de steen en stapt dan het pad weer op. Hij kijkt nog één keer rond of hij Kitty ziet. Geen Kitty.
Vervolgens begaf hij zich naar een pharmaceutische groothandel, deed bestellingen, kreeg monsters en reed terug door de nieuwe polders.
Soms stuurde hij makkelijk achter in de bank gezeten en liet zich overstromen door het zeer bijzondere geluk dat hem getroffen had dat Hans van Inge Liedaerd in zijn leven gekomen was en voor zo lang Kees leefde, in hem een graf gevonden had.
‘Ik ben geen juffrouw, ook niet schoon, ik weet alleen wel waar ik woon,’ zong hij zo'n beetje. ‘Bis: ik weet allèèn wel waar ik woon.’ En dan toeterde hij. Nu kwam hij thuis en Lieske en Kamiel wachtten hem, zonder te lachen of zak te zeggen.
En 's nachts in bed, toen hij de muis hoorde fluisterde hij: ‘Vader was niet thuis; moeder was niet thuis.’
De muis zakte naar de lege logeerkamer, want Kamiel sliep in zijn eigen jongensbed. Maar ook in de lege logeerkamer kraste de nagel in het donker.
Hij is te horen als er iemand is, maar hij is er ook als er niemand is. Zoals nu op dit moment ook in de studentenkamer van Kamiel en daarboven achter het behang van de kamer waar Kitty woonde.