| |
| |
| |
Voor S. Carmiggelt en Tjomme Y.K.B.†
| |
| |
| |
I
‘Ik ben geen juffrouw, ook niet schoon,
Ik weet alléén wel, waar ik woon’
Dat is de Nederlandse vertaling van wat Gretchen zegt wanneer in ‘Faust’ aan haar verleiding begonnen wordt en waarom deze tekst in dokter Pulder op kwam toen hij de auto met zijn vrouw en zijn zoon erin nog even nakeek, wist hij ook niet. Hij keek nog even over het koude water van het kleine haventje met alleen woonscheepjes en trok toen de deur achter zich dicht. ‘Lul’, had zijn vrouw nog even geroepen door het half open raampje van de auto en Kamiel, zijn zoon sloot het grinnekend, zonder nog een keer te kijken.
Ze zouden met zijn drieën naar Amsterdam gaan, 's middags naar een concert en 's avonds naar toneel. Een cultuurtripje. Er stond geen enkele patient op de nominatie om in het week-end dood te gaan, een bevalling was het komende etmaal evenmin te verwachten; op zijn hoogst kon een doe-het-zelver een hand afgerukt worden door een machine, maar daar kon Pulder niet bij voorbaat voor thuisblijven en
| |
| |
niets verhinderde hem dan ook om dit keer mee te gaan naar Amsterdam.
Toen ineens, een half uur geleden, was de telefoon gegaan. ‘Hier komt dokter van Inge Liedaerd voor u’ had een duidelijke secretaressestem gezegd en toen klonk een opgewekt: ‘Met Pulder?’ en ‘Hoe gaat het met jou, Jan?’ Nu heette Pulder helemaal niet Jan, doch Kees, maar hij mocht volstrekt niet veronderstellen dat van Inge Liedaerd dat nog zou weten. Hij was een studiegenoot van dertig jaar geleden, ze hadden in hetzelfde dispuut gezeten, maar Liedaerd was een bekende chirurg geworden en Pulder een huisarts, opgeborgen in een reeds lang gestorven stadje aan de verkeerde kant van de Zuiderzee en danig ingepolderd. Van Inge Liedaerd vroeg zonder meer of Pulder hem aan het eind van de middag zou kunnen ontvangen. Hij wilde eens praten en zo mogelijk een advies van hem hebben. Hìj een advies van Pulder wel te verstaan. En niet omgekeerd.
Kees was daar zo door van zijn stippel onmiddellijk, dat hij zich zonder een tekst te prepareren naar Lieske in de keuken begaf en zei dat hij ‘nou tòch niet meekon naar Amsterdam’. ‘En waarom niet, zak?’, vroeg Lieske (waarom nog steeds dat ke?). ‘Omdat van Inge Liedaerd me juist opbelt, dat hij me spreken wil.’
| |
| |
‘Die neurochirurg?’ Kees knikte. ‘Heb je dan niet gezegd dat je vandaag niet kon?’ Nee, dat had Pulder niet, al hadden ze wekenlang over die dag naar Amsterdam gesproken om te vieren dat Kamiel uit dienst kwam en al had hij beloofd dit keer eens niet bij zijn patiënten te blijven al kwam er een pestepidemie. Lieske was daarna gaan drammen over wat voor belangrijks van Inge Liedaerd dan wel met Kees kon komen spreken, maar dat wist Kees natuurlijk ook niet. Het maakte hem zenuwachtig genoeg, want hij had zijn beroemde studievriend Hans - en hij wist bijzonder goed dat die niet Jan heette - zeer hoog zitten en zou ook na een maand hard denken geen onderwerp weten te verzinnen waarover hij advies zou kunnen uitbrengen aan hem. Hij had inderdaad wel heel snel ‘natuurlijk kerel’ gezegd, zonder even te vragen of het wel zo dringend was dat er geen dag gewacht kon worden en hij had absoluut kunnen weten dat Lieske en Kamiel hem zakkiger dan ooit zouden vinden, maar nu de auto onderweg was naar Amsterdam, zat er toch wel iets in ook, dat hij alleen zou zijn met van Inge Liedaerd.
Hij had ineens tijd tot het eind van de middag. Hij zou eventueel een patient even kunnen bezoeken, maar hij had de auto niet, dat was waar ook, en hij
| |
| |
ging de krant zitten lezen; maar nu àlles en niet maar zo'n beetje als tijdens het ontbijt. Een uur later begon hij een passepartout te maken voor een ets die ze de vorige keer in Amsterdam gekocht hadden en daarna ging hij glas kopen en klemmen om hem in te lijsten en op te hangen, maar ze hadden hier natuurlijk niet van die klemmen, die ze verder overal wèl hebben en de hele zaak bleef onafgemaakt op de tafel liggen, nadat hij de muis van zijn rechterhand behoorlijk had opengehaald aan een hoek van het glas. Het zou nogal aardig zijn als Lieske en Kamiel de dokter doodgebloed in zijn spreekkamer aantroffen bij hun thuiskomst, dacht hij.
Toen hij zijn koffietafel maakte, onderzocht hij of er nog wat lekkere blikjes in de kast stonden voor het nauwelijks denkbare, verrassende geval, dat Hans het laat zou maken. Hij rinkelde wat met wijnflessen en pakte cognac. Die zou hij zelf trouwens ook heel goed kunnen gebruiken, want er was al weken geleden een hotel in Amsterdam besproken en Lieske en Kamiel zouden de volgende avond pas terug keren van het culturele week-end en als van Inge Liedaerd maar een kwartiertje bleef, viel er voor dokter Pulder nog heel wat tijd door te komen, zoek te maken, dood te slaan.
| |
| |
Hij pijnigde zijn hersens niet meer met zich af te vragen waarover Hans in godsherejezusnaam hèm kon komen raadplegen; of het zou om een bepaald soort hersendeformatie moeten gaan, die je hier in dit gat noodzakelijkerwijs moest ontwikkelen; vreemde vergroeiingen leidende tot het puldersyndroom, waarbij een arts zich vastklampt aan zijn patienten inplaats van omgekeerd.
Zijn voorganger was een weinig kundig man geweest. Men zei nog altijd dat in zijn tijd iedere begrafenis een cynisch ererondje voor het doktershuis maakte en dat hij steevast als er weer een dood was, achter de rug van de biddende en schreiende nabestaanden de voorgeschreven en in eigen apotheek vervaardigde geneesmiddelen veiligheidshalve snel in zijn zakken stak, in het vermoeden dat ze het einde van de dode mooi versneld hadden.
Het geloof in de medische wetenschap was na 25 jaar dokter Pulder ietsje verbeterd, maar er leefde toch nog vaak angst en achterdocht in de blikken die uit het ziekbed op hem gericht werden en dat is vervelend voor iemand die best eens als een weldoende genezer wil rondtrekken.
Wat zijn voorganger wèl kon als geen ander was knutselen. Hij had eens een houten been met een
| |
| |
kunstvoet vervaardigd dat tot excursies van deskundigen had kunnen leiden, als de drager van het been die door een drijfriem gegrepen was in de plaatselijke fabriek niet aan een door dezelfde arts-knutselaar met een zakmes geopereerde kroep gestorven was. Dat gebeurde op weg naar het academisch ziekenhuis in de buurt, in uiterste nood in de wegberm. Eerlijk gezegd werd den armen man de strot afgesneden en het houten been met de kunstvoet bleef over zonder roem, omdat het latere geval van die patient kwalijk kon worden opgerakeld.
Een ander geweldig ding dat onder de knutselende handen van de arts vandaan was gekomen is de vergifkast die nog altijd in de huisapotheek van opvolger Pulder hangt. Het is een wonder van vernuft, die kast. De twee uitermate sierlijk in gothische stijl vervaardigde deurtjes scharnieren niet, zoals alle andere deurtjes aan de zijkanten, doch in het midden! Op die gedachte komt echter niemand, want aan die zijkanten zitten heel duidelijk scharnieren, terwijl in het midden een sleutelgat zit, dat iemand die onbevoegd de vergifkast zou willen openen de zekerheid geeft - als hij eenmaal de sleutel gevonden zou hebben - dat hij die er maar hoeft in te steken en om te draaien om de kast te openen. In werkelijkheid
| |
| |
blokkeert hij echter door de sleutel er in te steken de beweging van de deurtjes die om een asje in het midden draaien... Door plankjes in de zijkant van de kast omhoog te schuiven tilt men pinnen die in de scharnieren aan de zijkanten zitten er uit en door een vernuftige constructie kàn dat pas, als men eerst de sleutel in het midden heeft omgedraaid. Men moet die sleutel er dan eerst weer uithalen en pas dan kan de kast open. Het is zo vernuftig dat de dokter niet eens al te veel angst hoeft te hebben, als hij de sleutel van de kast in onbevoegde handen vermoedt. Wat dan nog? De onbevoegde sluit alleen zijn verdere pogingen af!
Pulder was zo trots op die kast alsof hij hem zelf gemaakt had. Het vervelende was, dat het geheim van de sluiting absoluut aan niemand geopenbaard kon worden want dan was de hele uitvinding voor niets gedaan. Het had wel bijgedragen tot zijn besluit om de huisapotheek die eigenlijk in de beste kamer van het huis was daar te laten, hoewel Lieske eindeloos had gezeurd om van die ruimte de zitkamer te maken, ook al vanwege het uitzicht. Idioot en lullig van hem natuurlijk en sterk bijdragend tot het onbegrip en de wrevel, die in zijn huwelijk geslopen waren. Hun slaapkamer was boven de apotheek als een
| |
| |
aanvullende boycot door Lieske van het mooie uitzicht.
De woonruimten keken uit op de sombere tuin vol bomen, die alleen maar de pest in hadden als een nieuw voorjaar wéér tot ontluiken dwong.
Zo'n dag alleen in het huis was wèl geschikt om te bemerken uit hoe weinig het leven eigenlijk bestond en hoe dom het geweest was om onmiddellijk alles af te blazen, toen van Inge Liedaerd had opgebeld; want natuurlijk kon het alleen maar een onbelangrijke kleinigheid zijn waar hij het over wou hebben: een goed adres voor gerookte paling of zoiets, of van ‘een antiquairtje’ dat nog werkelijk iets zou hebben. Ja natuurlijk, daar zou het wel over gaan. Dat was Pulder al wel eerder gebeurd met vroegere vrienden of bekenden, die voor een krats best een oude kast wilden hebben of antieke lampen van gestorven patiënten. Inderdaad, Lieske had voor de zoveelste keer niet om niet ‘lul’ geroepen voordat ze wegscheurde met zijn auto.
Pulder ging na of hij de bezoeker die zou komen niet op de een of andere manier een tegendienst schuldig was, nog van heel vroeger en hij verdiepte zich in zijn studententijd. Hij was toen, naar hij zich herinnerde een jongen met zultlippen en in knorpelige pakken
| |
| |
geperst, die maar nooit kon begrijpen hoe iemand als van Inge Liedaerd zijn kleren met zo veel achteloos gemak kon dragen. Hans was een keer een week-end met hem mee geweest naar zijn ouders. Het was geen succes geweest en zijn vriend was op het laatst zelfs een beetje verneukeratief gaan zitten doen, omdat Pulder's moeder te herhaaldelijk waarschuwde dat Kees en hij niet met hun haar tegen het behang mochten zitten, toen ze naast elkaar op een divan naar het vioolconcert van Bruch luisterden van gramofoonplaten. Pulders vader was daar dol op en gaf met zijn hoge zwarte schoenen te duidelijk de maat aan. En de tijd kwam moeilijk om. Maar een tegendienst viel er niet uit te reconstrueren. Hij had het betreurd, dat wist hij nog wel, dat hij bij de promotie van van Inge Liedaerd niet als paranimf was gevraagd, iets waar hij zonder enige reden wel op gehoopt had. Dokter Pulder keek naar de pleister onder zijn duim van het inlijsten en hij vroeg zich af wat hij de rest van de zaterdagavond en de zondag moest doen, als zijn vriend alleen maar om een adres voor paling kwam. En wat hij dan Lieske moest zeggen...! Lieskes achternaam was Ooiert. Mevrouw Pulder-Ooiert: ook niet om over naar huis te schrijven! De heer en mevrouw Puldert-Ooiert geven met
| |
| |
vreugde kennis van de geboorte van hun zoon Kamiel. Niet naar een grootvader. Gewoon maar om de naam, een stukje creativiteit zogezegd. Kamiel ging na de vacantie politieke wetenschappen studeren, daar was hij tijdens de dienst pas op gekomen. Als hij gewoon maar ook dokter was geworden had hij a. niet meteen in dienst gehoeven, b. als arts kunnen dienen. Maar hij had eerst de hele tijd maar niet geweten wat hij wilde studeren en was toen eerst maar gaan dienen. De nul, dacht Pulder. En nou ook nog politieke wetenschappen. Lieske vond het natuurlijk prachtig; een dokter heeft nooit vrij en verdient bovendien het zout niet in de pap en dan te denken dat er een tijd was waarin ze hem aanmoedigde 's avonds laat nog naar de een of andere zieke boerenhufter te gaan, juist om goed te maken wat zijn voorganger aan de eerbied voor de medicijnen had verknoeid.
Kon dokter Pulder zeggen dat hij daar in die 25 jaar ten volle in geslaagd was? Nee, hoor. Nasmeulend geloof deed de mensen doorgaans te laat medische hulp inroepen en het leek altijd nog wel een soort gunst als hij bij het muffe bed werd geroepen.
Inderdaad er zit een heleboel tegen in Pulder's leven, dat is zeker en de dingen die zich leuk lieten aanzien bleken in werkelijkheid eigenlijk alleen maar vers
| |
| |
water op het drab van de al een keer gezette koffie. Leeg, leeg doktershuis, wat ben je dood.
Pas om half zes kwam van Inge Liedaerd, in een opzienbarende auto van welke Pulder onmiddellijk hoopte dat zo veel mogelijk mensen hem zouden zien. Hij herkende Hans zeker nog en Hans hem zo te zien ook nog wel, want die zei: ‘Kees kerel, neem me niet kwalijk dat ik vanmorgen even je naam kwijt was, hoe maak je het, goed zie ik al wel, je bent weinig veranderd, ik ben blij dat ik je eindelijk weer eens te zien krijg en ik verheug me op onze ontmoeting. Want verdomd ik mag rustig zeggen dat ik vaak aandrang heb gevoeld om eens hier naartoe te vluchten en eens overal af te zijn bij een oude vriend.’ Dokter Pulder had geen repliek. ‘Kom binnen, kerel,’ zei hij, ‘kom binnen. In zekere zin tref je het slecht,’ zei hij in de gang, ‘want mijn vrouw is er niet, die is met mijn zoon aan de rol in Amsterdam.’
‘Je wilt me toch niet zeggen dat je om mij bent thuisgebleven?’
‘Nee, ik kon op het allerlaatste moment sowieso niet weg.’
‘Gelukkig maar, want dat zou ik nou heel beroerd hebben gevonden.’ Even later zaten ze aan de sherry
| |
| |
met brokjes kaas die Pulder 's middags langdurig had staan maken. Hans maakte geen aanstalten om met zijn probleem tevoorschijn te komen, verzekerde een paar keer helemaal geen haast te hebben gelukkig en zeer aan rust en kalmte toe te zijn.
Inderdaad had hij aan tics geen gebrek, die hielden zijn gezicht in beweging alsof er een machinaal bedrijf in zijn kop gevestigd was.
‘Maar als je vrouw er niet is, dan kunnen we samen ergens gaan eten,’ riep Hans.
‘Ergens gaan eten...?’
‘Ja, je hebt in zulke plaatsjes toch altijd een heel goed ouderwets hotel...’
‘Het plaatselijke Amstel hotel weet van een uitsmijter zelfs nog niets te maken,’ zei Kees.
‘Iets in de buurt dan; je weet vast wel iets, want vroeger was je ook al een gourmet.’
‘Ik een gourmet...??’ vroeg Kees met een schreeuw van verbazing. ‘Dat is voor het eerst, dat ik ervan hoor.’ ‘Jij kreeg altijd iets dromerigs in de blikken als het ging over lekker eten, dat weet ik nog verdomd goed.’ Kees Pulder kreeg een kleur van verwondering. Wàs dat zo?
Hij keek van Inge Liedaerd aan. Jezis wat zag die man er slecht uit. Bleek, een gespannen, werkelijk
| |
| |
door tics geteisterd gezicht en nog dezelfde spatelvingers inplaats van de verfijnde handen die je bij hem zou verwachten.
‘Ja, kijk me maar aan,’ zei Hans nerveus lachend. ‘Een afgedraaide tumorpikker ben ik geworden.’
Zou zijn bezoek iets te maken hebben met een ziekte die hij onder de leden had? Zou hij willen dat Kees hem ging behandelen? ‘Je bent zeker nieuwsgierig waarom ik je gebeld heb. Laten we eerst genieten van onze ontmoeting, maar laat ik je geruststellen: het gaat over mijn dochter. Die wil huisarts worden. Het is haar ideaal om in zo'n plaatsje als dit te zitten. Van dat soort ervaringen weet ik weinig. Jij moet mijn best denkbare informant zijn.’
‘Ooh gaat het dààr over,’ riep Kees opgelucht. ‘Dan kan ik je inderdaad wel wat vertellen, neem ik aan.’ ‘In godsnaam,’ riep van Inge Liedaerd, ‘vertel in de stijl die je vroeger had, daar heb ik me de hele dag al op verheugd.’
‘Ik dacht dat ik er altijd nogal zwijgend bij zat, vroeger,’ zei Kees en hij keek Hans met enige spanning aan. ‘Ik geloof verdomd dat jij jezelf hier voortijdig begraven hebt,’ zei zijn beroemde collega.
‘Misschien heb je dààr gelijk in. Ik weet werkelijk àl te weinig van wat er elders omgaat.’
| |
| |
Die kolossale auto voor zijn deur, deze beroemde chirurg, de zitkamer met de vele beschadigingen in de verf, het wat verzakte behang, de sombere tuin, de alles behalve mooie meubels met nog niet eens één echt antieke kast, een diep Nederlandse mislukking naast een groot Nederlands succes, een operateur die al vele wonderen had verricht, tonnen verdiende, zich overal op de wereld thuisvoelde, internationale congressen toesprak in het Frans, Engels of Spaans en nu hier, om over zijn dochter te spreken. ‘Hoe heet ze en hoe oud is ze?’
‘Wie??’
‘Die dochter van je. Hoeveel kinderen heb je eigenlijk?’
‘Drie. Eén dood, van één weet ik niets af, en Kitty, mijn dochter is negentien.’
‘Mìjn zoon is een en twintig. Gaat ook studeren. Politiek godverdomme. Ik kan trouwens net zo goed zeggen: medicijnen, godverdomme.’
‘Ik misschien maar jij niet dunkt me. Ik heb het van jou altijd als een bewijs van benijdenswaardige wijsheid gezien, dat je hier bent gaan zitten. Echt een besluit zoals jìj ze nam.’
‘Dan moet je me toch eens vertellen welk besluit jij mij ooit hebt zien nemen.’
| |
| |
‘Ik geloof dat je je licht danig onder de korenmaat bent gaan stellen.’
‘Ik...? Zeg Hans, nu moet je me toch eens vertellen met wie je eigenlijk in de war bent?’
‘Luister Kees, noem eens alle namen op van ons dispuut.’
Dokter Pulder deed het. ‘Ik bedoel jou, beste kerel,’ zei van Inge Liedaerd toen Kees klaar was. ‘Ik bedoel jou, maar ik verbaas me over wat je teruggetrokken leven je heeft aangedaan.’ Pulder keek zijn vroegere vriend met ogen die waren losgespoeld van hun normale manier van kijken aan.
‘Doe me een lol Hans,’ zei hij, ‘en maak geen grappen.’
‘Ik doe je graag een lol en ik maak helemaal geen grappen. Gisteravond toen ik Verzeyl vertelde dat ik van plan was naar jou toe te gaan, hebben we het nog een hele tijd over je gehad. Kees was de enige van ons die oorspronkelijk was en die heeft zich in de provincie begraven,’ zei hij.
‘Verzeyl??’
‘Verzeyl!!’
‘Vanmorgen toen ik mijn vrouw en mijn zoon nakeek toen ze wegreden naar Amsterdam dacht ik: ik ben geen juffrouw, ook niet schoon, ik weet alleen
| |
| |
wel waar ik woon. Weet je wel Faust, of liever gezegd Gretchen in de hollandse vertaling. Zo voelde ik me op de een of andere manier. Een levend wezen met een lullige tekst.’
‘Je bent nog dezelfde, Kees Pulder,’ zei Hans van Inge Liedaerd, ‘ik herken je.’
Kees dacht na. Hij was 56 jaar en het kon inderdaad dat er iets stak in die tekst van ik ben geen juffrouw etc. Niemand hoefde het een dichterlijke ingeving te noemen, maar toen hij een jongen was en zelfs in zijn studententijd en in de dagen van het dispuut, mèt zijn zultlippen, dacht hij wel eens dingen..., waren er wel ondefinieerbare stroomsels en vloeisels die hem meevoerden en zonder beelden lieten dromen... Was dat herkenbaar geweest?... Had hij dan wel eens iets gezegd...?, iets oorspronkelijks...?? Hij wist er niks meer van, maar het kòn, als deze man die hij in al die jaren niet gezien had, zich er nog wel iets van herinnerde.
Zijn ogen waren vochtig.
Wat een geluk dat Lieske en Kamiel waren opgedonderd. Er overkomt dokter Pulder iets aardigs. ‘Maar wat zei ik dan in 's hemelsnaam voor oorspronkelijke en verstandige dingen. Van het een noch van het ander kan volgens mij sprake zijn.’
| |
| |
‘Precies,’ zei Hans lachend. ‘Dàt soort dingen!’ Kees moest er zelf nu ook wel even om glimlachen om dat ‘van het een, noch van het ander kan volgens mij sprake zijn’, noch van iets oorspronkelijks, noch van iets verstandigs dus.
‘Je had ook iets over een eekhoorn...’ zei Hans.
‘Oh,... menig eekhoorn vergeet de plek van zijn noten...!’
‘Precies,’ en Hans lachte met nadruk.
‘Maar ga nou alsjeblieft niet doen, of dàt nu ook al grappig genoemd mag worden.’
‘Wìj vonden van wel.’
Pulder keek naar de grond tussen zijn schoenen. Er vielen dertig jaar van hem af; hij was tussen vrienden die hij eigenlijk nimmer als zodanig had durven beschouwen en klaarblijkelijk spraken ze over hem, als een voor leven vatbaar wezen dat hij zelf al lang vergeten was en buiten beschouwing hield.
‘Meen je dat nou allemaal?’ vroeg hij, maar het leek wel of zich ook van Hans van Inge Liedaerd een lichte ontroering meester had gemaakt.
‘Weet je nog dat ik eens bij jullie logeerde en dat we van je moeder niet met onze vette haren tegen het behang moesten zitten en dat we toen als meiden de slappe lach kregen.’
| |
| |
‘Dat van die slappe lach weet ik niet meer, nee, maar van dat behang wel...’
‘Er zijn vreselijke dingen met jou gebeurd,’ zei Hans. Kees bleef tussen zijn schoenen kijken en vatte zijn saaie sokken in het oog.
Had hij zijn leven vergooid, zijn geest laten uitroeien door de dagen, de dagen, de dagen? Hij schonk nog eens in. Ik weet wel een goed restaurant. Het is twintig kilometer hiervandaan en ik heb geen auto tot mijn beschikking. ‘Maar ik wel en ik rij jou daar straks naartoe.’ Ik ben geen juffrouw, ook niet schoon, ik weet allèèn wel waar ik woon, dacht dokter Pulder weer. ‘God wat een goed idee dat je gekomen bent,’ riep hij verheugd en hij ging naar de keuken om nieuwe blokjes te maken van de kaas die hij gekocht had.
Toen hij terugkwam stond Hans voor de glazen deuren die naar de tuin voerden. ‘Zò horen tuinen te zijn,’ zei hij, ‘droevig en ons hart bezwarend.’
‘Kerel,’ zei Kees, ‘vertel me eens van je leven.’
‘Laten we mijn arme leven ongemoeid laten,’ zei Hans, op een manier lachend die dokter Pulder eigenlijk alleen uit toneelstukken kende. ‘Zeg me eens eerlijk: zou het je erg ontrieven als ik je vroeg of ik hier vannacht kan logeren?’ Nee, dat zou helemaal
| |
| |
niet ontrieven, maar hij zou wel een heleboel voor lief moeten nemen. ‘De logeerkamer is namelijk op een idiote plaats, een klein vertrekje tussen de apotheek en de zitkamer in, zonder vaste wastafel nota bene. Wacht ik zal het je laten zien.’ Maar het was juist prachtig en Hans wilde de apotheek ook nog zien en wist niet dat er nog steeds apotheek gedaan werd aan huis. Pillendraaien is er nauwelijks meer bij, vertelde Kees en toen kwam hij plotseling en eindelijk aan de openbaring van de fopscharnieren van zijn vergifkast toe, dat monument van vernuft. Hans van Inge Liedaerd raakte niet uitgelachen en bleef opgetogen en opende de kast ook een paar keer, maar wilde absoluut niet aannemen dat het een vinding was van Kees' voorganger. ‘Dat is nou precies iets voor een binnenvetter als jij om zoiets uit te vinden,’ riep hij, ‘de eekhoorn weet verdomd goed de plek van zijn noten, vertel jij mij maar wat.’ Kees sprak zijn vriend niet eens zo erg lang tegen. In ieder geval was het dus mogelijk dat hij zoiets bedacht zou hebben. Hij sloot de kast af en legde het sleuteltje in de ouderwetse vijzel die op de tafel stond.
Daarna mocht Hans een pyama van hem uitzoeken, want het plan om te blijven logeren was zo onverwachts opgekomen. Hans was langer, maar eisen
| |
| |
kon hij niet stellen zei hij. Maar van zijn kant wilde hij dan toch in ieder geval het diner betalen straks. Maar daar wilde dokter Pulder natuurlijk niet van weten. Het was zijn tekortkoming dat Hans niet bij hem thuis kon eten, en op alle manieren was hij de gastheer. Maar of van Inge Liedaerd dan tenmìnste de wijn...; nee ook dat niet.
Toen ze weer achter de sherry zaten na hun idiote uitstapje naar de logeerkamer en de klerenkast en de apotheek moest Hans over de brug komen met zijn dochter en wat hij nou eigenlijk precies wilde weten. Nou, dat was dan of zo'n meisje bevrediging zou kunnen vinden in zo'n plattelandspractijk. Daar wist Hans eigenlijk zo weinig van af. ‘Ik sta altijd maar in die open koppen te kijken. God man als je de rommel daar binnenin ziet geloof je vaak je ogen niet.’ ‘Behalve als je de wereldgeschiedenis even in ogenschouw neemt,’ zei Kees.
‘Dat is godverdomme even een dóórdenkertje,’ riep Hans en daarna: ‘Zie je nou wel, je bent helemaal niet veranderd. Met zulk soort dingen overtroefde je ons vroeger ook altijd.’
Kees vond het ook nogal een aardige opmerking en moedig stak hij van wal om spiritueel over zijn plattelands practijk te praten. Naar zijn gevoel lukte het
| |
| |
niet erg, maar Hans lachte veel en werd zeer vrolijk en riep telkens ‘echt iets voor jou om het zo te bekijken. En met de bemoste stenen van de ruïne van zijn jeugd, bouwde Kees weer een soort kasteel op, dat dokter Pulder op een gegeven ogenblik vulde met een trots als hij nog nooit gevoeld had. Hij goot de sherry naar binnen, zijn zultlippen verdwenen, zijn puilerige pak kreeg de losheid van de kleding die er niet toe doet bij wijsgeren en toen ze op een gegeven ogenblik samen de tuin in stonden te kijken, zei hij met eigenaardige nadruk: ‘Ik weet allèèn wel waar ik woon.’
Toen reden ze weg. Als het gevoelsleven van Lieske en Kamiel nu eens zo was, dat ze uit Amsterdam opbelden om te vragen hoe Kees het stelde, dan zouden ze geen gehoor krijgen. Hij dineerde met zijn gast in ‘Het pannetje’; horecanep met dubbele carburatie, spijskaarten zo groot als tekenborden, eerst nog een aperitief gebruiken en matig voedsel dat met het vertoon van een vorstelijke uitvaart uit de saaie keuken kwam. Maar goed, de beide geneesheren voegden het in in hun stemming, die weliswaar niet ontspannen was en onbewolkt, maar dan toch wolken met een gouden rand. Onder minder verrassende omstandig- | |
| |
heden zou dokter Pulder zich toch zijn blijven afvragen wat dr. van Inge Liedaerd hier nu eigenlijk kwam zoeken, want op de bijzonderheden van de decline and fall van het bestaan van een dokter ten plattelande, tot voorlichting van het meisje Kitty was hij eigenlijk nog nauwelijks ingegaan. ‘Ja, ze kan volgens mij veel beter in een ziekenhuis gaan werken,’ zei Hans op een gegeven ogenblik. ‘Hoewel...’ en toen had hij een verhaal verteld hoe hij eens in een ziekenhuis had gelegen en een jaar later opnieuw en hoe een jong verpleegstertje de eerste keer bij hem was gekomen, helemaal in de war omdat ze ‘een dode’ had moeten wassen. Een jaar later was ze vol pret komen vertellen hoe zij en haar vriendin een oude mevrouw die in diezelfde kamer van ‘een dode’ van het vorige jaar was gestorven, hadden laten vallen, per ongeluk hoor bij het afleggen en hoe 'n ‘rotzooi er uit haar kop gekomen was.
‘Voor mij mag Kitty ook politiek gaan studeren,’ zei Hans, ‘ik sta nu ook jaar in jaar uit in die geopende groeve te spitten, in al die koppen en ik smeek ook vaak om verlossing.’
‘Ja,’ zei Kees, ‘ons mooie vak, onze roeping...’
Van Inge Liedaerd lachte opnieuw op die eigenaardige toneelspelersmanier. ‘Ik ben wel eens ver- | |
| |
pleegd door een eeuwenoude non, die gaf mij injecties in de mouw van mijn kamerjas. Dan kwam er een klein vochtig plekje...’
Hij lachte schokkend en keek toen op zijn horloge. ‘Allemachtig wat hebben we onze tijd zitten verlullen; negen uur is het al.’ Zijn stemming leek ineens omgeslagen, hij keek ongeduldig in het rond en riep uit dat het ‘gedoe in deze negorij’ hem toch op zijn zenuwen werkte en dat Kees hem maar niet kwalijk moest nemen: hij moest nu eerst opbellen en het kon wel even duren. Hij verdween op zijn lange ooievaarspoten snel uit de eetzaal tussen de soep en het hoofdgerecht in en toen de kellners met alle schalen, plateaux en kommen aan kwamen schrijden, zat dokter Pulder er lelijk mee, want zijn gast bleef weg. Zò lang, dat hij ook maar eens ging kijken bij de telefoon, maar de cel was totaal ledig en waar kon die man in 's hemelsnaam zitten? ‘Die andere mijnheer is in zijn auto gegaan,’ zei de mevrouw van ‘Het pannetje’ en na enige aarzeling ging Kees daar toch maar naartoe op de parkeerplaats. Hans zag hem aankomen, draaide het raampje snel open en riep tamelijk kwaad, zo te horen: ‘Ja jezus ik kom al, lààt me toch,’ en Kees draaide zich snel om en zat even later weer aan tafel. Men had intussen de hele
| |
| |
troep op comfoortjes gezet en de kelners zwegen bedrukt. Na nog flink wat minuten kwam van Inge Liedaerder weer aan, sterk naar lavendel ruikend nu en met een schone zakdoek zijn voorhoofd deppend. ‘Zie zo,’ zei hij, ‘neem me de onderbreking niet kwalijk, ik heb een vermoeiende week gehad.’ Hij lachte, haalde diep adem en Pulder hoorde de luchtwegen van zijn vriend ruisen als gold het een demonstratie voor doven. ‘Weet je nog de naam van die asthmaspecialist, die je vroeger had: Storm van Leeuwen...’ Dat was de mooiste beroepsnaam die maar denkbaar was en vooral als van Inge erge aanvallen had, lachten ze daar vroeger vaak om, bij het toedienen van bedarende injecties. Het had er veel van of hun stemming zou gaan lijden onder het incident van de onderbreking, maar na een tijdje begon Hans opnieuw herinneringen op te halen en vooral vertelde hij met smaak hoe ze samen hadden gewerkt bij de redactie van ‘'t Galmgat’ het studentenblad en hoe een medewerker die de faam had een uitzonderlijk geestig student te zijn, op een receptie hun komst in de redactie toejuichte met de opmerking dat de vorige redactie vaak de grappigste dingen uit zijn stukjes schrapte. ‘Toen zei jìj, zonder een ogenblik te denken, recht in zijn smoel: en wie doet dat dan tegenwoordig? Weet je nog wel?’ Nu,
| |
| |
dat wist Kees helemaal niet meer maar Hans lachte nu weer echt vrolijk en helemaal niet meer zo demonstratief en griezelig en Kees bloosde dertig jaar later over die geestigheid van hem - die volgens hem toch wel van een ander geweest moest zijn, want als dat niet zo was, dat diende het toch uiterst vreemd genoemd te worden dat hij zich ontwikkeld had tot zo'n saaie zak, als hij nu zo overvloedig vaak genoemd werd. Hij bestelde een nog duurdere fles wijn en zei tegen de ober: ‘Hoe duurder, hoe zuurder,’ toen die hem liet proeven, wat Hans deed schateren en uitroepen dat hij Kees een stel flessen zou laten sturen die hij zelf liet bottelen. En daarna, alsof hij zich ergens van bevrijdde, verhaalde hij steeds sneller pratend, over verdere blijken van Pulder's geest in die jaren en van wat de herinnering daaraan voor alle leden van het dispuut nog betekende. De ongewone hoeveelheid van de genoten drank, de aandrang van zijn vriend Hans om het zich toch in godsnaam alles weer te herinneren, de werkelijke bewondering die hem uit de ongewoon glinsterende ogen van zijn oude vriend tegemoetstraalde, maar vooral de waarheid van dit moment, dat deze oude en beroemde studievriend dan toch maar hier bij hem was gekomen, overwonnen dokter Pulder! Lieske en
| |
| |
Kamiel in Amsterdam, in de schouwburg nu zeker, opgeborgen in rijen mensen: hij hier aan deze witte goed gedekte tafel, de wijn in de goede glazen, ‘Het pannetje’ op alle manieren van de buurt het beste, maar vooral, (mag ik u even spreken) dr. van inge liedaerd hiernaartoe gekomen en steeds opnieuw bekennend hoe hij, HIJ en Verzeyl, en die gekke Gerard Hockx en Flapidon niet te vergeten, hoe zij allemaal, zonder dat hij er ooit iets van had geweten blijkbaar alleen maar hadden zitten wachten op wat hij, Kees Pulder nù weer eens zou zeggen. Niet veel, maar altijd dodend, afdoende en volstrekt verhelderend. Inderdaad: hij had wel eens een stukje gemaakt voor ‘'t Galmgat’ en na verschrikkelijke aarzelingen en jullie moeten het verdomd duidelijk zeggen als je vindt van niet, zelfs eens twee of drie ‘gedichten’. Hans sprak daar nu over: ‘Weet je dat ik die jaren lang uit mijn hoofd heb gekend en dat ik eens een criticus van de N.R.C. heb behandeld, die zei dat ze allemachtig goed waren.’
‘Ik heb zelfs geen vermoeden meer over wat het ging.’ ‘Je wilt toch niet zeggen, dat je ze niet meer hebt...!’ ‘Nee, ik heb geen enkel nummer meer van ons goeie Galmgat. Lieske heeft die hele troep al jaren geleden...’
| |
| |
‘Die verdomde wijven...’
Dokter Pulder ging achter in zijn stoel zitten. Het wàs zo. Hij had zelfmoord gepleegd hier. ‘Weet je Kees, we moeten tot een reünie zien te komen van ons dispuut. De anderen willen het ook. Sterker: misschien is het wel de eigenlijke reden van mijn bezoek aan jou: vragen of je zou willen.’
‘Ik willen. Natuurlijk. Niets liever dan dat. Maar ik zal de verwachtingen beschamen. Die tijd hier is niet aan me voorbijgegaan. Misschien verwachten jullie spiritus, zal ik dan maar zeggen, maar het wordt koffiedik.’ ‘Turkse mokka.’
‘Drab.’
Ze wilden een omelette Siberienne toe en alles wat benen had in ‘Het pannetje’ kwam in gang. Kees keek naar zijn doktershanden, die lepels in kelen staken, borstkassen beklopten, etter afwreven, pols voelden, maar zelden gebaren maakten. Hij keek naar Hans die hem gespannen gadesloeg. ‘Het is ernst,’ zei hij. ‘Wil je??’
‘Zo'n reünie?’ Hans knikte.
‘God, zit je op mijn antwoord te wachten?’ Hans knikte.
‘Ik ben helemaal confuus, beduusd.’
‘Herstel van een oude glorie.’
| |
| |
‘...en wie doet dat dan tegenwòòrdig...?’ Kees schudde zijn hoofd. ‘Ik weet me er niets van te herinneren.’ ‘Weet je soms ook niet meer van dat condoleancebezoek?’ Kees keek zijn vriend vragend aan. ‘Bij de weduwe van de wijnhandelaar die altijd de leverantie had voor onze dispuutavonden?’
‘Het zegt me niets,’ zei Kees.
‘Die man zou met vacantie gaan, maar kreeg op het station een hartklap. Toen we onze deelneming zaten te betuigen en er al een hele tijd niets gezegd was, zei jij ineens dat mijnheer dan eigenlijk met een perronkaartje had kunnen volstaan..., weet je dat niet meer?’ Kees wist het niet meer.
‘Maar wìj zoveel te beter.’
‘Natuurlijk zou ik zoiets willen, natuurlijk zou ik ze allemaal terug willen zien. Maar...’
De omelette kwam, met vijf man er omheen gedromd. ‘Toch niet zo gek bij ons in “Het pannetje” hè,’ fluisterde Kees snel. Hans keek waarderend. ‘Wat mij betreft doen we het hier.’
‘Nee d'aloude alma mater’ (Jezus het ging helemaal met hem op sjouw).
‘Afgesproken. Ik bel op over een datum.’
‘Het is alsof jullie in een kring aan mijn voeten wilt komen zitten,’ zei Kees.
| |
| |
Op de terugweg naar zijn huis voelde hij zich zo opgewonden en tegelijkertijd zo weelderig, dat hij vergat Hans aanwijzingen te geven hoe hij moest rijden, zodat ze twee keer een verkeerde weg insloegen. Hij maakte grappen over de fameuze lengte van de wagen, die een omweg moest maken omdat hij niet te keren was op die weggetjes. Hans reed roekeloos en dokter Pulder genoot ervan als een schooljongen. ‘Alle poten die je breekt van voorbijgangers moet ik zetten, denk daar wel om,’ schaterde hij. Zijn hoed stond achter op zijn hoofd. ‘We hebben hier in de buurt geen strip tease,’ zei hij. Hans lachte niet.
Thuis werd het opnieuw cognac. Ze vertelden grappen en lachten uitbundig. Dokter Pulder vernam hoeveel Hans verdiende en wat de belasting uit hem boorde. ‘Toch geen zorgen voor de oude dag,’ zei Kees. ‘Dat is hier ook wel anders.’
‘O, als ik over mijn zorgen begon...’ lachte Hans nu weer met de toneelstukkentoon. ‘Maar ik doe juist alles om daar niet over te denken. Toch zou je wat dat betreft nog wel eens voor verrassingen staan, denk ik.’
Kees begon zeurderig over Kamiel en zijn studie te praten en vertelde dat hij bij een tante van Lieske in
| |
| |
een oud voorhuisje woonruimte voor hem had gevonden. ‘Het zijn twee kamers boven elkaar. God weet kan die Kitty van jou er een van krijgen als ze daar ook gaat studeren.’
‘De kat op het spek...’ riep Hans.
‘Binden...’ zei Kees. ‘Wat een gekke uitdrukking eigenlijk.’
‘Ja, niet alleen expres bij het spek laten, maar er ook nog op binden.’
‘Arme kat. Het zou nou niet meer mogen van de dierenbescherming,’ zei Kees.
‘Absoluut niet.’
‘'k Geloof niet dat mijn Kitty er zo een is van floep het bed in.’
‘Kamiel ook niet, dacht ik.’
Er viel een stilte. Kees kon er niet onderuit: de heer en mevrouw Pulder-van Inge Liedaerd danken mede namens wederzijdse ouders. Beter dan Pulder-Ooiert; ‘Lulder-Pooiert’ zei hij ineens na al die cognac.
Hans lachte. ‘Het huwelijk is niet altijd die periode van pure zegening die men verwacht,’ zei hij. ‘Mijn vrouw en ik bewonen hetzelfde huis, dat nog wel...’ ‘De ke van Lieske wil er bij mij ook niet zo meer uit..’ zei Kees.
| |
| |
Hans lachte ontzettend. ‘De til van Mathilde is ook zoek.’
Ze lachten.
We moesten het bed maar eens opzoeken. Het is over twaalf zei Hans na een tijd van zwijgen ineens ongeduldig. Kees gaf hem een paar handdoeken ‘...en als je verder nog wat nodig hebt, meld je het maar, ik slaap hier recht boven.’
Ze gaven elkaar een hand en Hans verdween uit de zitkamer door de gekke dubbele deuren van de logeerkamer. Inderdaad een typische indeling.
Dokter Kees Pulder had zin in zijn bed. Gisteravond had hij nog zin gehad in de hotelkamer in Amsterdam, maar nu had hij nog veel meer zin in zijn eigen trouwe bedje en om te gaan liggen denken aan wat hij vandaag allemaal gehoord had en wat daar in de toekomst uit voort kon komen. De reünie vooral, die dan waarschijnlijk wel zou bevestigen wat van Inge Liedaerd hem allemaal had onthuld: de roep van zijn geest. Voor wie daar oog voor hadden klaarblijkelijk.
De manier waarop Hans die hele avond naar hem had zitten kijken gaf daar een bewijs én een voorproef van. Had hij indertijd werkelijk gezegd tegen die medewerker van 't Galmgat, de vreselijk ijdele
| |
| |
van Haren, dat wist hij nog wel: ‘en wie doet dat dan tegenwoordig...?’ En had hij bij een tentamen bij de gevreesde professor Stuart, gelijk Hans hem ook nog had verhaald: ‘Dan zult u toch zelf moeten staan’, gezegd toen de professor ‘gaat u zitten’ tegen hem had gebromd, terwijl er toevallig geen andere stoel in de kamer aanwezig was dan die waarop de hoogleraar zat? Onmogelijk was het niet, want hij herinnerde zich wel nu en dan heel riskante dingen tegen mensen gezegd te hebben vroeger, uit een soort pummelig bravoure - dacht hìj. Dat dit allemaal dingen konden zijn die nog voortleefden bij zijn clubgenoten, had hij zich nooit een seconde gerealiseerd. Wat heet gerealiseerd? Hij wist van geen enkele geestigheid of van welk stout stukje dan ook, iets meer af.
Daar wordt hij nu al jarenlang thuis behandeld als lul-de-behanger, terwijl ze bij zijn vrienden thuis over ‘die’ dokter Pulder praten als over een unieke figuur.
Zijn hart was snel en het bonsde behoorlijk. Hij wilde nog wel wat cognac, maar hij besloot om het niet te gaan halen om zijn gast niet te storen. Maar uit de keuken kon hij een fles madeira pakken. Hij wilde in ieder geval nog wat drinken. Het zou hem be- | |
| |
nieuwen of ze op de eerste reünie net zo vol verwachting naar hem zouden kijken, als Hans nu de hele avond had gedaan en klaarblijkelijk niet ten onrechte, want hij had in geen jaren iemand zo vrolijk horen lachen.
Als Lieske nu de hele affaire maar niet ‘in zuurte zou vergrammen’ (dat is letterlijk wat hij nu dacht en hij verbaasde zich over die formulering door zijn lippen, want hij sprak ‘in zuurte zou vergrammen’ luid en duidelijk een paar keer uit) en hem onzeker zou maken en wankel in de blikken van zijn vrienden. Een plattelandsdokter.
‘Pas op mijne heren,’ sprak hij opnieuw luid op, terwijl hij weer een glas volschonk: ‘de eekhoorn weet de plek nog van zijn noten.’
Zijn kop begon behoorlijk te gloeien. Hij moest niet zo luid spreken, want als Hans nog wakker lag beneden, zou dat nogal gek zijn, dat volume van een toespraak op de slaapkamer boven.
‘We weten het kort, noch het lang van de zaak; het fijne, noch het naadje; onze perceptie noch onze toegankelijkheid.’ ‘Hear, hear.’ De doktershanden; hij tilde er een van omhoog en schudde er wat mee als om aller aandacht nog even tot wachten te dwingen. ‘Precies,’ riep hij, ‘de grot van Han’ (zo
| |
| |
had hij volgens Hans vanavond de wijnkelder van Hans' vader altijd genoemd).
Kortom de euphorie van dokter Pulder nam nog in intensiteit toe. Hij hief de madeirafles soms quasi peinzend omhoog en verbeeldde zich een kostelijke improvisatie over keukenmadeira ‘die kapitale vergissing van onze langzamerhand eerbiedwaardige echtgenotes ten aanzien van ontkurkte geest...’ en hij verzon er nog een heleboel geestige wendingen bij, toen hij bedacht dat hij bij de reünie in ieder geval niet de hele tijd aan het woord moest zijn, want van Inge Liedaerd had hem duidelijk gemaakt dat hij juist tamelijk zelden iets zei, maar dan wèl altijd rang in de roos, met die beroemde eekhoorn vliegensvlug in de takken van de bomen die de anderen opzetten.
Hij hield even op met van tak tot tak te springen overigens nu, want hij meende beneden enig gestommel te horen, alsof iemand gevoelig tegen iets aanstootte (had hij Hans de w.c. gewezen? Ja natuurlijk, ze waren allebei enige keren weggeweest in de loop van de verrukkelijk besproeide avond). Hij luisterde en het leek wel uit de apotheek te komen. Kees probeerde zich te concentreren op het kleinste geluidje, maar hij hoorde niets. Hij hervatte zijn toe- | |
| |
spraak tot de vrienden en zijn hoofd werd weer rood. Van geluk.
Het was wèl zo, dat hij gestommel in de apotheek had gehoord!
Het is een truc van de morphinist Hans van Inge Liedaerd om bij plattelandsdokters-met-een-apotheek te logeren, die hij ooit wel eens heeft ontmoet. Ze weten niet, dat van Inge Liedaerd al flink lang de toegang tot zijn kliniek is ontzegd omdat hij zich na een flink aantal ontwenningskuren blìjft spuiten als een dolleman.
Ze weten niet dat hij een geruïneerd wrak is, met ‘zijn ondeugd’ zoals hij zijn verslaving noemt. Kees - en of hij nu Pulder, Lulder of Kulder heet is van Inge een zorg - is wel een van de gaafste ballen die hij in maanden te pakken heeft gehad, die saaie koolraap, die potsierlijke eekhoorn die hem wel mooi even persoonlijk de sleutel van zijn malle vergifkast op een presenteerblaadje kwam brengen.
Een paashaas met een korfje vol ampullen op zijn rug, die boerenheler die er maar niet genoeg van kon krijgen naar vertellingen te luisteren over zijn briljante, maar gek genoeg geheel vergeten, verleden.
| |
| |
Het waren allemaal vertellingen die helemaal niet kònden, maar ze gingen er in als kleintjes pils.
Nu bij het zoeken in het donker van de apotheek naar de schakelaar had Hans echter flink zijn knie gestoten en ‘een serie van verwensingen en vervloekingen gebraakt’ zoals het dan in ouderwetse boeken staat. Maar daarna had hij even ongeremd gelachen om het mensenmogelijke, dat hij rustig met alle lichten aan alles wat spuitbaar was in die kast, kon gaan inpikken. En bij deze klier hoefde hij niet eens als de bliksem te maken dat hij wegkwam met zijn dure slee, die alles was dat restte van zijn uitgebeten glorie: hij kon kalmpjes terug naar dat enge bed en zich een dosis geven, ‘en als ik zeg dosis, dan bedoel ik dosis’ en in de weldaad die over hem zou komen ‘accoord’ zeggen op alles; arrestatie inbegrepen eventueel.
Die louche boeren zijn met geen neushoornshot onder zeil te krijgen klaarblijkelijk, dacht van Inge Liedaerd toen hij de voorraad van Kees de Mulder zag. Hij moest even terug naar de logeerkamer om de buit in het kleedje dat op het nachtkastje lag te verzamelen. Hij transpireerde en lachtte af en toe schraperig als een heks, als een heks, als een heks toen hij de boel beverig opstapelde. Tijdens het eten had hij, zittend
| |
| |
in zijn auto, zijn allerlaatste dosisje even ingespoten, om niet een van zijn razernij-achtige driftbuien te krijgen aan tafel met die boer. Dat was uitgewerkt. Maar nu had hij voor maanden, zo niet voor een jaar. De vervulling die hem wachtte kalmeerde hem genoeg om de slimme sluiting van dokter Pulder's kastje dicht te maken en toen stond hij een poos met het sleuteltje rond te kijken naar de rottigste plaats om het te verstoppen. Er stond een pendule onder een stolp, die hij met de grootste omzichtigheid en met zo weinig mogelijk beven er af tilde en toen liet hij het sleuteltje op de bodem binnen in de pendule vallen en zette de stolp er weer over heen. De vingerafdrukken kunnen mij als dader ontmaskeren, dacht hij, maar straks zou dat er niets toe doen!
Hij knoopte het kleedje dicht als de zakdoek van Dick Wittington en dacht er aan hoe komiek het zou zijn als hij dat bundeltje aan zijn wandelstokje over zijn schouder zou meevoeren en zocht toen de logeerkamer weer op en maakte met een watje met alcohol zijn sprietdunnen dij voor de zoveelste keer schoon, zocht een plekje in het vergiet van gaatjes en spoot. Behendig en nadrukkelijk. Hij borg spuit, naalden en watten op, betreurde het zijn lila kamerjas in de auto gelaten te hebben en stapte naar de w.c. om daar het
| |
| |
water van het fonteintje heerlijk over zijn polsen te laten vloeien; al zonder aandacht voor wat er over de vloer spatte.
In de logeerkamer terug besprenkelde hij zich mateloos met lavendelwater en hij strekte zich uit op de witte gehaakte sprei, hopend dat hij straks met schoenen aan tussen de lakens zou schuiven om alle vlijtige Lieskes van het boerenland te jennen.
Het kwam snel. En gaaf. En gevaarloos. Want die dwaas boven, in zijn bed van boerenlompen had waarschijnlijk een roes van dreams of glory; optredend als een fascinateur des fauves; de vroegere studievrienden temmend met één blik van zijn ogen, in de klaterende bijval voor wat een eekhoorn vermag.
Van Inge Liedaerd ademde moeilijk.
Vroeger spoot hij tegen zijn asthma, maar zijn bronchiën wilden van dat verband niet meer af. De lavendelgeur voerde hem mee, de aderen op zijn slapen zwollen, zijn kille blauwe ogen keken naar het plafond, dat wit was en niet bruin, zoals de eetzaal van het allerduurste Rivièrahotel, dat hij niet zo erg lang geleden: ‘op een keer, niet eens zo erg lang geleden’ fluisterde hij nu, ‘practisch als een bouwval had achtergelaten’ En dr. van Inge schaterde geluidloos en
| |
| |
al snel hijgend en soms naar adem snakkend, ‘als een bouwval.’
Hij had daar zijn intrek genomen in dat hotel, op de vlucht uit een psychiatrische kliniek. Een vliegreis naar Nice, een knoert van een auto gehuurd, eigenlijk alleen zijn pyama zijn lila kamerjas en ‘de gezonde apotheek’ bij zich. Een prachtige kamer, een blauwe zee, een chequeboek zonder dekking; alles even mooi voor wie vergetelheid zoekt.
Hij had zich gaaf volgespoten en het geliefde ritueel van de polsen onder het stromende water van de wastafel zèèr lang volbracht. Het was warm maar niet heet en er was een licht bewegen van de gordijnen in de open deuren naar het balcon. ‘Heb ik al verteld dat de zee blauw was. Welnu de zee was blauw,’ mompelde Hans. Hij was na het ritueel zo snel op zijn bed gaan liggen dat hij de stop niet uit het wasbekken gehaald had en aangezien het geluid van stromend water hem bij deze warmte behaagde, had hij ook de kraan van het koude bergwater zo goed als die van het drinkwater, wijd open laten staan. Het veiligheidsgleufje voor de afvoer kon dat allemaal niet behappen en het water stroomde gulzig en roekeloos over de rand van de wastafel. Hans had er nog naar gekeken door dan toch nog even welwillend het hoofd
| |
| |
van het kussen op te tillen en een en ander in ruime mate in orde bevonden.
Er gebeurde anderhalf uur niets. De kamer kwam vrijwel blank te staan en het water zakte tussen het zeil en daarna door de houten vloer en verzamelde zich in de ruimte tussen de hotelétage en de eetzaal en de andere ruimten van de begane grond.
De afmetingen van een en ander waren behoorlijk, maar kort voordat het diner zo'n beetje begon in de eetzaal keek een wachtende kelner dromerig naar het plafond, ook al omdat hij een niet te definieren geluid hoorde. Het witte plafond dat werkelijk altijd erg, erg wit glansde, was al in zijn geheel bruin. Maar niet egaal. Op sommige plaatsen zaten hele grote donkerbruine eilanden in de nog overheersend lichtbruine zee. Ja zee, want de kelner voelde aan, dat het water moest zijn. Rioolwater eventueel, zo bruin werd het plafond. Ja vast rioolwater uit de plees boven. Kortom hij haalde er een andere kelner bij, die ook nog een en toen met zijn drieën een chef en toen met zijn allen dravend, de manager.
Ongelukkigerwijze bracht die poepbruine kleur de onderzoekers in de ban van de gedachte dat boven de w.c.'s verstopt of in ieder geval in het ongerede zouden zijn geraakt en daar begon dus de paniek- | |
| |
achtige inspectie, want er begon water te druipen uit een kristallen kroon en het grote schakelbord toonde een orgie van springende stoppen.
Zowel de dames- als de heren w.c.'s en de uitbundig marmeren ruimten met wastafels er omheen bleken uiteindelijk sereen. Nadrukkelijk stil waren ook de gangen met de rode lopers.
Kelners en chasseurs legden het oor tegen de deuren van de hotelkamers, maar afgezien van het gedempt gemurmel van stemmen van gasten die zich voor het diner kleedden was er niets te horen. Ook aan de deur van dr. H. van Inge Liedaerd werd geluisterd, maar aangezien de waterspiegel zo vreselijk hoog in de wasbak stond, maakte het er in stromende water weinig gerucht, evenals trouwens het op de grond plenzende dat op een met een dikke handdoek afgedekte kurkplaat terecht kwam.
De luisteraar aan de deur wilde mismoedig verder de gang instappen, toen hij bij het weglopen merkte, dat de dikke rode loper onder zijn schoenen sopte. Uit die kamer stroomde het dus en dat kon godverdomme niet niks zijn daar binnen. Hij vloog als een pijl uit de boog naar de manager, die even later gebiedend op de deur, waar uiterst sierlijk het nummer 67 op geschilderd stond, begon te bonken.
| |
| |
Na zéér lange tijd voor degenen die op de gang met kolossaal grote ogen naar die zijknatte loper stonden kijken, bespeurde Hans iets, waarvan hij even later bemerkte dat het bestemd moest zijn om in zijn aandacht te dringen en vervolgens schraapte hij zijn keel, veegde zijn lippen af met een kraakheldere witte zakdoek en riep in keurig Nederlands: ‘neenee, dat is in orde! Ik ben hier!’
‘Nee, nee, dat is in orde’ was nu werkelijk het méést verhevene wat iemand zou kunnen zeggen. Maar dr. van Inge Liedaerd was dan ook ver. Hij verwijderde het bonken op de deur weer uit zijn wereld met licht en sierlijk gemak, bette zijn voorhoofd een moment en zweefde mee met wat de gordijnen zo teder bewoog, als de lichte adem van die ene geliefde die voor niemand bestemd, doch niet zwevende is.
Toen de mensen op de gang door kregen dat er niets gebeurde binnen; dat er dus niets gebeurde in weerwil van de omstandigheid dat er binnen iets gebeurde dat bezig was een ruïne van het hotel te maken, hadden ze hun mooie volkslied wel willen zingen om hun vastberadenheid de rest van de ramp te keren, kenbaar te maken.
Niets van de deur inrammen echter. De étagekelner
| |
| |
opende de toegang tot kamer 67 met zijn moedersleutel en wierp de deur wijd open. De manager snelde naar binnen en draaide beide kranen dicht en trok de stop uit het wasbekken, dat zeer langzaam en plechtig als alle hotelwastafels leegliep.
Toen wendde men zich tot de gast in een lila kamerjas op de sprei van het bed uitgestrekt die weliswaar de manager in het oog vatte, maar verder geen conclusies uit diens aanwezigheid trok.
‘Tiens!’ zei hij en ‘tout est en ordre.’ De manager zag de spuit en de rest van de geringe maar rampzalige uitrusting van de logeergast op het nachtkastje liggen en draaide zich om. De deur werd even dicht gedaan en op de gang werden snel bevelen gegeven om loodgieters in groten getale naar het hotel te krijgen, reparateurs en droogleggers van allerlei aard en ook politie, want er diende proces verbaal opgemaakt te worden. Voordat hij weer naar beneden snelde, deed de manager nog een keer de deur open om naar zijn klant te kijken; die glimlachte licht en de deur werd met een slag gesloten. Men zou hem nog wel krijgen! De eetzaal was een puinhoop. Er was nu zoveel water op het plafond, dat het overal doorheen siepelde en mogelijk straks het hele plafond met engelen en al het andere stucwerk zou laten bezwij- | |
| |
ken. De zaal werd door verbitterde kelners haastig ontruimd.
Eigenlijk was dat moment van de eerste opening van de deur van kamer 67 van grote menselijke verhevenheid. De aangerichte ramp was in ieders ogen al zo ontzettend groot, dat er op dat ogenblik plotseling samengebalde kracht tot een explosie van activiteit diende te komen. Op zijn minst had de deur door vijf man in elkaar gebeukt dienen te worden, maar liefst de omringende muur ook nog; dat was een actie geweest in overeenstemming met wat er feitelijk gaande was (de abstracte ‘feitelijk gaande’ verscheen zelfs in een helemaal nieuw licht). In plaats daarvan stak die ene étagekelner snel zijn kleine steeksleuteltje in het slot en de deur zwaaide open om het uitzicht te bieden op een glimlachende heer die op zijn rug op het bed lag uitgestrekt en in een Staat van Vrede de indringers als godzijdank eigenlijk niet bestaand een moment een blik gunde, om daarna zich opnieuw over te geven aan het waarlijk nergens bij betrokken zijn. Toen werden er twee kranen dichtgedraaid en toen was het stil, op een spookachtig siepelen na, dat puurder dan wat dan ook schade inhield.
Vreselijke, onoverzienbare schade. Schade voor het gebouw, de exploitant, de kelners, de koks.
| |
| |
Wekenlange herstelwerkzaamheden. Loodgieters, stucadoors, timmerlieden, electriciens, werksters. Maatregelen; overleg met andere hotels, diepe ellende. Dat alles ligt voor wie het aangaat uitgestald; maar dr. H. van Inge Liedeaerd ligt op zijn rug en merkt niets.
Dat is niet waar. Hij merkt iets! Het geluid van het water dat in een wasbekken stroomt is er niet meer en dat geluid lag aan de basis van zijn onttrekking aan een afschuwelijke wereld.
Er kwam een trekje van lichte gehinderdheid op zijn gezicht. Hij tilde opnieuw zijn hoofd even op, voor de laatste keer nog geheven om met voldoening naar de stromende kranen te kijken en naar het water te luisteren. De kranen waren nu stil en dood en verstard. Er was een stilte die er niet zou moeten zijn. De gordijnen naar het balcon waren ook stil, want de wind was nu het avond werd geheel gaan liggen. Het voortduren van het licht bewegen der gordijnen had redding kunnen brengen, maar de stilte in de kamer, de verstarring van de kranen, de doodsheid van de gordijnen en het nu ook tot zijn oren toegang krijgende geluid van het verkeer buiten, herstelden de paniek in dr. van Inge.
Hij tilde opnieuw het hoofd op. Hij greep naar zijn
| |
| |
flacon met lavendelwater en besprenkelde zich met hakerige bewegingen. Alles in zijn hoofd was veel te teer en te beginnend, om opgewassen te zijn tegen het gebrul dat het verkeer al snel werd. ‘De beesten,’ mompelde hij. Het is kleine Hans niet gegeven om te blijven slapen. Wat zijn er voor geluiden in het huis? Stemmen? Stemmen van wie? Geloop! Geloop van wie? En schuiven. Allerlei geschuif. Mensen in de weer. Waarom in godsnaam? Ruige kaninefaten van mensen, dom en rukkerig bezig; wijven, kerels, lichamelijke volumen.
Straks hier, zonder twijfel, bij hem in de ruimte, die snel tussen muren schoof, vloer kreeg een plafond, gebiedend werd en omstandigheid.
Hij keek naar zijn spuit en hij ging rechtop zitten. Hij moest zijn schoenen aantrekken als een wapen tegen wat weer ‘omstandigheden’ begon te worden. Hij zwaaide zijn benen over de sprei naar de grond om te gaan staan, maar ging onmiddellijk weer op het bed zitten, want zijn sokken waren kletsnat van dat even de grond raken. Hij nam zijn hoofd in de handen. Wat was er gaande? Hij ging op zijn buik op het bed liggen en monsterde de vloer. Overal water en sliknatte plekken. Wat was er in dit hotel gebeurd? Hij moest naar de portiersloge bellen om te vragen wat er
| |
| |
gebeurd was; maar toen hij de telefoon van de haak nam greep een andere paniek toe.
Hij misschien. Misschien had hìj weer iets...
Hij moest maken dat hij wegkwam. Hij trok zijn schoenen op het bed aan, borg zijn spullen in zijn koffertje en bedacht hoe hij weg zou kunnen komen, zonder dat iemand hem zag. Ze hadden natuurlijk begrepen dat er met hem nog niets te beginnen zou zijn zo lang hij in zijn roes was. Maar misschien stond er iemand op de gang die zijn deur in de gaten hield. Hij kermde. Jezus..., wèèr iets aangericht. Een nòg vijandiger wereld om zich heen.
Hij stapte op het balcon.
De zee.
Hij zag hem niet eens. Wel een brandladdertje, dat vlak naast zijn balcon naar omhoog en naar beneden voerde. Er waren veel auto's op de boulevard, maar weinig wandelaars. Beverig begon hij te klimmen. Hij passeerde het balcon recht boven hem en stapte op het balcon nog een verdieping hoger. Dezelfde situatie, roerloze gordijnen en open deuren. Hij poogde zijn charmantste glimlach op te zetten en stapte met een in werkelijkheid akelig vertrokken, doodsbleek patientengezicht tussen de gordijnen door de kamer
| |
| |
binnen - eigenlijk onverschillig, want au fond kon het hem niets schelen of er iemand zou zijn, of niet. Daar was hij overheen!
Er was niemand in de kamer en even later liep Hans, twee verdiepingen hoger dan de zijne naar de lift. Hij drukte op de knop, een rood lichtje begon te branden, achter de liftdeur was gekraak en een oudere liftbediende opende de deuren voor hem.
‘Quel désastre,’ zei de man, toen ze omlaag gleden. ‘Vous savez??’ vroeg de man nog eens. Hans knikte en maakte een gebaar van grote meewarigheid.
Beneden glipte hij het hotel uit - dwars door een groepje werksters die nog stonden te jammeren dat er geen beginnen aan was, terwijl ze in de eetzaal gluurden als in de totale ondergang.
Dr. van Inge was buiten.
Hij beende naar de gehuurde auto, maar hield bij het begin van het parkeerterrein in, want er stond opvallend achteloos iemand vlak bij zijn auto, vermoedelijk voor het geval dat hij uit het hotel zou ontsnappen. Er stopte een autobus en Hans stapte in. Hij sprak de chauffeur in het Engels aan. Die begreep hem niet, maar toonde een lijstje met halteplaatsen. Hans wees er een aan, betaalde en ging zitten.
Hij voelde zich krankzinnig triomfantelijk en ging
| |
| |
na wat ze hem konden maken. In het hotel had hij zijn gastenkaartje nog niet ingevuld. Maar jezis, de huurauto. Wàs het zo, dat die bewaakt werd? Hoe zou iemand moeten weten dat die auto van hem was? Wat een krankzinnige ezels waren mensen toch, dat ze hem lieten ontsnappen. Eerst moest hij een ander hotel zoeken en dan 's avonds terugkeren om na te gaan of er inderdaad iemand zijn auto in de gaten hield en zo neen...
Kortom: het enige dat mis ging, ging mis bij de manager. Die stond dezelfde avond nog op straat omdat de dader was ontsnapt en verliet het hotel twee minuten nadat dr. van Inge Liedaerd van de parkeerplaats wegreed.
Het is een avontuur dat hij nooit aan iemand verteld heeft, hoewel het spannender is dan alles wat hij deze avond Kees Pulder in de schoenen heeft geschoven. ‘Hoe ik een luxe hotel in een ruïne herschiep, of de verblindheid van de mensen.’
Toen hij die nacht, in een ander, veel eenvoudiger, zelfs enigszins morsig hotel zijn polsen onder de kraan hield en naar zijn flacon met lavendelwater keek, voelde hij dat de kwaadaardigheid die in hem raasde dit keer moeilijk te betomen zou zijn. Hij sloot echter de kraan en stapte gemelijk naar het bed.
| |
| |
En eigenlijk lag hij ook thans niet zonder gemelijkheid in het logeerbed van de Pulders (of all people) met weliswaar een magistrale voorraad morphine (en Daarmee Overeenkomende Producten) maar nog steeds niet volledig vertrokken. De vlezige onvervoerbaarheid van die Pulder en de klamme verwachting uit welke de ware opgetogenheid toch niet volledig te voorschijn was gekomen - althans niet in het bijzijn van Hans - leken nog wel in de logeerkamer aanwezig.
In werkelijkheid was de gastheer nu, terwijl de madeirafles bijna zijn bodem toonde, ontroerd geraakt. Af en toe stroomden er tranen uit zijn ooghoeken. Ze waren zeker tranen die een gevolg waren van de plotselinge erkenning van iets, dat hij zelf nog niet eens in zich herkend had, maar er leefde toch in die brandende tranen ook heel wat zelfbeklag van dat hij nu al die jaren hier..., zonder dat iemand... laat staan Lieske en Kamiel..., laat staan de burgemeester van dit gat... God wat een stom vee. Wat een wereld van vijanden eigenlijk, waar je alleen maar diepe minachting voor kan hebben.
Wat zou hij morgenochtend met Hans gaan doen? Als ze allebei broodnuchter zouden zijn. Want na- | |
| |
tuurlijk: ietsje mooier zal Hans het zeker allemaal wel gemaakt hebben want die had ook een aardig slokje zo ongemerkt naar binnen. Met andere gasten ging hij op zo'n ochtend altijd de nieuwe polder in, maar daar hoefde je met van Inge Liedaerd niet aan te beginnen. Ook geen man voor een museum trouwens, aangenomen dat ze er hier een gehad zouden hebben. Kees voelde dat hij daar nu eigenlijk niet aan moest beginnen: het afwegen van de mogelijkheden van een eventuele nieuwe geestelijke status tegen die van de gebruikelijke. ‘De sleur mogen we wel zeggen,’ dacht hij. Ook wilde hij zich nu liever het hoofd niet breken over de manier waarop hij Lieske en Kamiel zou inlichten. ‘Jullie raadt nooit wat van Inge Liedaerd hier kwam doen’ - dat zou de meest spontane manier zijn. ‘Hij kwam deze brave dokter opgraven uit zijn vergeten, oude tuin. Een verfrissend bezoek, mogen we wel zeggen. Ik geef toe dat ik wel een beetje aan het versuffen was, de laatste jaren en me heb laten inkapselen door de zorgen over mijn patienten, van wie Lieske naar ik nu begin te begrijpen terecht zegt, dat je toch alleen maar stank voor dank krijgt.’
Mogelijk zou een invloedrijk man als Hans ook medisch en maatschappelijk wel iets voor hem kun- | |
| |
nen doen, dacht hij nu ineens. Die man was de baas van een niet geringe kliniek, tenslotte. Dàt zou een goed onderwerp zijn voor morgenochtend. Over hun werk hadden ze eigenlijk nog helemaal niet gesproken. Hans had iets gezegd van dat Kees zich vergooide aan die boeren, burgers en buitenlui en het was heel goed denkbaar dat Hans ook voor de medicus Pulder een totaal andere waardering had dan ze hier demonstreerden. Als het waar was dat die Kitty maar een voorwendsel was voor zijn bezoek hier en het er inderdaad om ging om mede namens de anderen Kees te polsen voor een reünie en een herstel van vroegere banden, dan mocht het toch niet uitgesloten worden geacht, dat de grote stad dokter Pulder ook op het gebied van zijn vak nieuwe perspectieven te bieden had.
Pulder had bepaald zijn jaren niet met studeren verdaan hier, maar hij had zijn wetenschappelijke tijdschriften toch wel bijgehouden en in medisch opzicht was hij niet zo verpummeld. Dan kende hij wel andere artsen hier in de buurt die met de witkwast schurft bestreden, bij wijze van spreken. ‘En niets anders doen dan schurft bestrijden, mijne heren,’ voegde hij er aan toe. Nu weer luid.
De fles was leeg en hij dacht na wat hij zou doen. Zijn
| |
| |
logé zou nu wel slapen en hij kon de cognacfles dus betrekkelijk gevaarloos gaan halen. Of zou hij gaan slapen? De gedachte om morgenochtend werkelijk bloedserieus over mogelijkheden in de kliniek van van Inge Liedaerd te praten trok hem aan. Hoewel, als Hans er niet van wilde weten, of mogelijk plotseling niet toeschietelijk zou zijn als Kees aan zijn werksfeer raakte... ‘Kom kom, het is des eekhoorns om de noten eerst te zoeken,’ zei Kees geestig de slaapkamer in. Hij zou het doen, morgenochtend en hij zou nu gaan slapen. In ieder geval het licht uitdoen. Hij leegde zijn glas en klik, daar trok hij het licht uit.
Het was half drie.
Beneden in de logeerkamer was het ook half drie. Dr. van Inge Liedaerd had het een beetje koud gekregen en hij was inderdaad met schoenen en al onder de dekens gegaan. De wereld was van hem afgevallen, maar niet ongemerkt. Er was hier en daar een schaafplekje ontstaan.
Het vermaakte hem zeer positief dat hij Pulder slachtoffer had gemaakt en dat waren niet zijn beste roesjes. Hij lachte weliswaar nu en dan bevrijd, giechelachtig en hij maakte een paar keer met zijn handen kleine
| |
| |
holletjes voor zijn ogen, om er zich in terug te trekken en zich helemaal aan het lachen over te geven, ook al omdat hij niet eens overhaast met zijn buit op de vlucht hoefde - in tegenstelling tot wat er na vroegere inbraken in doktersapotheken wel gebeurd was, als hij zo verlegen zat om een dosis, dat hij onvoldoende lette op het lawaai dat hij maakte. Hij lag hier zo veilig als in zijn kinderwagen in het park, heel vroeger.
Hij ging glimlachend na hoe hij op die gedachte kon komen en dat moest dan wel zijn door de schoenen die hij in bed aanhad.
Er is één vast punt in het heelal: dit bed waar hij in ligt.
Verder ademt hij kosmisch.
Maar geen kille sterrelucht die koud is in zijn longen. En ook niet de niet geheel kampfervrije lucht van deze logeerkamer; maar de lucht van blauwe vrijheid die anders, door het lila van zijn kamerjas, zich tot die blauwe kleur vult van lieve bevrediging.
‘Hansje lalt een eindje weg,’ zei hij.
Er was een stekel die hem stak.
‘Hansje lalt een eindje weg,’ dat waren ook de woorden geweest die hij gesproken had toen hij de eerste keer, duidelijk volgespoten de operatiekamer
| |
| |
binnen was komen lopen, met alles op en aan en een pincet met een grote wat in zijn ene hand. Zijn ogen waren vrolijk op die wat gevestigd, waar hij, hoewel hij hem zelf voor zich uit droeg, gefascineerd achteraan liep. De ene deur van de operatiezaal in, de andere uit en vlak langs de operatietafel waar een patient op lag wit te worden - ‘Hansje lalt een eindje weg.’ Het hele team bij de tafel was verstijfd achtergebleven.
Er was wèl eens een gerucht geweest. De perioden van afwezigheid uit de kliniek, extra vacanties, zouden al ontwenningskuren zijn geweest! Hij zag er wel steeds slechter uit en magerder werd hij ook voortdurend, maar als hij terugkwam leek er toch inderdaad niets aan de hand. Integendeel, zijn meesterschap leek wel te groeien.
En toen ineens dat verschrikkelijke incident.
Zijn eerste assistent had hem, toen hij durfde, op zijn kamer gevonden, uitgestrekt op het kleed en met zijn zachtleren tasje onder zijn hoofd. De ontzetting bleef dagen hangen; hoewel men toen nog met een raar soort plechtigheid onderling had afgesproken er met niemand over te spreken en later dr. van Inge Liedaerd niets te laten merken...
Het was ook voor Hans zelf een verschrikkelijke
| |
| |
schok geweest dat dit tijdens zijn werk gebeurd was. Hoe lang al weer geleden?
‘Hansje lalt een eindje weg.’ Dat had hij nu ook weer gezegd. Was het al weer tijd voor de paniek?
Kees Pulder deed het licht weer aan. Hij kon niet slapen. Hij besloot de cognacfles toch te gaan halen. Hij stapte zijn bed uit en sloop naar beneden. Om geen aanwijsbare reden luisterde hij aan de deuren van de logeerkamer.
Hij hoorde niets; maar het vervelende was, dat Hans hem wèl hoorde. Dat wil zeggen: zowel niet als wèl hoorde. Maar doordat met zijn ‘Hansje lalt een eindje weg’ een stekel binnen was geprikt, een schroeiplek was gaan stinken, een schaafwond was gaan dragen, meende hij eigenlijk Kees Pulder méér te horen dan hij het in werkelijkheid deed en hij werd verschrikkelijk kwaad.
Op die pummel, dat stomme rose paasvarken, die dokter. En Hans kon een walging in dat woord dokter leggen als niemand anders. Arts lag anders. Voor een arts kon hij waardering hebben, maar van een dokter walgde hij. ‘Dat moet ik even aan dokter vragen,’ zeiden stomme verpleegsters, als hij een kuur deed, ‘dat moet ik godverdomme even aan
| |
| |
dokter vragen.’ En wie is dokter dan wel? Wie is dokter dan helemaal wel, als hij het niet hield van de pijn; een dokter met zijn ‘Beste kerel, maak het mìj nou niet moeilijker dan het al is’. Hèm moeilijker, die andere dokter, opgetrokken van klei, maar niet gebakken in vuur.
En verdomd als Pulder niet aan de deur luisterde! In beroofde staat alreeds? Of nog steeds niets vermoedend, als trouwe dorpsgek. ‘Die komt Hansje verluieren,’ mompelde hij in een laatste behagen. Hij hoorde Pulder niet meer. Het ging hem ook geen reet aan, al stond die Kees daar met zijn hele troep debiele Lieskes. Een catalogus van Mongooltjes, een lijstje tips van onthersende doordravers van Vincennes. Hij zou die Pulder in diens open kop laten kijken in een spiegel. ‘Vies spulletje, hè Kees.’
Toen, die keer in de operatiezaal, hoe kwam dat ook weer? Hij lachte schraperig weer. Hij lachte altijd heel schraperig en geluidloos als het slecht liep met zijn dosis, als niet alles wegviel, het lila en het blauw niet huwden (dat is ook maar een manier om het onuitsprekelijke te duiden, zei hij altijd vergoelijkend in zich zelf). Ooh God, die Pulder, waarom herinnerde hij zich nu op dit moment de naam van die boer? Melkhandel, stenen kip op stenen eieren, melk- | |
| |
bussen, aderen op koeienuiers, hoorndragende tumor, onbeschreven koeienvoorhoofd.
Dr. van Inge Liedaerd ging rechtop zitten en deed het licht aan. Half vier. Gejaagd deed hij zijn broek omlaag. Gejaagd pakte hij een ampul. Eén met zijn spuit zoog hij hem leeg, één met zijn spuit perste hij in het - alweer gejaagd schoongemaakte - been.
Hij zou moeten juichen, dit hol pavoiseren, die lul boven wekken en hem een verhandeling voorschotelen over Lucia di Lammermoor, net zo lang tot die boer Lucia di Lammermoor zou uitspreken, dramatisch en kwijnend en overdreven genoeg om de smarten van de waanzinaria eindelijk te inhaleren. Ja, hij zou hem gaan wekken. Hem tot een leerling maken. Hem uit de stront trekken, de klei. Hij zou hem bewegen die practijk hier op te geven en mee te gaan. Tot spuiten te brengen en met hem door de wereld te trekken. Een Sancho van hem maken, want misschien zou Pulder hem treffen met uitingen van boerensluwheid. Hij moest hem nu onmiddellijk wekken en in zijn slaapdronken boerenbontenpyama verrassen met een dosis, en hoe bevalt je dat nou, achterham, dikke volle achterham?
Ben ik van de cultuur?, dacht Hans, terwijl hij zich mateloos weer op zijn rug neer liet. Ben ik het wel?
| |
| |
Of ben ik van de capsones en gevlucht voor de feitelijke leegte. Hè heerlijk: feitelijke leegte. Die kwam.
Het was verraderlijk dat hij een euphorie verwachtte nu hij de Pulderzulder weer naar beneden haalde. Daarnet in de holletjes van zijn handen voor zijn ogen, had hij gelachen. Nu lachte hij weer, met zijn broek weer aan en opnieuw met zijn schoenen tussen de harde lakens. Weliswaar ontbrak het lila om het blauw te huwen, maar huwen deed er toch iets, al was het zijn gebleekte geraamte met een gele woestijn.
Pulder boven had zich in de kussens' van het bed gezet als betrof het een pasja in de zandstorm. Zijn huid was blootgesteld aan een bombardement van prikkelende verwachtingen. ‘Cognac is edel,’ mompelde hij. Daar hield hij het zò op, dat hij verdomd, na de fles beneden soort van gekaapt te hebben, óók nog een wezenlijk cognacglas uit moeders kast was gaan halen, waar hij nu de drank wat in rond schommelde.
Het toekomstvizioen van de reünie was een beetje vervaagd, maar de verrukkelijkheid van alles was gebleven. De jongens - noemde hij ze al - waren al weer aan hem gewend. Hij hoefde zich niet meer uit
| |
| |
te sloven om ze te verrassen. Ze gingen hun eigen gang en als er iets haperde keken ze naar hem. Dan brandde hij even los, als een raketje om bij te sturen, een kleine koerscorrectie. Van Inge Liedaerd was zo'n beetje de leidsman van die onmerkbare eredienst. Hij was bij alle bijeenkomsten aanwezig en behoedde, hoe gek dat ook klinken mag, zijn vriend als een kleinood. De twijfel die er bij de anderen nog wel eens was, smolt weg als ze de overgave zagen van Hans bij het begeleiden van zijn idool.
‘Hoe komt het kerel,’ sprak Kees, toen hij zich opnieuw inschonk, ‘hoe komt het kereltje, dat je ineens...’ Hij had het luid, tot zijn gast beneden. Opnieuw stroomden hem tranen over de wangen. Het was goddome vier uur in de morgen. ‘Lieske en Kamiel,’ sprak hij streng, ‘ga ergens anders zitten; het kan niet zo veel schelen wààr!’ Ze gingen. Al met minder protest dan vroeger. Er begon ook in hen iets te dagen.
De verleiding zat er in dat deze weldaad van leven, deze staat van verrukking, verantwoordelijkheid zou laten schieten. Laten schieten als spuitpoep, dacht Kees Pulder eerlijk gezegd erbij en dat bracht hem enigermate terug tot zìjn werkelijkheid; al diende erkend, dat juist die eerlijke erkenning van zijn or- | |
| |
dinaire formulering bijdroeg tot de grootsheid van wat er ondergronds in hem omging. Dat vond hij tenminste, opnieuw schommelend met de geelbruine cognac.
‘Uit met de spuitpoep,’ sprak hij daarna zéér luid.
Op hetzelfde ogenblik practisch, zei Hans, één verdieping lager ook tamelijk luid: ‘Kwam jij mij verluieren lieverdje.’ Narren bij Shakespeare zeiden dat soort dingen. Nu nergens meer op slaande dingen, die toch óók voor cultuur werden versleten. ‘Een penny is geen strop heer, om zich in op te hangen. Toch is slechts één penny voor mij een strop - en ik hang heer.’
‘Goed geantwoord en neem dit goud.’
‘Kwam je me verluieren: verlustig je dan in dit goudgeel, dat mijn gezondheid aanwijst.’
Hans was opgetogen over zijn teksten en hij lachte schraperig. Ze waren te goed voor die voetbal boven. Hij sloot zijn ogen gelukzalig. Te goed voor iemand anders in het algemeen misschien zelfs wel in deze wereld van doeners op de plaatsen waar alleen nagelaten zou mogen worden.
| |
| |
Dokter Pulder boven sufte nu een beetje.
Tot hij de muis hoorde achter het behang, die in de vroege morgen altijd een keer van boven naar beneden ging en dan korte tijd later opnieuw naar boven kwam.
Wie zal uitmaken wat dit nu precies voor geluid is van een muis achter het behang?
Het is soms vaag en licht als van een klein meisje dat vrijwel ongemerkt even haar springtouw uit een kast gaat halen, maar andere keren is het een moeilijk schuiven van schouders van een oud en stoffig geboren iets, dat voordat het ogen op zich trekt en gewaarschuwde blikken, weer weggeklauterd wil zijn en steunend voor altijd onzichtbaar, zo niet verdwenen.
Kees Pulder luisterde, als hij wakker was, altijd nauwkeurig naar die muis. God, achter het behang is geen speciale wereld van duisternis. Er zijn latten waartussen jute gespannen is en daaroverheen is het behang geplakt; soms wel enkele lagen dik en oud. Er is in werkelijkheid geen andere wereld achter, maar een muur. Het is donker en er leeft iets dat zeer actief is, scherpe nagels heeft en scherpe tanden. Het is leven dat zijn afmetingen verliest door het geluid dat het maakt in de stilte van de nacht, of de oude
| |
| |
stilte van het huis. Het wordt groot leven, inderdaad van nagels langs het papier en daarmee van hijgen, donkere overwegingen, een niet te duiden uitdrukking van ogen; niet te voorspellen bewegingen. Het is een geluid dat iets doet meetrillen in het binnenste van de luisteraar, even donker als het zwart van waaruit het geschuif komt. En in dat donker binnenste zijn de tanden en de nagels, de oude stoffige schouders en vooral ook het verplaatsen van het geluid en de bron ervan, dreigend en verontrustend. Zoiets tenminste.
Maar nu vanmorgen begroette Kees zijn muis. ‘Zo - ben je daar ook,’ riep hij. ‘Kom je es kijken hoe de dokter het maakt?’ De muis hield zich even doodstil. ‘Het geeft niks hoor, je mag vrij rondlopen. Tenslotte leven we maar ééns. Jij net zo goed als ik en jij nog wel wat korter ook dan ik. Hé muissie, laat es horen waar je zit. Voor mij mag alles, hoor, vandaag! Vandaag is de dag van het leven.’ Pulder greep naast zijn bed naar een pantoffel en smeet die met volle kracht tegen het behang op de plaats waar hij de muis vermoedde. Even was het stil, toen hoorde hij een snel en zacht schuiven naar omlaag.
Hij lachte en deed opnieuw het licht uit. Hij sliep nu onmiddellijk in.
| |
| |
Ook Hans in de logeerkamer hoorde nu de muis. Eerst ging het aan hem voorbij dat er een knagend geluid was, maar de hardnekkigheid ervan maakte toch dat zijn aandacht er heen dreef. En weer kwam die kinderwagen van heel vroeger te voorschijn, er was gekrabbel in de kap. De geur van die kap drong in zijn neus en zijn ogen gingen langzaam opzij om te zien; al zou hij niets kunnen doen aan het geluid. Maar dààr was het niet. Het was tikken in de ruimte. Het was misschien regenwater op een strak gespannen zeil. Een zonnewering in de strakke blauwe lucht, waar het op regende. Niet een regen om nat van te worden, evenmin als van de sneeuw tegen de ruiten van een 1e klas coupé, door een zonnig en brandend heet woestijnlandschap rijdend.
De druppels op het strakke zeil waren misschien ook wel pailletten, gestrooid door een kleine plaaggeest, of een meisje boven op het witte balcon dat zijn aandacht wilde trekken. ‘Nou, nou, nou’ mompelde Hans, ‘mag dat wel van je moeder?’ Maar hij luisterde niet naar het antwoord, want hij luisterde naar de hoeven van het paard van zijn oom, die hem vroeger meenam in zijn dokterskoetsje. In het gecapitoneerde rode binnenste was de hemelse geruststelling van daar echt te mogen zijn en te luisteren
| |
| |
naar de hoeven, tappetetappetetappete, eindeloos. Dat ging nu ook door! maar inplaats van paardehoeven bleek het donkerder te zijn. Van angst bijvoorbeeld. Omdat, hoewel er niets tegen gedaan hoefde te worden, de regen zo zwaar op het plafond drukte, dat dit wel eens zou kunnen bezwijken, zodat alle gasten aan de witte tafels bedolven zouden worden. Hans lachte daar schraperig om, om het bewegen van de halfdode bedolvenen onder de grote brokken kalk en het pleisterwerk met witte domme engelen, bruinzwart geworden trouwens al. En om het bloed dat zich met kalkstof vermengde, rood in de donkergrijze massa, maar verdwijnend en zwart wordend, rood van dodende gezwellen die niet week waren, maar hard en brokkelig en Hans kwam onder de dekens vandaan en hij transpireerde.
Hij hoefde niet te opereren en voort te maken en net te doen of er niets aan de hand was. Alles was nog geruststellend en er was niets te horen van enig ander en vijandig leven ergens in de buurt van hem, waar tegenover hij tekort zou schieten door zijn ondeugd. Hij hoorde, toen ineens, dat het een muis moest zijn achter het behang. Welk behang? Bij Pulder!
Hij werd woedend.
Dat ontbrak er nog maar aan, ratten!
| |
| |
Hij trok haastig een van zijn schoenen uit en smeet hem in de richting van het geknaag en het gekrab en het scheuren van naaldscherpe tanden in zijn veiligheid. De schoen smakte terug.
En dààr werd dokter Pulder heel even wakker van, trachtend het geluid dat hem gewekt had te determineren. Hij hoorde de muis naar boven glijden. Hij smeet opnieuw een slof en nu was dat een groet naar van Inge Liedaerd beneden; want het geluid dat Kees gewekt had, moest een schoen van Hans geweest zijn die op de grond viel. Hans had dus óók naar de muis gegooid. Hij had hetzelfde gevoeld als hij. Hij had ook het leven, het andere leven achter het behang instemmend begroet. Zijn slof tegen het behang was niet alleen een groet voor dat andere leven, maar waarschijnlijk ook een bestemd voor Hans waar hij plotseling zo nauw mee verbonden was in deze merkwaardige triomfantelijke nacht van echte levensvreugde.
Dr. van Inge Liedaerd hoorde boven zijn hoofd de slof vallen. Hij kwam overeind en trok zijn schoen weer aan. Een lampetkan en een waskom stonden in de kamer notabene. Hij wreef zijn ogen met water en dronk er iets van. Hij zou die hele kamer willen ver- | |
| |
woesten, het behang met een mes van de muur scheuren, het bed omgooien, agressie uitvieren.
Wat hij deed, was zeer rustig pissen in de waskom. ‘Pissen in de waskom,’ zei hij.
Toen nam hij zijn bundel vol buit en stapte de gang op. Het begon licht te worden. Hij trok zijn jas aan, zette zijn hoed op, opende de buitendeur en ging in zijn auto zitten. Hij voelde er voor om luid claxonerend de straat uit te scheuren, maar hij ging wit en rillerig diep in de voorbank zitten en reed langzaam weg, dromerig nog een beetje, met zijn ene hand aan het stuur en de andere in het nachtkastkleedje graaiend in de buit; een dr. Jekyll zonder vrienden, zonder één enkel ander mens in de wereld.
Hij reed naar de bungalow van zijn vriendin; verslaafd als hij, die hij de vorige week nu eindelijk voorgoed had verlaten. Een bruin huisje in een tuin, grenzend aan duinen. Een gemeden huisje; zelfs door leveranciers.
| |
| |
Het moest al een uur of twaalf zijn toen dokter Pulder eindelijk eens wakker werd. Hij had een tong van leer en pijn in zijn keel. Zijn bed was in totale wanorde, de flessen op het nachtkastje stonden bijzonder stil. Hij kwam uit bed en ging na zijn pantoffels bijeen gegaard te hebben snel de badkamer in. Hij douchte, dronk twee glazen water, schoor zich, kleedde zich aan en stapte de keuken binnen om een ontbijt voor hem en Hans te maken.
Wat zou van Inge Liedaerd verwachten? Een zacht of een hardgekookt ei? Hij zou roereieren maken, zoals Lieske vroeger bij een verjaardagsontbijt wel deed. Thee of koffie? Allebei. Hij zou hem de keus laten. En toast. Precies op kleur. Jammer dat er geen grapefruits in huis waren. Geen grapes of wrath, boys. Überhaupt geen gramschap meer in dit huis van nu af aan. En wie weet uit dit huis, want hij wist het nu wel zeker dat hij het zou wagen van Inge Liedaerd doodgewoon te vragen of hij hem niet uit dit gat kon verlossen, desnoods uit naam van hun oude beproefde vriendschap zo onverwachts tot nieuwe bloei gekomen. ‘Het is geen onbescheidenheid van me,’ zou hij zeggen, ‘geen onbescheidenheid in ieder geval als een karaktertrek of een karakterfout; maar als een ontsierend vlekje.’ Daarmee zinspeelde hij
| |
| |
dan op een verhaal dat Hans hem gisteravond ook nog had gedaan, herinnerde hij zich nu ineens. Kees zou op een keer een professor fielterigheid verweten hebben en daarna gesommeerd zijn om zijn excuses te maken. Maar Kees méénde het van die fielterigheid en volgens zijn vrienden had hij bovendien gelijk en toen zou hij dat dan gezegd hebben: ‘Ik heb dat fielterigheid niet bedoeld als een karakterfout, maar als een ontsierend vlekje’. De professor had er genoegen mee genomen en het had een opzienbarende overwinning betekend voor een student. Ook van dit geval wist hij zich totaal niets meer te herinneren en hij kon het zich ook absoluut niet voorstellen dat hij tot zoiets in staat was geweest, maar Hans van zijn kant begreep zo evident volstrekt niet, dat zijn vriend Kees daar niets meer van wist, dat dokter Pulder zich er maar bij neerlegde, evenals bij zijn andere vers opgedolven heldendaden. Hans had hem gewekt, als de prins Doornroosje, dat was zeker.
Dat de roereieren mooi uitvielen kon niemand zeggen. De eerste donkerbruine portie vrat hij zelf helemaal haastig op, om de tweede af te wachten die hij met enige sier zou kunnen presenteren. De koffie en de thee konden er mee door; en verdomd hoe vouwde Lieske dan altijd de servetjes ook weer, zodat ze
| |
| |
iets beroepsmatigs kregen als in een (goed) hotel. Nu er geen pompelmoes was, wreef hij een appel mooi glimmend. Bovendien legde hij een schoon kleedje op het grote presenteerblad en zo schreed hij dan naar de dubbele deur van de logeerkamer.
Hij zette het blad even neer om de deur te kunnen openen, pakte het (enigermate popelend overigens) weer op en stapte er de kamer mee binnen.
Niets.
Leeg.
Doodstil.
Hij zag de lampetkan op de grond staan en onmiskenbare urine in de waskom.
Hij zette het blad op het bed en snelde de gang in. Jas weg. Hoed weg. Idioot genoeg deed hij ook de voordeur nog open. Auto ook weg.
Toen ging hij zoeken naar een briefje van Hans in de zitkamer. Een verklarend briefje. Een zogenaamd verklarend briefje, een verhelderend schrijven, een uitleg, godverdomme wat dit te betekenen had.
Geen briefje te vinden. Aan de deur van Kees' slaapkamer misschien. Nee, hoor. Aan de kapstok? Wààr verdomme laat iemand die onverhoeds vertrekken moet, midden in de nacht, een briefje achter dat in ieder geval gevonden wordt? In de keuken?
| |
| |
Aan de voordeur? In de w.c.? Voor de grap in de ijskast? (Eventueel echt iets voor Hans: ‘Maar het lag toch in de ijskast kerel, ik begreep toch dat je de volgende morgen in ieder geval allereerst behoefte zou hebben aan koud bier.’)
Nergens.
Kees zou toegangelijk moeten worden voor de werkelijkheid dat er helemaal geen briefje was achtergelaten. Maar als dat zo was - hij ging nòg eens in de brievenbus van de voordeur kijken - maar als dat zo was, waarom was dat dan zo?
Het was ondenkbaar dat er was opgebeld en dat hij de telefoon niet gehoord had, daar was hij een huisdokter voor die heel wat bevallingen deed. ‘Waarom in godsnaam geen bericht, Hans, kerel,’ fluisterde hij. Hij pakte het presenteerblad van het logeerbed en schonk zichzelf koffie in.
Zijn hand trilde erg.
Hij hield hem omhoog. Zijn hand trilde idioot. De koffie was al lauw, zo lang had hij als een zot door het huis gehold, op zoek naar het verlossende briefje. Ook het kopje trilde ontzettend in zijn hand mee. Wat was er gebeurd? Wat stond er te gebeuren? Er was onheil, groter onheil misschien dan hij nu nog kon vermoeden.
| |
| |
Was er iets bijzonders aan van Inge Liedaerd geweest gisteravond? Hij zag er ontzettend slecht uit. Was hij ziek geworden in de nacht? Als het om de een of ander medicijn ging had hij Kees toch kunnen wekken...
Medicijn.
Pulder sprong op en opende met een ruk de deur van de apotheek. Daar had hij nog niet gezocht. Het was er doodstil. Er was niets veranderd sedert gisteren en er lag geen briefje.
Vooruit, hij moest zich beheersen.
Kees liep terug naar de zitkamer en zette zich weer achter het blad. Hij kauwde de toast-op-kleur en de klamme roereieren weg, nam nu - koude - thee en bracht de resterende rotzooi terug naar de keuken. ‘Wat was er aan de hand?’
Hij dacht aan ieder woord dat Hans gisteren gezegd had. Hij overwoog de mogelijkheid dat hij zelf op het laatst, niet al te fris meer, iets ontactisch had gezegd. Maar nee, ze hadden elkander diep vriendschappelijk de hand geschud toen ze eindelijk gingen slapen. ‘Godallemachtig Pulder, ben je dan zo'n pummel dat je niets kunt verzinnen?’ zei hij luidop. Dat was
| |
| |
iets anders dan ‘mijne heren, aangezien het des eekhoorns is...’
Hij liep opnieuw naar de apotheek, want de eekhoorn die de plek van de noten kent was hem ineens levensgroot verschenen.
Dokter Pulder keek in de vijzel, waar hij gisteren het sleuteltje van zijn wonderkast in had gedaan, naar hij zeker meende te weten. De mooie oude vijzel was geheel ledig. De wonderkast zweeg en was op slot. Enige minuten later was dokter Pulder bezig de urine te onderzoeken uit de waskom. ‘Toch een boodschap van dokter van Inge Liedaerd,’ zei hij uiterst kalm. ‘Een kleine boodschap met een groot bericht, mijne heren,’ voegde hij er aan toe en die woordspeling mocht er zijn - voor hèm zeker.
Dokter Pulder werd nu heel kalm. Hij was opgelicht, dat was zeker. Hoe gruwelijk hij bestolen was, wist hij nog niet, maar hij maakte zich geen illusies. Hij zette nieuwe koffie, belde om verder in zijn doen te raken op naar enige patienten om te vragen hoe de nacht was geweest en ging toen midden in de apotheek staan, zich indenkend wààr iemand als Hans de sleutel van de vergifkast zou verstoppen. Als hij hem tenminste niet mee had genomen.
| |
| |
Pulder was geen moment mis. Hij stapte naar de schoorsteenmantel en haalde, bijna net zo voorzichtig als van Inge Liedaerd de vorige nacht, de stolp over de pendule vandaan. Hij draaide de achterkant van de klok naar zich toe, opende het ronde deurtje en zag de sleutel liggen op het marmeren plaatje dat de bodem vormde. Toen draaide hij de pendule opnieuw om, zette de stolp er weer overheen en stapte met zijn sleutel naar de vergifkast. Hij opende hem volgens de regels van de kunst en met uitgesponnen kalmte.
Welja!
Geen druppel voor één kankerpatient was er over! Alles, werkelijk alles had mijnheer meegepikt.
Lieve God, Hans van Inge Liedaerd een criminele verslaafde. Dat ‘criminele’ had Pulder nog nooit zo gevoeld als nu. Natuurlijk had hij ervan gelezen, had hij frappante staaltjes gehoord. Maar dit. En dat dan allemaal na die verrukkelijke avond. Wat een diepe ellende als dat dan ineens weer zo over iemand komt...
Hij pakte het intercommunale telefoonboek en zocht het nummer op van dr. van Inge Liedaerd; spreekuur alleen na afspraak; bij geen gehoor Harmonie-hofkliniek.
| |
| |
Kees draaide het nummer.
Geen gehoor.
Hij draaide het nummer van de kliniek en vroeg naar zijn vriend, of in ieder geval naar waar hij hem zou kunnen bereiken. ‘Dr. van Inge Liedaerd is niet meer aan de kliniek verbonden,’ was het antwoord. ‘U zult hem trouwens bij zijn huis ook niet treffen. We kunnen u geen inlichtingen geven.’
‘Is er iets met hem aan de hand? Hij is een vriend van mij,’ zei Kees.
‘Zo zou U het wel kunnen noemen,’ was het antwoord.
‘U spreekt met dokter Pulder. De dokter heeft vannacht bij ons gelogeerd...’
‘Wij dragen geen enkele verantwoordelijkheid voor wat dr. van Inge doet. Het spijt me, ik kan u niet verder helpen.’ En de verbinding werd verbroken. Wat had Kees die nacht ook weer gedacht? Misschien kan Hans ook maatschappelijk en medisch iets voor me doen en me hier uit die negorij bevrijden. Vermoedelijk was zijn voornaamste zorg om zelf uit de gevangenis te blijven of een gesloten inrichting.
Verzeyl!
Hans had het ook over Verzeyl gehad, een andere
| |
| |
studiegenoot die Kees zo vreselijk miste en zo sterk naar een reünie verlangde...
Hij kreeg mevrouw Verzeyl aan het toestel en vroeg naar mijnheer Verzeyl. ‘Is het dringend, het is wèl zondag ziet U,’ zei mevrouw.
‘U spreekt met dokter Pulder, een oud vriend van Uw man.’
‘Ik zal eens kijken of ik hem bereid kan vinden.’
Even later klonk een tamelijk onvriendelijk ‘Ja, Verzeyl hier!’
‘Je zult wel verrast zijn, Verzeyl... (zei Kees lullig) ...maar je spreekt met Kees Pulder, je weet wel, ik ben nog een dispuutgenoot...’
‘Pulder...?... Pulder...?’
‘Kees Pulder, weet je wel, ik deed medicijnen. Van Inge Liedaerd en ik waren de medicijnmannen van het spul (hoe kwam hij in 's hemelsnaam op dat woordje “spul”)... Kees Pulder. Zegt eekhoorn je misschien iets...?’
‘Pulder, Pulder, het zegt me niets nee, maar dat kan aan mij legge. Maar hoef ik alstublieft niet op zondag lastig gevallen te worden met van Inge Liedaerd of met een eekhoorn, meneer...!’ rang, de telefoon op de haak.
Daar stond Kees toch nog van te kijken en ver- | |
| |
volgens werd hij enorm kwaad. Hij draaide hetzelfde nummer opnieuw en hoorde weer: ‘Verzeyl hier’ en hij zei meteen ‘Zeg Verzeyl ben je een haartje bedonderd om een oud studievriend op die manier te woord te staan. Je spreekt met dokter Kees Pulder en ik heb dringend, ja dringend een inlichting nodig.’ Het was even stil aan de andere kant.
‘Als ik u die kan geven. Zegt u dan maar wat u wilt weten.’
‘Wat is er precies aan de hand met van Inge Liedaerd, met Hans...?’
‘Welnu mijnheer Pulder, dokter van Inge Liedaerd is enige maanden uit de circulatie geweest en is, naar verscheidene dorpsdokters u zullen kunnen vertellen, weer een tijdje en voor zo lang als het duurt, op vrije voeten. En als u iets hebt aan te geven, want ik neem aan dat u apotheek houdt, dan moet u niet bij mij zijn, maar bij de justitie. En doet u mij het genoegen mij niet, ook niet telefonisch en ook niet quasi om inlichtingen, te betrekken bij enigerlei stap die dokter van Inge Liedaerd onderneemt. Gegroet.’ Weer de telefoon op de haak en een nieuwe driftbui bij Kees, want op die manier tewoord gestaan, werd hij nog een soort medeplichtige van Hans en in ieder geval een ongehoorde provinciale zak.
| |
| |
Verscheidene dorpsdokters...
Ongehoorde zak...
Nu, nu pas drong de waarheid echt helemaal tot Kees door.
Die verhalen over zijn briljante, zijn onophoudelijk briljante optreden in het dispuut waren toverachtige verzinsels om hem zo genadeloos in de boot te nemen, dat hij zelf al half bedwelmd en verdoofd en in een roes van zelfverheerlijking de sleutel tot lediging van de vergifkast aan was gaan bieden aan die boef, als aan een ereburger.
‘Aan die arme boef, mijne heren’, voegde hij er luid aan toe.
Oooh, wat was hij belazerd en oooh wat had hij zich gretig laten inzepen. Hoewel hij een verrukkelijke avond had gehad en een goddelijke nacht, een glorieuze nacht. Als je een kerel bent, moet je dat tenminste toegeven dacht hij, maar hij dacht ook dat iemand die zo bedonderd was als hij, vrij gaarne de mate van zijn stupiditeit verdringt.
En zoete Jesus, wat zou Lieske zeggen en wat zou Kamiel sekreterig lachen.
Niets van dat alles: dit week-end was zijn geheim; zijn rol zou in geen geval die van de domme August zijn. De aanvulling van zijn morphinevoorraad zou nog
| |
| |
een probleem zijn, maar zo groot als die wàs, hoefde hij niet direct weer te worden. Dat had hij al eens eerder gedacht.
's Avonds om half elf kwamen vrouw en kind er eindelijk weer eens aanzetten. Dokter Pulder had spiegeleieren met ham gegeten in zijn eentje, één keer de pan van het fornuis laten vallen en zich gebrand en er was geen ei meer in huis na al die ongelukken met diverse eiergerechten.
Zij hadden genóten en wat hij gemist had, daar zou hij nog in geen jaren overheen komen...
En hij?
‘Het is heel goed dat ik niet ben meegegaan,’ zei hij, ‘want wat ik heb opgedaan is niet veel minder dan een levensles.’ Nou - dat moest hij dan vertellen.
‘Ik vrees dat er niet veel over te vertellen is,’ zei Kees, ‘het was een medische zaak.’
‘En kwam hij jou raadplegen??’ vroeg Lieske en ze keek met grote ogen.
‘Verrassenderwijs, ja.’
‘En kon je wat doen?’
‘Ik vrees van niet.’
‘Hopeloos?’
‘Ik vrees van wel.’
| |
| |
‘Was het rottig?’ vroeg Lieske en kwam naast hem zitten.
‘Gedeeltelijk. Eigenlijk nu pas, nu hij weg is.’
‘Hebben jullie het toch nog een beetje goed gehad. Ik bedoel oude vriendschap en zo.’
‘Uitzonderlijk goed,’ zei Kees en het ontging Lieske evenmin als Kamiel dat zijn ogen ineens vochtig waren.
‘Dan was het misschien wel goed, dat wij er niet waren,’ zei Lieske.
‘Hoe onbeleefd het misschien ook klinkt: ja.’
‘Dit zijn de programma's, vader,’ zei Kamiel en hij legde een paar programma's op tafel. ‘Dank je wel, ik zal ze morgen bekijken.’
‘Wil je nog iets eten?’ vroeg Lieske.
‘Alle eieren zijn op,’ zei Kees en hij lachte weer iets. Toen ineens hoorden ze alle drie een gekke dreun, onmiddellijk gevolgd door overdadig gerinkel van glas. Ze sprongen op. Het moest in de apotheek zijn. En jawel: een van de grote ruiten aan diggelen. De wind viel koud naar binnen. Kees raapte een baksteen op die op de vloer lag en die kennelijk door de ruit was gegooid. Met een elastiekje zat er een stuk papier om en op het papier stond met een rode ballpoint geschreven: Pulderdelulder het wrattenzwijn,
| |
| |
ondertekend (dat stond er: ondertekend) prof. dr. H. van Inge Liedaerd, cel 43.’
Kees was bleek en hij verfrommelde het papier en stak het in zijn zak. Lieske en Kamiel keken in totale ontzetting en volstrekt niets begrijpend naar hem. Er moest iets vreselijks zijn gebeurd in dit weekend, maar wat, daar hadden ze niet het vaagste vermoeden van.
Kees keek uit het raam en trok er nog een grote scherf uit. Hij verwachtte zo half om half nog een klap in zijn smoel ook, eigenlijk.
‘Er heeft even een grote zwarte slee gestopt,’ zij zijn buurman, die door het gerinkel naar buiten was gekomen en betrekkelijk nogal even daarna de zwarte auto had zien wegrijden.
‘Dat dacht ik al,’ zei dokter Pulder.
Kees kwam weer in de kamer en bekeek de baksteen. Hij beet zich op de lippen.
‘Wat nou?’ vroeg Lieske, ‘nogal niet zo'n werk om dat raam dicht te spijkeren voor de nacht. En waarmee trouwens?’
‘Ik zal van Bommel bellen,’ zei Kees.
‘De glashandelaar? Ja, die komt om elf uur zeker in de nacht...’
Dokter Pulder belde van Bommel uit zijn bed.
| |
| |
‘Hij komt nog,’ zei hij even later tegen Lieske en Kamiel. ‘Met zijn zoon!’
‘Hoe is het mogelijk,’ riep Lieske.
‘Dat is nou het voordeel van zo'n negorij,’ zei Kees. ‘En van een goeie dokter,’ zei Kamiel.
|
|