel bezoek van hem echter niet in de weg te staan, integendeel. Ze spraken langdurig tante Aleid, bij wier huis de twee kamers als een apart bouwseltje hoorden en daar regelde Kees, ook al weer in een gefluisterd
| |
| |
apartje met tante, dat hìj in ieder geval de hele huur voor zijn rekening zou nemen; voor beide kamers. Lieske hoorde het toch, maar ze hield zich stil, want het drong meer en meer tot haar door dat Kees in deze zaak een geforceerde, maar in ieder geval tamelijk edele rol speelde.
En zo kwam, toen de colleges begonnen, Kitty boven Kamiel te wonen.
Nu was het wachten maar of het iets zou worden tussen Kamiel en Kitty. Het was maar goed, dat Kees niet óók zijn intrek bij tante Aleid nam om het te kunnen volgen, want er gebeurde weinig of niets. Een ding deed Kitty direct. Net als ze thuis de laatste tijd gedaan had, begon ze eten neer te leggen in de hoop dat er een muis op af zou komen. Muizen zijn gezelschap.
‘Heeft ze nog met tante Aleid over de huur gepraat?’ vroeg Pulder aan Kamiel, toen die voor het eerst een weekend thuis was na ongeveer twee maanden en dat had ze volgens Kamiel niet, want tante Aleid had nog aan hem gevraagd of zijn vader dat eigenlijk al aan Kitty had gezegd. Kitty sprak zelfs nog in geen maanden over de huur en toen het woordje eens viel, riep ze verrast: ‘O ja natuurlijk, hoeveel huur moet ik eigenlijk betalen...?’
| |
| |
Dat was vooral erg schattig van haar vond dokter Pulder, hoewel ze natuurlijk toch op den duur zich maatschappelijk ook eens wat beter zou moeten oriënteren. ‘Dat zou nou eigenlijk voor jou juist een mooie taak zijn,’ zei hij tegen Kamiel, maar die had vooralsnog meer haast om bevolkingsgroepen maatschappelijk en politiek te oriënteren, zo niet volken, dan één meisje met een dubbele naam. Kees Pulder vernam dat niet zonder zorg, want hij kreeg de indruk dat Kamiel zich te goed voelde voor Kitty en dat was nu eerlijk gezegd wel het laatste dat hem paste. In ieder geval gaven de heer en mevrouw Pulder-van Inge Liedaerd nog nergens kennis van. Dat was wel duidelijk. ‘Zie je Kitty nog wel es?’ vroeg hij trouw iedere keer als hij Kamiel zag en even trouw was het antwoord ‘jawel’, of ‘Zeg, is dat niet een reusachtige trut?’
‘Ik denk het niet, mijnheer,’ had Kees zijn zoon geantwoord.
De keer daarna zei Kamiel dat je in het huis waar hij woonde, stierf van de muizen. ‘Je ziet ze door de gaten in het behang rustig stiefelen en soms lopen ze over je bed als je slaapt.’ Dat was gelogen, maar het betekende wel dat het voor Kamiel een punt was, die aanwezigheid van muizen.
| |
| |
Dat was ook zo.
Het was net zo'n geval als thuis de muis achter het behang van de slaapkamer van zijn vader en moeder, die dan even later achter het behang van de logeerkamer te horen was. En Kamiel was bang voor muizen. Waarom? Dat donker natuurlijk, waar ze in leven tussen de muur en het behang en de vloer en het plafond, dat correspondeert met een of ander donker in hem zelf. Als hij 's nachts in bed ligt en er wakker van wordt - en hij wordt dit nu langzamerhand iedere keer als er een muis beweegt - dan werkt dat heel erg op hem. Het is natuurlijk idioot dat hij echt bang zou zijn van muizen, ook al komen ze nog helemaal niet te voorschijn en hij zal het dan ook zeker nooit toegeven, dat dit zo is, maar als het licht nog aan is en hij hoort de muis, dan kijkt hij langs alle gaatjes die inderdaad in het behang zitten en verbeeldt hij zich het dier te zien schuiven. Hij heeft daar met een vriend wel over gesproken dat je de muizen goddome achter het behang ziet turnen en die vriend heeft hem een verhaal opgehangen dat je dan niet beter kan doen, dan ineens, jens een passerpunt door het behang prikken op de plaats waar de muis zit of beweegt. Hìj had op die manier al tientallen muizen van dit leven bevrijd, zei de vriend; maar zo'n passer- | |
| |
punt is niet Kamiel's cup of tea. Hij moet daar niet aan denken en aangezien hij dààr wel heel precies aan denkt dat zoiets van hem niet is te verwachten, hindert die muis hem steeds meer. Want stel dat hij ertoe in staat zou zijn om rustig voor het behang te gaan staan met een passer in zijn hand, af te wachten tot hij precies weet waar het diertje zich bevindt en dan knal die punt er in: dan zou hij een heel andere jongen zijn, dan hij is.
Hij heeft weliswaar zijn diensttijd achter de rug en hij weet dat die hem in allerlei opzichten heeft veranderd, maar dat dit nu zò ver gegaan is, dat hij nu bang moet zijn voor muizen is te gek. Soms zit hij laat in de nacht nog als een boog gespannen die gaten te beloeren. Hij zou naar bed kunnen gaan en proberen te slapen natuurlijk en als hij voelt dat hij monomaan begint te worden van dat gebeweeg in het dorre duister, geeft hij met de vlakke hand een hele serie dreunen op het papier. Dan is er een tijd niets te horen en vervolgens, soms lang daarna hoort hij de muis snel wegglijden of wegklimmen. Meestal is hij dan een poos van hem af, maar ook wel is ie - of een ander? - al weer gauw terug. Hij vraagt zich af wat ze er zoeken, want in de kamer komen ze niet. Ook al misschien omdat hij alle kruimels goed op- | |
| |
ruimt en alle etenswaren in een paar grote trommels onderbrengt, tegenwoordig.
Hij is er ook bij tante Aleid over gaan zeuren, zodat die al eens gezegd heeft, ‘maar neem dan toch een kat, jongen, dan zal ik die wel te eten geven als je wegbent met het weekend. Het is nog gezellig ook zo'n dier en de muizen zijn zo weg.’ Inderdaad, hij zou een kat kunnen nemen.
‘Heeft dat meisje van Inge Liedaerd er ook zo veel last van?’ vroeg zijn tante.
‘Die zie of spreek ik nooit,’ zei Kamiel, wat juist was en zou hij haar spreken dan toch in ieder geval niet over muizen en daarbij van zijn angst laten blijken. Of angst: angsten, grote angsten waren het eigenlijk. Heerlijke grote angsten misschien zelfs wel. Hij zou er iets over moeten lezen en meteen moeten nagaan waar het sexueel dan wel op duidde.
Maar hij las er niets over en gaf zich bijna iedere avond over aan zijn confrontatie met het knagen in het donker, de scherpe nagels die Materie Geworden Afkeer Van Niet Te Peilen Ander Leven geworden waren. Niemand kan zeggen dat Kamiel bepaald eenzaam was, of te alleen leefde. Hij had snel vriendjes gemaakt, hij lulde zijn kop er af in discussies, overwoog bezweet aksies, maar hij keerde des nachts onbevrijd
| |
| |
naar de gaten in het donker. Hij begon er jenever tegen te drinken en maakte dan een demonstratie van zijn onverschilligheid voor het bestaan van die wereld in het donker. Hij raakte inderdaad avonden achter elkaar tamelijk beschonken te bed, maar hij was om zò'n uitgesproken reden dronken, dat het niet hielp, althans niet afdoende. Daarna ging hij minder drinken weer. Het was iets dat hij moest overwinnen.
Op een nacht toen hij broodnuchter in bed lag, in bed lag te luisteren, hoorde hij Kitty boven op haar kamer. Hoewel het tamelijk gehorig was, kon hij niet uitmaken wat ze precies deed. Het was een zacht schuifelen en een zacht praten. Had ze een vriend bij zich? Daar had hij tevoren niets van gemerkt. Er werd trouwens alleen door Kitty gepraat en er volgde nooit repliek. Kamiel spande zich tot het uiterste in om er iets van te verstaan, maar het lukte niet. Wel hoorde hij het schuifelen soms heel snel door de hele kamer bewegen, alsof ze op een drafje van de ene kant naar de andere liep en dan klonk het pieperig hoge praten ineens heel vrolijk.
Wat die meid daar boven in haar eentje uitspookte was hem een raadsel.
Uitspookte.
| |
| |
Kitty boven was eenzaam genoeg, maar dat was ze al zo lang, dat het een natuurlijke staat geworden was. Ze had niemand tot wie zij zich kon wenden, eigenlijk. Ook nooit iemand gehad, omdat haar moeder vrijwel nooit een vriendinnetje goed genoeg voor haar vond, daar van Inge Liedaerd zoiets voornaams was en omdat haar vader Kitty maar hoogst zelden opmerkte.
Wel een keer toen hij een duur nieuw fototoestel had en zo gauw niemand zag om te kieken: Kitty op balcon. De dood van haar vader ervoer ze dan ook niet als een speciaal haar treffend verlies. Ze had alleen begrepen dat ze van alles zou moeten doen en regelen. Dat was nu allemaal afgelopen en ze zat alleen op een gehuurde kamer. De ondergang van haar vader had zich afgespeeld volgens een patroon dat ze niet eens als afwijkend van een gebruikelijk patroon zag; naar het familieleven van anderen had ze gekeken als naar de Hollandse binnenhuisjes in het Rijksmuseum. En toen ze in het ouderlijk huis was begonnen een muis, of muizen naar haar kamer te lokken had ze eerst gedacht aan iets schattigs, als Beatrice Potter. Doch later had ze op die manier tenminste iets dat naar hààr kwam. Iets dat haar iets morsigs gaf, eigenlijk. Maar toen ze op haar kamer boven Kamiel de eerste
| |
| |
muis zag kwam er een glansje over haar gezicht. ‘de muis Isidoor’ zei ze meteen.
Isidoor zat bij het brood en de melk, al tientallen keren vergeefs voor hem neergezet op de vloer, dicht bij een oud muizengat.
Ze ging op haar buik op het bed liggen zonder een beweging of enig gerucht te maken en keek toe op zijn eten. Eerst liep het dier er telkens bij weg; later alleen als Kitty bewoog en op den duur zelfs niet als ze wat dichterbij kwam en wat tegen hem fluisterde. Wat zij dan tegen hem zei, was niet zeer ter zake.
‘Heb je je bruine of je grijze pakje aan?’
‘Gisteren heb je wèèr niet alles opgegeten.’
‘Wat moet er toch van je worden als ik hier niet meer woon?’ - ‘Of ga je dan met me mee? Dat is best een idee zeg. Dan maak ik een mooi huisje voor je. Met een raampje er in zodat je op reis uit kunt kijken. Allemaal vreemde landen en volken zie je dan. Of wil je hier blijven en moet ik altijd voor je zorgen? Vind je dat ik wel goed voor je zorg, of laat het te wensen over?’
De grote angsten voor het donker waar een raspend of schurend geluid uit kwam, bestonden die voor haar? In ieder geval niet in relatie tot die muis. Haar moeder misschien: die zou ook iets kunnen aan- | |
| |
richten met gevolgen. Weer ergens anders heen. Het onbekende meisje. De onbekende muis. Wie kende Isidoor, wie kende haar? Te weinig allebei voor iets geheimzinnigs.
Als de muis 's avonds kwam, had Kitty doorgaans haar nachtjapon al aan. Van lichtblauwe tule en weinig verhullend, want voor wie? Ze was gaan proberen in die vederlichte tule door de kamer te bewegen zonder de muis te verschrikken. Zo licht als het fluisteren dat ze tegen hem deed. Op den duur ging hij er niet om weg van zijn roggebrood. ‘Ouwe trouwe Isidoor,’ zei ze dan wel, ‘ik ga niet van jou weg en jij niet van mij.’
Als Kamiel beneden zich dan, geenszins als een elfje, vloekend door zijn kamer verplaatste, was dat een plompe verstoring.
Als Kitty naar bed ging, hoorde Kamiel de matras van het vroegere bed van tante Aleid piepen. Kamiel sliep in, maar niet voor lang, want hij ontwaakte bijna iedere nacht met een soort pijn, een werkelijk leed, door het zeer lichamelijk schuiven achter zijn behang, vlak bij zijn hoofd.
‘O verdomme,’ schreeuwde hij soms.
Hij had het gevoel dat Kitty dan verstrakte in haar bed, boven.
| |
| |
Kamiel trok de dekens over zijn kop en lag wakker, de hele nacht, af en toe het passeren van een (?) de (?) muis, gekweld maar actieloos ondergaand.
Op een dag tegen etenstijd, toen hij Kitty naar beneden hoorde komen, wachtte hij haar op onder aan de trap.
‘Heb jij ook muizen??’ vroeg hij.
‘Ja! Isidoor,’ zei ze.
‘Dan was dàt het zeker wat ik vannacht hoorde?’
‘Ja, hij was er vannacht heel lang.’
Kamiel zei verder niets en trok zich terug op zijn kamer. Kitty verliet het huis. Hij was nog nooit op haar kamer geweest, terwijl het voor de hand had gelegen, dat ze hem na haar verhuizing eens had laten zien hoe het dan wel geworden was. Toen Kitty een tijdje weg was, sloop Kamiel naar boven. De deur van Kitty was open - de zijne ging altijd op slot als hij weg was. Het eerste dat hij zag was een schoteltje met melk en een dekseltje van een sigarettenblikje met roggebrood. Het stond er alsof ze een kat hield inplaats van een muis. Er ging een rilling door Kamiel heen en hij had zin om melk en brood op te pakken en uit het raam te smijten en ‘Zo juffrouw’, te roepen, ‘voert u die krengen?’
Intussen had de muis of hadden de muizen die zijn
| |
| |
kamer passeerden nu een duidelijke bestemming en dat verminderde de geheimzinnigheid, die aan een ongestuurd bewegen door het donker wèl vastzat. Er was bovendien een naam, Isidoor en die verminderde het universele van het beklemmende bestaan in de ontoegankelijkheid.
Kamiel wist niet of hij er blij om moest zijn. Of het een opluchting was, of juist een verlies. In ieder geval was het nu noodzakelijk geworden om aan Kitty te vragen of hij eens mocht komen kijken als Isidoor er was.
Die avond keek hij in ieder geval niet gespannen naar alle muizengaten in het behang. Hij begreep dat Isidoor een vaste route moest hebben en hij duidde het geluid van de muis ook beter: die was gewoon gespierd bezig om naar boven te klimmen. Toen hij de muis niet meer hoorde ging hij liggen luisteren of Kitty tegen het beestje begon te praten en of ze weer op pantoffeltjes door de kamer zou gaan draven. Maar hij hoorde niets. Blijkbaar kon zij naar behoeven slapen of naar de muis kijken.
De volgende middag toen hij Kitty hoorde, ging hij naar boven en klopte op haar deur. ‘Zou ik Isidoor bij gelegenheid eens mogen zien?’ vroeg hij. ‘Hij passeert mijn kamer op weg naar jou. Ik hoor hem naar
| |
| |
boven sluipen en naar beneden glijden als hij bij jou op visite gaat of geweest is.’
Kitty die tamelijk afwachtend naar Kamiel keek, zei dat Isidoor er nu niet was en dat het niet eenvoudig zou zijn, want als ze Kamiel zou komen halen als Isidoor zat te eten, zou de muis zonder twijfel vluchten, ‘al wordt hij langzamerhand wel heel brutaal, die mijnheer.’
‘Als ik hem naar boven hoor gaan, zou ik ook naar boven kunnen komen,’ zei Kamiel argeloos.
Kitty keek hem met grote ogen aan. ‘Nou zeg... dat lijkt me niet zo geslaagd.’
‘God wat een trut,’ dacht Kamiel. ‘Nou ja, niet midden in de nacht natuurlijk.’ Daarna legde hij haar uit dat hij hem 's middags ook vaak hoorde. ‘Jij zit mijn Isidoor geloof ik dag en nacht in de gaten te houden.’
‘Mag ik even gaan zitten?’ vroeg Kamiel en hij ging in een stoeltje zitten, waar hij maar nauwelijks in kon met zijn brede kont en toen zei hij zò geladen dat Kitty er van opschrok: ‘Ja. Het is misschien zwakzinnig van me, maar ze houden me meer bezig die muizen dan misschien goed voor me is.’
Kitty keek naar hem. Onwelwillend.
‘Als ik er op een middag es niet ben, kan je wat mij
| |
| |
betreft gaan kijken,’ zei ze. ‘Als je overal afblijft.’ Kamiel knikte. ‘Oké,’ zei hij en hij dacht: zak door de vloer, sekreet.
Het volgende week-end ging hij naar huis en hij barstte zo onstuimig los over Kitty, dat zijn vader vroeg of hij een blauwtje bij haar gelopen had. ‘Een blauwtje... Ik...???’, hij schreeuwde het bijna. ‘Nou, kalm maar,’ zei Lieske en ze schudde haar hoofd naar Kees om er verder over te zwijgen. Dokter Pulder zat al weer te denken wanneer hij eens met dat meisje zou kunnen gaan praten. Hij was de laatste tijd weinig actief in de zaken van Inge Liedaerd. Hij had zo'n beetje het gevoel gehad dat Kamiel die nu in handen had.
's Avonds toen ze een glas cognac zaten te drinken, kwam hij met vrij veel tact terug op het geval. ‘Waarom ben je eigenlijk zo heftig tegen dat kind?’ Kamiel haalde zijn schouders op en hij glimlachte zelfs even: ‘'t Is op de manier waarop,’ zei hij. ‘Er zijn muizen daar. En zij reageert er anders op dan ik, dat zal het wel zijn. Misschien een van de verschillen tussen mannen en vrouwen.’
‘Zitten ze achter het behang?’ vroeg Lieske. Kamiel knikte. ‘Die hebben we hier anders ook,’ zei dokter Pulder ‘en toen die keer dat Kitty's vader hier lo- | |
| |
geerde hebben we nog een groet gewisseld via zo'n muis. Ik gooide een pantoffel op de slaapkamer tegen het behang en daarna hij zijn schoen in de logeerkamer.’
‘Jij een pantoffel tegen het behang?’ vroeg Lieske.
‘We hadden nogal wat gedronken, moet ik toegeven, het was misschien wel een soort joligheid. We gunden iedereen het leven.’
‘Was van Inge dan jolig, die nacht...??’
Kees gaf geen antwoord.
‘Ik kan er niet goed tegen,’ zei Kamiel na een tijdje. ‘Be your age!’ zei Kees.
‘Waar slaat dàt nou godverdomme weer op?’
‘Nou jongens, geen ruzie,’ zei Lieske, ‘tenslotte is het al zondag.’
Dat was waar. Maar dokter Pulder had zo de pest in, dat het weer mis was gegaan toen het er allemaal zo vredig uitzag bij die cognac, dat hij besloot om de volgende dag naar mevrouw Mies te gaan.
Van Inge Liedaerd dreigde vergeten te worden.
Hij vond het huisje betrekkelijk gemakkelijk. Hij keek door een paar van de ramen naar binnen, maar hij zag niemand. Hij belde. Zo'n rotbel die van binnen opgewonden moet worden, bijna geen geluid
| |
| |
geeft en die bovendien na twee keer drukken al bleek uitgeput. Hij wachtte en keek naar een klein raam boven de deur. Nergens beweging. Hij liep om het huisje heen en dacht aan het verhaal van Kitty over de keer dat ze hier haas was komen eten en haar vader steeds driftiger voor de ramen opdook en naar binnen schold. Kees belandde weer bij de voordeur en tikte nu met zijn huissleutel flink hard. Hij hoorde niets. Maar toen hij opnieuw omhoog loerde, keek hij recht in de starende bleekblauwe ogen van mevrouw Mies, die klaarblijkelijk haar hoofd al een tijd naar buiten gestoken hield, maar niets zei.
Nu had dokter Pulder in zijn practijk natuurlijk ook wel voor vreemde situaties gestaan, maar die wijd open ogen in dat vervallen gezicht die wel naar hem keken, doch mevrouw Mies niet tot enigerlei reactie noopten, brachten hem behoorlijk van zijn tramentanen. ‘Dag mevrouw,’ zei hij. ‘Ik hoop dat ik u niet stoor.’
‘Ik begrijp niet wat u eigenlijk moet,’ zei de vrouw. Kees had willen zeggen dat hij eens kwam kijken hoe ze het maakte, maar hij begreep wel dat daar geen zinnige zaken uit zouden komen en vroeg dus maar: ‘Zou ik u niet even kunnen spreken?’
De vrouw bleef kijken en begon pas na een tijd
| |
| |
moeizaam achteruit te schuiven. Klaarblijkelijk lag ze op haar buik op een bed. Na nog ongeveer een kwartier wachten - dokter Pulder had al enige keren op het punt gestaan om toch maar te vertrekken - hoorde hij binnen geschuifel en gezucht en toen ging de deur open. In een lichtblauwe kimono stond het dikke vervallen wezen van bibberig vlees voor hem. Ze zei niets, draaide zich om en liep weer naar binnen.
Kees volgde haar, sloot de voordeur en ging ook maar snel zitten toen mevrouw Mies zich op een stoel liet vallen, een kwartslag maakte en vervolgens op de grond viel. Ze ging op handen en knieën zitten en Kees hielp haar overeind. Dat wil zeggen: hij moest zo overal aan haar sjorren om haar van de grond te krijgen, dat hij een ogenblik zijn lachen niet kon bedwingen; hoe treurig de situatie dan ook wel was. ‘Ik ben dokter Pulder weet u wel,’ zei hij toen ze weer zat, dit keer in een diepere fauteuil waar ze niet zo makkelijk uit zou rollen.
‘U heeft mooi gesproken bij de begrafenis van mijn amant,’ zei mevrouw Mies.
‘Ach - mooi...’ zei Kees.
‘Hij had het niet verdiend,’ zei ze.
Het viel Kees erg mee dat ze hem herkende.
| |
| |
‘Hij heeft u het ergst geplunderd van allemaal,’ zei mevrouw Mies nu, ‘maar hij was toch kwaad op U. Een slaapkamer met een lampetkan en met ratten. Hij was woedend. En hij kan woedend zijn...!’ Kan dacht Kees, niet kon!
‘Hij kan zo woedend zijn dat hij me slaat: dat verwacht je niet van een gentleman.’
‘Zeg...’ zei ze, ‘...weet je wat het laatste is wat ie zei, toen hij doodging?’
‘Een verwensing?’ vroeg Kees, die zag dat er tranen uit de ogen van mevrouw Mies kwamen. Of tranen?... water...!
‘Nee. Appelmoes!, zei hij. Appelmoes! Niets meer of niets minder. Famous last words...’ Ze begon in de zijzak van haar kimono naar een zakdoek te zoeken, werd daarin gehinderd door de zijkant van de leunstoel, draaide zich weer wat en tuimelde opnieuw op de vloer. Ze bleeflachend liggen, vond haar zakdoek nu en veegde haar ogen. ‘Het wordt eerder erger dan minder, dat vallen,’ zei ze toen en Kees begon weer zwaar te tillen, waarbij hij nu in het geheel zijn lachen niet meer kon houden en dat ook niet verborg. Mevrouw Mies lachte mee.
‘Mijn zoon heeft een hoge positie bij de Shell,’ zei ze, toen ze weer zat. ‘Maar ik geloof dat hij voor de
| |
| |
hoofddirectie, persoonlijk met zijn gat op een aangeboorde oliebron moet blijven zitten, want ik zie hem nooit meer.’
Toen wees ze naar een kastje met een paar driehoekige Relskyflessen er op. ‘Drinkt u een glaasje wodka mee?’ Dokter Pulder vond glazen, zocht de kleinste uit, maar kreeg het commando grotere te nemen. Hij schonk er twee vol.
‘Skol,’ zei mevrouw Mies. ‘Skol,’ zei Kees.
‘Best lief van u om eens te komen kijken, maar ik kom niets te kort. Ik heb een werkster. Ze gapt als een ekster, dat mens en als je het mij eerlijk vraagt, is ze aan drank. En daar kan ik over meepraten, want voordat ik Hans kende was ik ook aan de drank. Ik had het hele Damrak nodig als ik naar het station terug ging. Het Damrak over de breedte dan, als u begrijpt wat ik bedoel, dokter. Maar Hans heeft me van de drank afgeholpen.’ Ze lachte nu intens en het water kwam weer overvloedig uit haar ogen. Maar toen ze haar zakdoek weer wilde pakken, deed Kees het nu maar voor haar, want anders stond hij straks weer te sjorren. ‘Droogt ù ze maar; u is ook dokter,’ zei ze. Hij veegde haar ogen en hij lachte smakelijk toen ze dat nog eens herhaalde: ‘Dr. van Inge Liedaerd heeft me van de drank afgeholpen.’
| |
| |
Ze hield haar glas op en Kees schonk het vol.
‘Er zat geen druppel bloed meer in 'm, zei onze dokter. Hij was dan ook wèl een vergiet van al die prikken. U sprak wel als vriend, zogenaamd, toen, maar hij was helemaal geen vriend van u. Dat U... hoe heet u ook weer?...’ ‘Pulder,’ zei Kees.
‘O, ja, dat u Pulder heette vond hij nog wel het vreeselijkst. Pulder, pulder zei hij. En denk er wèl aan: ik ga voor jou naar Pulder. Dàt zou ik voor mezelf in ieder geval nog niet doen!!!’
‘Hij heeft 's avonds een steen bij ons door een raam gegooid,’ zei Kees.
‘Ja, hij is helemaal naar u toegereden om dat te doen. Ik zat ook in de auto. Ik kom bijna nooit eens uit. Daarna kalmeert hij dan. Op het laatst moest hij zich bij zijn operaties ook inhouden. Ja er zijn heel wat mensen maar net de dans ontsprongen. De meesten gingen toch gauw dood daarna. Hij dacht dat hij er zelf ook een had zitten. Als je dàt denkt is het natuurlijk ook wel vervelend om telkens weer zo'n kop met zo'n ding er in open te moeten maken.’
Kees vond het eigenlijk best een goed avontuur, hier in dat huisje in de duinen.
‘Was hij geen moment bang dat ik hem aan zou geven, na die diefstal.’
| |
| |
‘Nee zeg,’ zei mevrouw Mies, ‘hij vond jou een veel te grote zak, zeg.’
Dokter Pulder lachte vertederd. Het was geen masochisme van hem veronderstelde hij. Het deed hem goed, dat mevrouw Mies-van-Hans van haar diepe bederf en verval uit zo onbekommerd met hem zat te babbelen. ‘Ik voel me wèl heel bevriend met Hans,’ zei hij (nu ook maar es in de tegenwoordige tijd).
‘Met die boef? Luister eens: Hans is puur slecht. Hij is de enige man die ik gekend heb die echt wat je noemt louter slechtigheid was. Die vrouw van hem, die heeft hij eigenhandig geestelijk gemold, vriendelijk vernietigd. En mij..., het is dat er aan mij toen al niets meer te bederven was, maar mij... Maar toch dacht ik dat ik niet buiten hem kon. Terwijl ik het in werkelijkheid heel goed stel, al lazer ik veel uit mijn stoel. Dat deed hìj op het laatst ook trouwens. Dan lachte hij zo schraperig.’
‘Ja, dat ken ik van hem!!’ zei Kees tamelijk triomfantelijk.
Mevrouw Mies hield haar glas weer omhoog en dit keer schonk Kees zich zelf ook weer in.
‘Lekkere wodka,’ zei hij. ‘Als u een flesje mee naar huis wil nemen? Dan doen wij tenminste es iets
| |
| |
terug.’ ‘Ik beroof u ervan...?’ zei Kees. ‘Niks hoor. Ons voorraadje zal mijn tijd wel duren.’ ‘Nou, vooruit dan,’ zei Kees. ‘Ik zal er graag een aanvaarden, al is het als een herinnering aan dit merkwaardige bezoek...’
‘Ik schenk je de rest en het wordt tijd dat je weer eens opdondert, zeg. Maar schenk me eerst nog maar een glas vol. Nee, niet dit, dit is nog niet leeg. Maar een ander. Dan hoef ik tenminste straks niet overeind.’ ‘Wacht,’ zei Kees, ‘ik zal de fles binnen uw bereik zetten.’ ‘Nee zeur niet, schenk me een groot glas vol.’ Kees vulde het grootste glas dat hij zag en zette het bij mevrouw Mies neer.
‘Zal ik de groeten doen aan Kitty,’ vroeg hij. ‘Die zie ik nu en dan.’
‘Nee lamme,’ zei mevrouw Mies te hard. ‘Laat dat maar uit je hoofd; mevrouw Beeks van Ledendonck groet niemand meer, want godlof bestaat ze niet meer. Ajuussies, knotse Pulder.’
Het onderhoud was duidelijk afgelopen. Kees maakte een buiging en mompelde dat hij, als hij nog weer eens in de buurt was, zoals vandaag... Ze hield haar ogen dicht, er stroomde water over haar wangen en hij gaf haar bliksemsnel de zakdoek nog in haar ene hand, voordat hij maakte dat hij wegkwam.
| |
| |
Toen hij weer in zijn auto zat, had hij ineens één groot bezwaar tegen Hans van Inge Liedaerd en dat was dat die tegen mevrouw Mies had gezegd, dat er ratten in de logeerkamer waren. In wezen was dit natuurlijk een bezwaar dat wegviel tegen de andere dingen die Hans had uitgehaald, maar die ratten betekenden een afkeer van die nacht, gaven vorm aan een zodanig verwerping van alles van Pulder, dat hij het toch niet kon plaatsen.
Toen hij thuiskwam was Kamiel al weer weg en Kees kreeg van Lieske op zijn bliksem dat hij zich Kamiel zo tegenmaakte en dat het toch zo'n zegen was dat die jongen dan tenminste nog regelmatig thuiskwam. Of voelde hij dat niet zo?
Ja, dat voelde hij heus ook zo!
Terugkomen-van-een-week-end op zijn kamer vond Kamiel een straf. Toen hij nu, met zijn kamerjas al aan, naar de reis naar boven van Isidoor zat te luisteren, ging hij het geluid achterna en tikte zeer bescheiden op Kitty's deur. Hij had al gehoord dat ze er was. Er gebeurde niets en hij klopte wat duidelijker. Zij zwaaide de deur met grote snelheid open en stond met grote verschrikte ogen voor hem. ‘Wat is er??’ vroeg ze.
| |
| |
‘Mag ik nù Isidoor eens zien?’
‘Hij is er niet.’
‘Ik hoorde hem gaan.’
Kitty had er allemachtig weinig zin in om hem binnen te laten; ook al omdat hij al in zijn pyama was (met dan wel de door Lieske gemaakte kamerjas er over heen) en omdat ze haar privacy hoogst ongaarne zag aangetast. ‘Vooruit dan maar en alleen als je je helemaal stil houdt, want anders jaag je hem maar weg.’ Kees stapte op zijn tenen naar binnen, Kitty wees hem een stoel aan en ze gingen allebei rond zitten kijken. Kitty wees naar een poot van een kast en jawel, daar zat een muis! Zeer stil en zo op het oog zonder plannen. Ineens liep de muis snel naar het dekseltje van het sigarettenblik en ging zitten eten. Dat wil zeggen niet uit het blikje, want hij smeet eerst een paar stukjes van het roggebrood op de grond.
Dat was hem dus: Isidoor.
Kamiel keek naar Kitty die zeer strak alles volgde wat de muis deed. Ze had een wijd zittend, tamelijk laag uitgesneden bloesje aan en een lange rok. Ze had eigenlijk wel een mooie huid en haar bloesje was geenszins ledig. Ze scheen zo geobsedeerd door Isidoor, dat ze geen moment naar haar gast keek. ‘Mag
| |
| |
ik een sigaret opsteken?’ fluisterde Kamiel. Kitty haalde haar schouders op, wat nee betekende; maar Kamiel nam er niettemin een en stak hem aan. De muis holde weg en hij hield Kitty het pakje sigaretten voor.
‘Ik rook niet. Nooit,’ zei ze. ‘Er wordt hier sowieso niet gerookt. Ik heb niet eens een asbakje geloof ik.’ ‘En dat daar dan, waar Schweppes op staat?’ Hij kreeg het. Kamiel zette het op zijn knie in de veronderstelling dat het kijken naar de muis hervat zou worden. Maar Kitty vroeg plotseling: ‘Hoe komt het, dat jouw vader zich zo met mijn familie bemoeit?’
‘Hij was een goede vriend van jouw vader, voor zover ik weet.’
‘Voor zover ik weet, niet.’
‘Toch wel. Mijn vader is eens een keer thuisgebleven toen we een week-end weg zouden gaan. Omdat jouw vader hem wou spreken. Consulteren geloof ik zelfs.’
‘Wanneer was dat dan? Lang voor zijn dood?’
‘Een maand of vier, vijf denk ik.’
‘Toen had ie dus al gezeten.’
‘Heeft hij dat dan?’
‘Het heeft niets geholpen.’
| |
| |
‘Dat wist ik niet.’
‘Heeft je vader daar nooit iets over gezegd? Niet dat het mij iets kan schelen.’
‘Nee, nooit.’
Kitty glimlachte vaagjes. ‘Aardig van hem. Want vader zal hem ook wel leeggeplunderd hebben.’
‘Leeggeplunderd?’
‘Ik dacht zéker dat je alles wel wist. Je vader betaalt mijn huur, wist je dat ook niet?’ Kamiel zei niets. ‘Het wordt een beetje een meisjesboek, voel je,’ zei Kitty. ‘Kitty wordt geholpen en nu kan ze a. dankbaar zijn of b. ondankbaar, voel je.’ De muis liep ineens vlak langs Kamiels' voeten en hij trok ze haastig op. ‘Je bent echt bang voor muizen,’ zei ze. Kamiel zweeg. ‘Dus jij had beneden in je bed de donder in over dat gekruip en ìk voerde hem.’ ‘Zo kan je het zeggen,’ zei Kamiel, ‘maar het is niet de hele waarheid.’ ‘Het is nooit de hele waarheid,’ antwoordde Kitty.
De muis rende weer door de kamer en Kamiel schrok zich wederom rot. ‘Ga maar op dat bed liggen,’ zei Kitty en Kamiel deed het.
‘Het is nogal gek, dat ik een soort eredienst van die Isidoor maak, terwijl jij...’
‘Ik maakte er ook een soort eredienst van. Van mijn
| |
| |
angsten. Niet speciaal voor deze muis, denk ik, maar voor leven in het donker, de dood, de nagel achter het behang.’
‘Het zijn geen ratten,’ zei Kitty. ‘Het zijn muizen.’ ‘Ja,’ zei Kamiel, ‘als ik zou weten dat het ratten waren, of dat er hier überhaupt ratten waren, smeerde ik hem meteen.’
‘Gek dat dat zo diep zit!’
‘Wat zit er bij jou diep?’ vroeg Kamiel.
‘Ik voer Isidoor.’
Ineens was Kamiel van het bed af en stond hij tegenover Kitty. ‘Wat zit er bij jou diep?’ vroeg hij nog een keer. Ze keek hem aan en hij haar. Als hij nu zou durven dan hàd hij haar, dacht Kamiel jachterig.
Maar als hij haar had, wat dan?
Hij legde zijn handen op haar schouders en trok haar een beetje naar zich toe. Ze stribbelde niet erg tegen, maar stond wel als een plank schuin tegen hem aan. ‘Ja, wie zal dat zeggen?’ zei ze. ‘Hou je al van een jongen?’ vroeg Kamiel.
‘Nee, hoezo?’
‘Of ben je van nature niet toeschietelijk,’ vroeg Kamiel nu uiterst dom en hij had zijn tong wel willen afbijten. Kitty ging op een stoel zitten. ‘Wie vrààgt dat nou,’ zei ze.
| |
| |
Goeie god, Kamiel onverhoeds in een minnaarsrol: eerst zeggen dat hij bang is voor muizen en dan vragen of ze niet zo toeschietelijk is. Kristus; aksiegroep love.
‘Wil je iets eten, een stukje roggebrood met kaas?’
‘Moet je het niet voor Isidoor bewaren,’ zei Kamiel (in ernst).
Nee dat hoefde niet. En ze had nog een half flesje rode wijn ook over. Soms nam ze er een mee van de restanten thuis. ‘Het is wel goeie, geloof ik.’
Ze dronken wijn en aten roggebrood met kaas. Kamiel zat zeer hard te denken hoe hij in 's hemelsnaam een nieuwe ouverture kon maken en toen hij Isidoor weer zag naderen stampte hij hard op de vloer.
Kitty zei er niets van.
De muis was weggerend.
‘Ziezoo, geen indringers meer,’ zei Kamiel.
‘Mijn arme Isidoor.’
‘Je arme Kamiel!’ zei Kamiel en hij pakte Kittys hand.
‘Wat zit er bij joù diep...?’ zei Kitty nog eens spottend. En toen zoenden ze elkaar ineens. Een wild en onervaren gezoen, dat wel heftiger en stuurlozer werd maar geenszins sensueel. Ze stopten tegelijkertijd.
| |
| |
‘Ik hou van je,’ zei Kamiel, nogal gesmoord. Kitty haalde haar schouders op, net als zojuist toen hij toch was gaan roken.
‘Bij ons thuis geloven we niet zo erg meer in de dingen.’
‘Als je van iemand houdt komt dat tòch!’ Ze zeiden een tijd niets, keken meer uit verlegenheid nog weer eens naar Isidoor uit en toen zei Kitty: ‘Jammer: de wijn is op.’ Kamiel zei dat hij beneden wel jenever had en hij ging de fles halen, maar daar zat ook nog maar een restje in. Kitty vond dat maar goed ook want als hij dronken werd, zat zij er maar mee. Toen hij na een half uur zwijgend dan maar opstapte, zoende hij haar opnieuw heftig bij de deur en zij zoende ietsje terug en liet toe dat hij een been tussen de hare stak, al duwde ze hem daarna snel weg.
Toen hij beneden in zijn bed lag voelde hij zich wel een sufferd dat hij niet boven in bed lag; maar al te lang zou dat nu niet meer duren.
Dat was ook zo. Eigenlijk de volgende avond al. Kamiel had de hele dag min of meer wachtend doorgebracht, in de veronderstelling dat zoiets pas om een uur of tien in de avond zijn beslag kan krijgen. Kitty was ook in een kimono en in pyama toen ze opendeed; ze belandden in bed zonder veel woorden
| |
| |
vuil te maken aan Isidoor en hij raakte blind en gedreven in de weer met zijn geslacht, maar kwam voordat dit zijn weg goed en wel gevonden had zò verschrikkelijk en overvloedig klaar, dat het een ontnuchterend geredder en geruim werd waar geen liefde en tederheid al tegen bestand konden zijn. Hij wou nu óók nog blijven slapen ‘om de volgende morgen naast je wakker te worden’, maar ze verwees hem naar zijn eigen bed en kreeg daarna een ontzettende huilbui in het hare.
En ze ging de volgende morgen doelloos vroeg de deur uit.
Niettemin ging het aan het einde van de week al wat beter; Kamiel raakte uiterst en Kitty leek toch ook wel verliefd en nog een maand later belde Kamiel op of het goed was dat hij het volgend week-end Kitty meenam naar huis.
| |
| |
Maar nu die Isidoor.
Die was door het rumoer en de kreunende wervelachtigheid op Kitty's kamer op alle plaatsen waar tevoren roerloze stilte was, van slag geraakt en onder de vloer enigszins aan het dwalen geslagen.
En dan kan er iets gebeuren dat je alleen bij muizen ziet.
Ze liep midden in de zeer stille nacht - en de nachten in het eigenlijke huis van tante Aleid waren ademloos stil - ze liep midden in de stille nacht langs een plint in de keuken, vlak er langs met haar neus vooruit, toen ze ineens botste tegen een andere muis, die eveneens met zijn neus vooruit vlak langs diezelfde plint liep. Isidoor stond niet stil en die ander ook niet, want eerst houden ze in dergelijke gevallen geen van beiden stil en de andere muis liep dus over Isidoor heen, maar zo, alsof hij nog steeds gewoon over de grond liep en niet over de rug van een andere muis; en zò, dat je noch aan hem noch aan Isidoor ook maar iets kon merken van iets dat anders was dan over de grond in de stilte vlak langs een plint lopen.
In ieder geval blijkt hier, dat Kitty Isidoor een verkeerde naam heeft gegeven, aangezien het een vrouwtje is. De rest bleek ook spoedig, want nadat het
| |
| |
mannetje over Isidoor (zullen we dan maar blijven zeggen) heen was gelopen, stond hij wel even stil en snoof geducht. Hetzelfde deed Isidoor, die op onbekend terrein was. Ook zij snoof flink en draaide zich om. De ander draaide ook. Toen liepen ze allebei weer snel door het stille huis vlak langs de plint, zodat ze onvermijdelijk opnieuw met hun naar voren gestoken neuzen tegen elkaar zouden moeten botsen. Maar opnieuw liep de andere muis, alsof zich geen enkel obstakel voordeed over Isidoor heen en vervolgde zijn gang vlak langs de plint. Dat wil zeggen: nog korter dan zojuist, want hij draaide nog sneller en snoof ook nog duidelijker, en zelfs duidelijker verlangend.
Ook Isidoor was, zij het heel misschien iets bedeesder, omgedraaid en ongeveer tegelijkertijd hervatten zij hun stille tocht vlak langs de plint en opnieuw liep de ander over Isidoor heen, alsof hij nog steeds niets had aangetroffen op zijn weg. Zonder dat er iets afgesproken was draaide Isidoor zich nu niet na korte tijd om, maar liep door, zij het behoorlijk langzamer. En de ander kwam er achter aan.
Nu had diens neus hem nog nooit bedrogen, maar dit keer was daar minder sprake van dan ooit.
De zeer met melk en roggebrood doorvoede Isidoor
| |
| |
was in een ideale staat van goede belofte. Zij wist dat net zo goed als die ander langs de plint en zij beleefden daar nu samen op een ontspannen, zeer harmonieuze, bepaald niet onvriendelijke manier parend, een uiterste aan vreugde aan; nog geen twee meter van de plaats waar hun neuzen elkaar de eerste keer geraakt zouden hebben, als de muis die Isidoor tegenkwam niet zo onnavolgbaar en precies op het goede moment over haar heen was gelopen, alsof er volstrekt geen sprake was van een andere muis, laat staan van een in een goede staat van ideale belofte.
Toen Isidoor die nacht achter het behang van Kamiels kamer doorgleed was die er niet. Hij was boven. Het geluid dat zij maakte was niet anders dan anders. Haar buik zou binnenkort dikker worden, dat was wel zeker. En misschien zou ze er dan zo nu en zo dan er expres wat mee schuiven of schuren langs haar pad om het goed tot zich door te laten dringen dat ze zeer binnenkort zes jongen zou hebben in de wereld.
Toen dokter Pulder van het telefoontje van Kamiel hoorde, dat Kitty het volgend weekend op zaterdagmiddag mee zou komen, gaf hij zo ongeveer een schreeuw van vreugde. ‘Dus tòch,’ riep hij tegen Lieske. ‘Dat begint met “die trut” en het eindigt met
| |
| |
een schaduwloos huwelijk.’ ‘Dat is inderdaad beter dan omgekeerd,’ zei Lieske ad rem. ‘Hoe bedoel je dat nou?’ ‘Nou, beter dan dat het schaduwloos lijkt te beginnen en eindigt met “die trut”’, zei Lieske droog; maar ook zij vond het - als het inderdaad een ontwikkeling was - een gelukkige ontwikkeling van de wonerij bij tante Aleid.
Zonder iemand de reden ervan te vertellen arrangeerde Kees de zaken zo, dat op die zaterdagmiddag enige van hun vrienden een borreltje zouden komen drinken, want hij had een onstuitbare drang om Kitty van de eerste minuut af aan te demonstreren.
Maar Kamiel en Kitty kwamen zo laat, dat de meeste borrelgasten al weer op wilden stappen voor het eten, zodat Kees, om ze nog wat in zijn huis te houden, toch ermee over de brug moest komen, dat zijn zoon die dag voor het eerst met een meisje thuis zou komen! ‘O, maar dàt moeten we natuurlijk meemaken,’ riep iedereen. ‘En nog wel de dochter van een van mijn beste vrienden, van Inge Liedaerd. Ik weet niet of jullie van dat geval gehoord hebben. In ieder geval is het heel tragisch en zoveel te blijer ben ik dat er nu tenminste weer iets van geluk in het leven van dat meiske kan komen.’
Maar ze kwamen nog steeds niet en pas toen iedereen
| |
| |
voor de zoveelste keer dan nog heel even was blijven zitten kwamen ze aan, omdat ze godverdomme aan een demonstratie hadden meegedaan. Kees was eigenlijk al zo ver dat hij Kamiel had willen begroeten van: moest dat nou net vandààg? maar hij hield zich in en voerde Kitty met haar Kamiel in de stupéfeante kring. Iedereen glinsterde toen al danig van de lege flessen en hief het glas alsof het reeds het einde van het trouwdejeuner gold; tot innige en oprechte verbazing van Kitty en Kamiel.
Toen ze met hun vieren waren schonk Kees nog meer; om de leegte te vullen. Lieske werd er sjacherijnig van en Kitty en Kamiel deden hoog en nuchter. Kees zei dat hij blij was dat Kitty nu toch es een keer meekwam; op een manier die niets toespelends had. ‘We kunnen zeker wel samen op de logeerkamer slapen!’ was de norse repliek van Kamiel, met de licht dreigende ondertoon dat ze in het andere geval meteen maar weer opdonderden.
‘Het bed is opgemaakt,’ zei Lieske, alsof ze die kamer per uur verhuurde; en dat was dan dat; al diende er nu wel gauw weer es iets gezegd te worden, wilde er geen niet kapot te krijgen stilte ontstaan.
Kitty, toch al niet overmatig gelukkig met de verloofderol zat er bleekjes bij en legde goed onop- | |
| |
vallend een hand in haar schoot, toen Kamiel daar slecht onopvallend naar hengelde. ‘Ik stel voor dat we in “Het pannetje” gaan eten,’ riep Kees snel, zonder op de lawine van tegenwerpingen van Lieske te preluderen, want die had het diner al klaarstaan. Maar verdomd, Lieske zag het duidelijk óók als de enige redding en dat was het ook want Kamiel zei tegen Kitty dat het daar heel leuk was. ‘Wel nep natuurlijk, maar zò duidelijk dat je best kan lachen.’ Even later waren ze in de auto op weg naar ‘Het pannetje’. Lieske had nog even tegen Kees gezegd: ‘zal ik rijden?’ maar hij zat al achter het stuur.
In ‘Het Pannetje’ vertelde Kees hoe gezellig hij daar met Kitty's vader had gegeten. Zij achtte dat duidelijk weinig geloofwaardig, niettemin ontdooide ze iets en ze lachte zelfs een enkele keer om iets wat Kees zei en waarachtig ook nog een keer om de een of andere wijsheid van de eekhoorn.
Op de terugweg zei Kees dat Kitty niet moest schrikken als ze een muis achter het behang hoorde. ‘Als die je vatbaar maakt voor het verborgen leven in een huis, maar ook in ons zelf,’ vond hij het meegenomen. Kitty zei dat zij helemaal niet bang was voor muizen, integendeel en toen zei Kamiel: ‘Je hebt Isidoor eigenlijk nogal verwaarloosd de laatste tijd.’
| |
| |
Daarna zei Kitty, wat iedereen ook probeerde, er geeneen meer.
En toen, nadat er luidruchtig goeienacht was gezegd, Kamiel met haar de logeerkamer binnenstapte, zei ze dat ze toch eigenlijk liever had, dat hij in zijn eigen kamer - die hij haar had laten zien en waarin nog een schoolsfeer heerste - ging slapen. ‘Hoe kom je dààr nou op?’ siste Kamiel en hij deed haastig de dubbele deuren dicht en bezag toen zorgelijk de waskom en de lampetkan die hij zich nog niet zo gerealiseerd had en een Kitty, gezeten op de sprei en maar al te duidelijk worstelend met een huilbui uit ogen die al nat waren en ongeneselijk kwetsbaar leken; al rees er twijfel aan de spiegels van een ziel.
Boven op de slaapkamer polsten Kees en Lieske elkaar wat ze er nu van vonden, van die twee in het logeerbed. Het maakte hen tamelijk somber maar ze wachtten zich wijs voor ‘ze doen maar tegenwoordig’ en andere kreten van afgrijzen en lagen stil naast elkaar, zonder het zichzelf, laat staan elkaar te durven bekennen dat ze scherp luisterden.
Na ongeveer een uur hoorde Kees de muis naar beneden gaan. Het maakte hem niet alleen buitengewoon eenzaam, dat hij er niet aan kon denken zijn
| |
| |
slof tegen het behang te gooien. Hij huiverde bovendien: altijd is de dood er. Voor zijn vrouw en voor hem, maar ook al voor de kinderen. Het manen is een nagel langs de achterkant van het behangselpapier, dat voor ons diepste donker zit.
Eerst hier boven en daarna, bij hun beneden. Onherroepelijk. Voor Kees was bijna alles al te laat, voelde hij. Hij hield de adem in. Ze moesten het krassen nu beneden horen.
Hopelijk sliepen ze.
Zonder ook maar een momentje te denken, dat het geluid dat zij maakte enig levend wezen zou kunnen verontrusten gleed Isidoor omlaag achter het behang van Kamiels kamer om onder zijn vloer op een alleraardigst plaatsje, waar een electricien ooit eens wat poetskatoen had achtergelaten, haar zes jongen te baren. Onze trots op transistors kunnen we wel vergeten, als we die kleine blinde smoeltjes zien van die zes, die vastberaden de tepels zoeken en voor het eerst zelf hun heil gevonden hebben.
De kwetsbare ogen van Kitty wellen steeds opnieuw vol tranen. Kamiel weet er zich helemaal geen raad mee. Hij heeft een keer, toen ze naakt op haar bed zat, wel een uur naar haar gekeken en toen gezegd: ‘weet
| |
| |
je dat ik er tranen van in mijn ogen krijg, zo mooi als je bent...?’ Ze had even een glimlach gehad en een hand naar hem uitgestoken, maar toen hij op zijn knieën voor haar bed lag, kwamen wéér die tranen in haar ogen. ‘Je huilt alleen een beetje vaak voor iemand die happy is,’ zuchtte hij toen.
Die nacht in de logeerkamer hadden ze ieder aan een kant van het bed strak gespannen gelegen om elkaar vooral maar niet aan te raken en in die toestand was 's morgens geen verandering gekomen. Vroeg in de middag waren ze weer vertrokken, omdat Kitty ook nog even naar haar moeder wilde. ‘Gaan jullie dan niet samen?’ hadden Kees en Lieske tegelijkertijd gezegd, maar dat gingen ze niet.
Kitty was toen pas twee dagen later op haar kamer teruggekomen en ze had Kamiel's weerziensonstuimigheid onmiddellijk zo hoog afgewezen, dat alle verhalen over de gravin en de stalknecht op hetzelfde ogenblik waardeloze verzinsels waren. Pas de volgende zaterdag mocht hij weer in haar bed. Maar zondag alweer niet. Op die manier zag Kamiel het na een paar maanden niet meer zo zitten en een keer kwam het zelfs zo ver dat hij, toen hij naar boven kwam - laat in de avond omdat hij in goede ernst had zitten studeren - Kitty's deur op slot vond en
| |
| |
haar stem: ‘Nee. Niet. Niet, nu niet,’ hoorde zeggen. Toen hij in zijn eigen bed lag hoorde hij Isidoor weer eens.
Dat wil zeggen: Isidoor duidelijk niet alleen. Nu was er eindelijk echt reden om niet één, maar alle muizengaten in het behang te beturen. Kamiel deed het licht aan en tuurde langs de hele wand. En op de tafel waar hij altijd aan werkte en at, zag hij toen ineens een muis lopen en op de lambrizering nog een.
Dat was andere koek.
De muis was nu echt muizen geworden.
En Kamiel pakte, plotseling idioot schreeuwerig vloekend een schoen en keilde hem over de tafel. Het hielp niet noemenswaardig. Inplaats van doodangstig terug te draven naar waar ze hoorden, het veilig donker achter het behang, gingen de twee muizen maar een klein beetje opzij en toen beklommen ze de schoen die ondersteboven op de tafel lag, als heuvel 314 in een oorlogsfilm. Kamiel ging met zijn blote voeten op de vloer en met zijn handen onder zijn hoofd op het bed zitten: hij werd belaagd! Niet meer door de Grote Angsten, maar door in alle vezels van zijn waarneming en door al zijn op bescherming uit zijnde reacties siepelende aanwezigheid van oncontroleerbaar ander bestaan.
| |
| |
Hij smeet zijn schoenen alle kanten uit en op een gegeven ogenblik schudde hij zelfs zijn vuist naar boven, naar de kamerbewoonster met haar krankjoreme roggebrood.
Al die tijd van groeien van Isidoor's jongen kwam Kamiel niet weekenden bij Kees en Lieske en in Kees begon opnieuw een drang te ontstaan om mevrouw Mies te bezoeken. ‘Misschien weet zij iets,’ zei hij tegen Lieske, ‘want Kamiel laat toch niets weten en zeker niet over hoe het staat en vragen bij de vrouw van Hans, daar zie ik een beetje tegenop.’ Niet ten onrechte trouwens, zei hij dat, want de toenemende verbittering en gramschap van mevrouw van Inge Liedaerd gaven haar zo ongeveer de lucht van smeulende veters.
Toen Kees opnieuw bij het huisje van mevrouw Mies was, voelde hij al dat er iets mis was. De bel deed het nu helemaal niet meer, een blik door de ramen toonde weliswaar het zelfde beeld als de vorige keer, er stonden zelfs aangebroken wodkaflessen op het buffet, maar het geheel had iets bestorvens.
Mogelijk was ze ergens opgenomen. 't Tikken met de sleutel en later met een grote kei uit de tuin had geen gevolg, het raam boven de deur bracht het
| |
| |
zelfs niet tot een veel verradende kier en dokter Pulder liep een eindje verder het pad op naar een buurhuisje. Daar waren wel mensen.
‘Weet u misschien iets van mevrouw hiernaast?’, zei hij op zijn deftigst pratend en wijzend naar het huis van Mevrouw Mies. Niks inrichting: ze was dood en begraven op het dorpskerkhof.
‘Hoe is dat gebeurd?’ Nou, toen de situatie niet langer te harden was hadden ze haar opgehaald - ‘es goed gewassen’ en nog gedaan wat mensenmogelijk was. Maar een week later was ze weg en, schande voor God: er was niemand bij de begrafenis. ‘Gewoon de mensen hier van het dorp die het altijd doen, maar geen familie, geen vrienden, geen bekenden, hardstikke helemaal niemand. ‘Er is wel een steen voor haar graf besteld,’ wist de buurman te vertellen, ‘tenminste dat zeggen ze. En ze schijnt nog Beeks van Ledendonck te heten ook,’ zei hij, ‘kan je nagaan wat voor een geval dat is, want haar zoon is bij de Shell, maar niet bij de begrafenis.’
‘En het huis?’ vroeg Kees. Het hele buurgezin haalde tegelijkertijd de schouders op. Buurman wilde de grond er wel bij hebben, ‘maar om het geld zal haar zoon het wel niet verkopen.’
Op de terugweg keek Kees nog eens naar binnen.
| |
| |
Hij kende die kamer, hij kende mevrouw Mies, hij kende Hans die daar met haar gehokt had, gewoond, gespoten, gevochten en geschaterd. Aan de berm van de wereld van de mensen. Vergeten en gevlucht maar toch huiverend voor het geluid van de met luchtstoten voorbij daverende auto's met inzittenden. ‘In godsnaam ja,’ fluisterde Kees, ‘inzittenden zal hij het wel genoemd hebben.’
‘Ik sta hier of mijn moeder dood is,’ mompelde hij wat later; steeds met grote intensiteit naar binnen kijkend. Mevrouw Mies, dood! Hij zou in die lege kamer ook wel op de dood willen wachten.
Bij Kamiel en Kitty bleef het zoals het was. Zonder dat er een woord over gesproken werd, was het duidelijk dat zij de band verbroken achtte. Kamiel ging een avondje bij tante Aleid op bezoek om te vragen of hij haar poes kon lenen. ‘Wat ben je dan toch een tijd niet hier bij me geweest, lieve jongen,’ zei tante en toen: ‘Nee, Beertje is weggelopen. Al een paar weken. Hij komt doorgaans wel terug, maar nu duurt het wel erg lang.’ Om kort te gaan, ze gaf hem een oude muizenval mee die in een kastje onder het aanrecht stond. En een uur later stond die met een blokje kaas, klaar voor zijn taak in Kamiels kamer.
| |
| |
Drie minuten later sloeg hij dicht. De eerste muis was gevangen.
De verdachte handelde dwangmatig zeggen verdedigers vaak bij ernstige rechtzittingen. Het heeft geen zin om precies na te gaan hoe Kamiel zich telkens opnieuw overwon en keer na keer de val leegde en op die dezelfde dag vijf muizen de dood deed vinden met een vlotheid of de val tegenwoordig een erkende attractie voor muizen geworden was.
Misschien rekende Kamiel wel voor goed af met de Grote Angsten en met zijn verleden. Kitty was er al in geen twee weken geweest en ze liet ook niets horen.
's Avonds zat Kamiel als verdoofd te staren in zijn stoel. De val had al in een paar uur geen succes meer gehad; achter het behang was niets te horen; boven evenmin.
Kamiel was van onder tot boven gevuld met dood. Er was niets, niet alleen hier niet, maar nergens, dat iets anders betekende dan dood en dode lijven. Nog niet eens actief sterven. Al dood!
Hij dacht aan Kitty en haar Isidoor. Een wereld waar hij zich in had gewrongen. Maar een dode wereld al eigenlijk, toen hij voor het eerst keek, en geenszins zag wat het betekende. Een meisje van
| |
| |
Inge Liedaerd, op weg naar een notariskantoor, levend met een muis, uit vrees voor ander leven.
Kamiel leefde er al veel meer op los, maar hij wist niet, toen nog niet, geheel gevuld te zijn met dood, zoals hij dat nu wel wist na vijf keer gedood te hebben, verontrustend willens en wetens leven te hebben uitgeroeid.
Kamiel ging in zijn bed liggen. Hij zag de naakte Kitty en de tranen in zijn ogen omdat het zo mooi was. Zijn ogen waren droog.
De volgende morgen was er dan een briefje van Kitty. ‘Je zult wel begrepen hebben dat ik het niet klaarspeel. We zijn niet bepaald voor elkaar bestemd, geloof ik. Ik blijf voorlopig bij moeder en schei uit met studeren. Ik zal zien te regelen dat mijn spullen boven worden weggehaald. Ik zal schrijven wanneer ze dat komen doen en hoop dat jij aanwijzingen zult willen geven. Sorry voor alles. Kitty.
P.S. Zorg je een beetje voor de oude man Isidoor?’ Kitty was dus nu ook officieel dood. Kamiel ging de trap op en opende met de sleutel die Kitty had meegezonden, haar kamer. Opnieuw was het eerste dat hij zag het dekseltje waar ze roggebrood in deed en het melkschoteltje dat nu was ingedroogd.
Haar bed was keurig opgemaakt.
| |
| |
Een foto van haar vader en haar moeder stonden op haar bureautje. De foto die ze van hèm gekregen had lag in een vakje van het bureau tussen papieren van de universiteit. Kamiel haalde hem er tussenuit en bekeek hem. Dat was de puistenkop Kamiel toen hij nog leefde. Toen hij Kitty de foto had gegeven, zei hij het versje op dat zijn vader ook wel eens citeerde: ‘Ik ben geen juffrouw, ook niet schoon’.
Dat ‘geen juffrouw en niet schoon’ achtte hij toen heel goed te passen bij zijn foto, die een weinig interessant jongensgelaat vertoonde. Verder was het nu allemaal wel erg roerloos op die kamer van Kitty.
Kamiel huiverde tenminste.
Hij zette zijn vingertoppen op het bed en duwde zijn handen omlaag. Ja zeker, het piepte nog. Hij nam nu het dekseltje, zette het op het schoteltje en het geheel in Kitty's wastafel, waar zij haar piepkleine vaatje altijd in afwaste. Hij overwoog om het schoteltje nu te wassen. Maar hij liet het zo, verliet de kamer en deed de deur op slot. Toen hij de trap afliep dacht hij er aan, dat hij af en toe op dat bed zou kunnen gaan liggen, om goed duidelijk te weten dat alles dood was en zonder hoop verder.
Maar hij wist meteen al wel, dat hij dat niet zou doen.
| |
| |
Isidoor was niet bij de gevallenen. Maar zij was het huis wel ontvlucht en leefde nu in het eigenlijke huis van tante Aleid waar Beertje niet meer was. Er moet nog één van haar jongen in leven zijn als je narekent dat er zes waren en Kamiel er vijf gedood heeft. Waar die zit weet niemand. Ergens achter behang zal hij wel te horen zijn.
Kamiel gaat het volgende week-end weer naar huis en zijn ouders zullen hem erg veranderd vinden. Hij wil trouwens van de politicologie af en switchen naar medicijnen.
|
|