| |
| |
| |
[9]
Er kwam nu een tijd waarin een zekere monotonie optrad. Bladroes lag overdag vaak tegen de schoen aan. Op warme zomerdagen likte hij die wel eens helemaal schoon en als het erg heet was probeerde hij ook wel zijn kop zo diep mogelijk in de schoen te werken. Er was daar een eigenaardige lucht in. In werkelijkheid die van de sokken van Jomp's vader, met een zéér, zeer licht vleugje van de sokken van Jonas' grootvader er in gemengd; in ieder geval mensenlucht. Die kende Bladroes niet uit anderen ervaringen, of deftiger gezegd uit anderen hoofde en de geur schrikte hem af als een ongewenst voorkomen, verbonden aan een ongewenst bestaan. Maar de zon brandde in die schoen in ieder geval niet zo onbarmhartig op zijn kop. Een vergezellend verschijnsel was een vliegensvlugge stijging van zijn behoefte om te paren. Nu heeft paren bij goendroens weinig vooruitzichten, maar Bladroes' pogingen in dit opzicht werden door de schoen óók toegestaan. Na afloop concentreerde Bladroes zijn gehoor dan nog wel eens om na te gaan of er toch niet tòch..., maar hij deed dat met steeds minder overgave. Hij voelde trouwens dat hij ouder werd en hij bleef vaak langer in zijn nachtleger en zat van daar uit dan wel uren het bos in te kijken, naar het mos vlak voor hem of naar de blaadjes die hij binnenbracht, als hij de oude die geen veerkracht meer hadden, zo nu en dan eens ververste. Soms werd hij daar zo dromerig van dat hij voelde de situatie maar weer eens in handen te moeten nemen en dan liep hij regelrecht naar de
| |
| |
schoen. Op die manier kreeg hij nog maar heel weinig beweging en dat bevorderde zijn levendigheid niet.
Het zal sommigen vreemd voorkomen dat Bladroes in al die tijd niet werd ontdekt. Maar zo vreemd is dat niet. De nieuwe weg was in de tussentijd al een heel eind gevorderd en de mensen die met de aanleg ervan bezig waren kwamen dus niet meer in de buurt van de beek en de plek waar de peau de suède schoen terecht was gekomen. Trouwens, niemand dacht meer aan die schoenen. Verder was dit gebied door Jonas van te voren al zo vaak afgezocht, dat hij er nooit meer kwam. Hij had een aantal zondagen nog aan de andere kant van de rivier lopen zoeken, vooral na het verhaal van Jomp's vader die zo'n eigenaardig dier had gezien in zijn huisje op het terrein van zijn volkstuin. Zijn boosheid over het opeten van al zijn boerenkool overtrof echter verre zijn belangstelling voor dat vreemde dier. Trouwens, al was de wetenschap er dan ook niet op aangeslagen, dat dier was in de ogen van alle bewoners van ...... nog altijd zoiets bijzonders en met een zekere glorie omkleed, dat het in niemand kòn opkomen dat het zich zou voeden met boerenkool.
Jonas maakte die zondagswandelingen ook niet meer, want hij zat voor zijn eindexamen net als Jomp. En ze wilden het allebei halen ook en dan zo gauw mogelijk wegwezen uit ...... aangezien ze met de dag meer gevoel kregen voor de verbijsterende saaiheid van hun stadje. Zowel mijnheer Rütlü als dokter Laeet hadden nog altijd veel verwachtingen van Jonas en trouwens ook wel van Jomp en Rütlü raadde de jongens aan, om eerst wat te studeren en dan bij de ruimtelijke ordening te komen. En Laeet liet Jonas zelfs een keer bij zich komen om hem te bepraten
| |
| |
om medicijnen of biologie te gaan studeren. ‘God weet dat die vakken in de eerste jaren zo vervelend gegeven worden dat het haast niet is uit te houden, maar later kan je er als je goed uitkijkt echt belangstelling voor krijgen’. Hij voegde er niet aan toe dat je dan nòg in zo'n saai rotgat als ...... terecht kan komen met niets dan vervelende neusgaten, droge kelen en dove oren voor je neus en waar je diep begraven raakt in een totaalgebeuren van nul komma nul, zodat niemand er aan denkt om er heen te gaan, ook al is er iets heel bijzonders aan de hand! Dat wilde hij er wel bij zeggen, maar waarom zou je zo'n jongen vlak voor zijn eindexamen zulke ontmoedigende dingen meegeven? Jonas wilde alles wel studeren als het maar ver weg gebeurde. Hij zou zich zeker schuldig voelen tegenover zijn grootvader, wiens stoomwals binnenkort afgedankt zou worden en die dan wel naar een bejaardentehuis zou gaan en hij had zich al lang voorgenomen om hem dan vaak te schrijven, maar wèg wilde hij. Dr. Laeet had zelfs gezegd, dat als Jonas biologie zou gaan studeren, hij best nòg eens de moeite wilde nemen om aan professor Ruddell in L. te schrijven of die Jonas tot steun wilde zijn, ‘al verwacht ik daar helaas niet veel van, want tot dusverre laat hij me deerlijk in de steek. Terwijl we ons dochterje nog wel naar zijn moeder genoemd hebben: Hiske’.
Die dingen waren natuurlijk voor Jonas en ook voor Jomp opwindend genoeg en ze maakten dat ze het bijna nooit meer over Wappedrien hadden, hoewel ze wisten dat die brave Laeet haar lijkje nog steeds in de ijskast van het ziekenhuis had staan.
De uitroeiing van de goendroens, gedeeltelijk door mensen, gedeeltelijk door verjaging van terreinen waar ze zich happy voelden, doch die nodig waren voor vestigingen,
| |
| |
gedeeltelijk door roofvogels, maar zeker ook voor een gedeelte door hun schadelijke hang naar eenzaamheid, leek gestopt vlak voor het laatste exemplaar.
God, die aarde draait maar. Het wordt dag en het wordt nacht, de zon schijnt, het regent, het stormt, er zijn seizoenen en er zijn gebieden zonder seizoenen (heel saai!) er zijn ontzettend veel mensen die elkaar het leven verzuren en het leven nauwelijks waard zijn; er is van alle soorten leven volop, maar er is nog maar één goendroen die meedraait op de aarde. Hij kan zich niet vermenigvuldigen en hij leeft met een schoen. Maar hij voelt het niet aan als een sprookje.
Nee - dat doet Bladroes niet. Hoewel hij voor een goendroen eigenlijk niet oud is, begint hij door die routine van 's ochtends alleen maar naar die schoen lopen en 's avonds terug naar zijn leger langzamerhand te stikken van eenzaamheid. Het zou hem niets aangaan om ook eens niet wakker te worden op een morgen. Zelfs niet om vervolgens nooit meer wakker te worden. Naast de schoen gezeten is hij terecht gekomen in een wereld waarin niets sneller gaat dan het groeien van een plant bijvoorbeeld. En dat is met het blote oog niet te zien. Hij kijkt echter nergens anders meer naar en dat begint langzaam aan de functie van zijn ogen te verkleinen. Met zijn prachtige gehoor is het al niet anders. Hij heeft er van afgezien om te proberen een andere goendroen te horen. Nou, dat gebeurde met zijn allerfijnste gehoorzenuw. Daarmee is het ook wel duidelijk hoe het met de rest van zijn gehoor gesteld is. Hij heeft het zelfs wel eens gedacht: wat moet ik er mee, met die oren? Ermee langs de schoen aaien. Maar als het flink waait hoeft hij daar zelf eigenlijk nauwelijks meer iets voor
| |
| |
te doen, want zijn oor wààit dan langs die schoen, net als de veter tegen die schoen tikt.
Bij elkaar is dit wel wat je aftakeling zou kunnen noemen. Bladroes voelde dat niet zo. Daar zou je heel prekerig over kunnen worden in die zin, dat de grenzen van het leven zich bij een iegenlijk vernauwen, tot eindelijk de goede dood... ontfermt... toeslaat... zacht en kalm... het lijden beeindigt... stof tot stof... enz. Het vreemde bij Bladroes was dat hij een verwachting had. Hij sjokte als een trouwe verraadloze klerk iedere dag op en neer van de schoen naar zijn bed, bij wijze van spreken; hij was zijn moeder ontkomen, hij had visioenen gehad en maar twee maal had hij het diepste genot ontmoet: het leegeten van die volkstuin met boerenkool en die eerste nacht tegen de zachte andere. Daar tussendoor waren natuurlijk wel andere interessante gebeurtenissen en visioenen geweest en ook wel een paar allerjoligste dingen van vreemd dwars lopen en onverhoedse sprongetjes, maar met die twee zéér hooggaande ervaringen was het toch eigenlijk gebeurd. En in het enige waar hij echt naar gezocht had, de andere, had hij gefaald, al lag dat dan zeker niet aan hem. Hij voelde het, iedere dag heen en weer lopend, wèl zo. En vooral toen het meer en meer tot hem doordrong dat zijn ogen sterk achteruit gingen, zijn gehoor nauwelijks een punt meer was (positief punt) en zijn hang naar voedsel steeds minder werd en hij het gevondene bovendien steeds trager at.
Wel ontwaarde hij nu, alsof hij mollenogen had steeds vaker de zwarte of donkergrijze aarde onder de planten die hij at en zelfs door het mos heen. Hij rook die aarde ook sterker dan iets anders. Wanneer hij bijvoorbeeld toch nog eens zo ver mogelijk in de schoen kroop ging die mensenlucht van die twee paar sokken hem niets meer aan; die
| |
| |
deed hem ook niets meer en bracht hem het minst van alles tot een poging tot paren met de schoen. Maar wel, ook al kwam hij juist uit de schoen gekropen, besnuffelde hij op weg naar zijn leger dat langzamerhand weer groter geworden was en verschillende slaaphoeken had, de aarde. Zelfs met een zekere hartstocht. Hij begon nu zelfs kleine omwegen te maken om meer variaties van de geur van grond te ontmoeten en in te snuiven. Het was net of het ademen, dat hij vroeger al wel vergat, wanneer hij volledig in een visioen zat ingepakt, hem vooral gegeven was om er grond, aarde mee op te snuiven. En alsof hier nu een genot begon samen te hangen, als de diepste ervaringen van zaligheid die hij gekend had.
Dat had trouwens ook wel degelijk gevolgen, in weerwil van zijn aftakeling. Op een avond, toen het wat laat geworden was met het vertrek van de schoen, omdat hij over die schoen hangend nu, zo'n diepe, ja allerdiepste staat van versuffing had bereikt, begon hij in het zwart van zijn nachtleger gekomen alle blaadjes en bladeren die daar in waren en waarop hij altijd sliep naar buiten te werken. Vroeger zou dat een karweitje van een kwartier geweest zijn, en dan zou er ook geen spoor van zelfs een bladnerf zijn overgebleven. Hij was langzamerhand echter zo verzwakt dat hij na één van zijn ‘bedden’ eruit te hebben gewerkt, doodmoe neerzeeg op een ander, zonder echt te kiezen.
Dit herhaalde zich de volgende dag. De avond daarna was hij te moe om een derde bed weg te graven. Maar wel maakte hij de zwarte grond bloot aan de ingang van zijn leger. Alle drie die dagen verzuimde hij om te eten en ontwaakte hij naast of op de schoen uit zijn suffen door ademnood, omdat hij meer en meer van ademen als iets natuur- | |
| |
lijks afzag en er echt bij moest denken om het te doen. Dat merkte hij natuurlijk wel en aangezien hij het 's nachts in zijn slaap klaarblijkelijk nog wel met een bepaalde regelmaat deed, dat ademen, ging hij vroeger dan anders naar zijn leger en at onderweg zelfs achteloos iets, zonder er overigens op te letten of hij wel het smakelijkste en meest voedzame koos. Er was nog een donker schemerig licht in zijn leger dat meer en meer naar aarde begon te ruiken en in die schemering ruimde hij met knipperende ogen, die nog het liefst openstonden in diepe duisternis, drie bedden op. Er waren er daarna nog maar twee over en de geur van aarde was langzamerhand bedwelmend. Hij sliep rustig en zelfs met een zeker lustgevoel dat zijn nagels, zoals altijd wanneer hij dat lustgevoel had, de grond indreef. Het is misschien best mogelijk dat hij vroeger, wanneer hij in de schoen gekropen was en door de mensenlucht sterke behoefte kreeg om te paren, dit juist door het feit kwam dat hij dit lustgevoel niet kwijt kon omdat zijn nagels niet door de bodem van de schoen heenkonden, en hij dan maar gevolg gaf aan die paardrift door het bespringen van de schoen, (die overigens door alle gebruik dat Bladroes ervan gemaakt had en alle manieren, langzamerhand zijn model verloren had en nogal zo tamelijk begon te vergaan). Na die nacht en al op weg naar de schoen keek hij nog eens om naar zijn leger. Hij zag er eigenlijk tegen op om naar de ander te gaan die zo versleten was en op nog maar een paar plaatsen de zachtheid had, die hij een enkele keer nog wel met zijn wangen zocht. Hij ging toch en at onderweg zelfs nogal wat. Mogelijk in de
verwachting dat wanneer hij die avond de laatste bedden er uit had gewerkt wel een tijd niet overdag naar de schoen zou gaan. In ieder geval werd hij die hele dag door iets bewogen. Hij
| |
| |
had eigenlijk iets van een schipbreukeling die vlak voordat zijn boot zinkt, toch nog even probeert of er echt niets meer werkt. Het roer niet, de motor al helemaal niet, het kompas is stuk, de zeilen zijn verspeeld, er ontbreken een paar planken aan de boorden, alleen de bodem lijkt intact, maar zelfs de roeiriemen zijn versplinterd en het enige dat de schipbreukeling nog tot verlangen kan bewegen is het land. Voor zo'n schipbreukeling betekent dat het einde. Maar zoals gezegd betekende het bij Bladroes verwachting. En toen hij de dag kort maakte en hij op hetzelfde ogenblik waarop de zon zeer rood onder de horizon verdween de schoen verliet, wist hij en met een gevoel van geluk bovendien (waardoor hij toch nog even een paar twijgjes wegknabbelde) dat hij de kracht had de laatste twee bedden naar buiten te schrapen en zelfs om alles wat er nog aan ongerechtigheid in zijn leger was overgebleven met zijn achterpoten van zich te trappen of te schuiven desnoods.
Dat lukte ook inderdaad en toen kon de nacht komen. De maan was er niet en van sterren was ook niet veel te ontwaren omdat er enige bewolking was. De zwarte grond was onder, opzij en boven Bladroes en achter hem. Hij lag weliswaar met zijn kop in de richting van de uitgang; maar wat het zwart betreft maakte dat niet veel uit, want ook buiten was het pikkedonker. Bladroes ging niet liggen, maar bleef zitten. Af en toe haalde hij heel diep adem en van de geur die hem omringde was de meeste die van de aarde. Hij gaf voor het eerst sedert lange tijd een klein geluidje. Niet van angst, maar van verrukking. En van voltooiing? Nee, daar niet van, maar hij wist dat die nu zou kunnen beginnen.
Hij dreef zijn nagels nu dieper dan ooit in de grond, die
| |
| |
jammer genoeg niet zo vochtig was als hij wilde. Maar toch diep en hij kon zich met weinig moeite voorstellen hoe het zou voelen, als die grond wel vochtig genoeg was voor wat nu een diepe lust in hem werd. Het was alleen jammer en afleidend dat hij teken voelde op zijn rug en in zijn hals en zelfs achter op zijn rug waar die neerboog. Hij had daar al wel eens eerder last van gehad, maar toen was hij nog iedere dag en zelfs ook nog wel een stuk van de nacht op pad en hij had een zeer speciale techniek ontwikkeld om met zijn rug of zijn hals, of zelfs zijn achterste tegen bomen te schuren, of als het daar niet lukte zelfs expres braamstruiken op te zoeken en die teken aan hun doornen kwijt te raken. Hij verlangde nu heel erg naar een braam, vlak in de buurt om hem te bevrijden van het boren van de teken die hij voelde, dwars door zijn toch leerachtige huid heen op zoek naar zijn bloed. In beginsel kon hij daar alleen maar minachtend over denken. Teken staan toch al niet zo hoog in aanzien, laat staan op de maatschappelijke ladder omdat ze te in het oog vallende parasieten zijn; maar Bladroes minachtte ze nu in het bijzonder omdat ze op zoek waren naar bloed van hem. Wat kon daar nog van over zijn?
Inplaats van zijn geluk te ondergaan nu geheel door aarde omringd te zijn, behalve dan die voorkant van zijn leger, kwam er een zekere schamperheid in Bladroes op. Vanwege die stommiteit van die teken die ineens in zo groten getale op hem plaats namen. Die verstoorders van zijn hoop om nu deze nacht voor het eerst zijn uiteindelijke eenzaamheid werkelijk te ondergaan wekten nieuwe teleurstelling bij hem, na alle tekorten die ‘de ander’ buiten al had aangetoond. Als dit zou voortduren zou hij toch weer naar buiten moeten. En dit keer niet alleen maar om bij de
| |
| |
schoen te komen, maar met een eventueel ver verwijderd doel voor ogen: bramen, die bezeten vermenigvuldigers. Kortom, de veelbelovende nacht werd een rottige met al die jeuk en dat voelen van ander leven dat zich van het zijne trachtte meester te maken. In het diepst van de nacht trachtte hij zelfs omhoog te springen om ze tegen de aarde die het plafond vormde van zijn leger plat te drukken. Maar daar waren zijn krachten nu niet groot genoeg meer voor; trouwens het zou onbegonnen werk zijn: voor deze hoeveelheid had hij stekelige braamstruiken nodig en geen lapmiddelen. Alles welbeschouwd heeft het er veel van of er geen eind komt aan het lijden van Bladroes, de laatste goendroen. Hij wist op weg te zijn naar een mateloze vrede, die alhoewel hij bijna stervende was, vervuld zou zijn van verwachten en nu werd hij bezocht door een plaag van teken, of die bloedzuigers eindelijk hun bestemming gevonden hadden en omgekeerd Bladroes dààrvoor zijn eenzame en goeddeels moeizame leven geleefd had.
Inplaats zoals hij zich gedacht had die nacht maar één enkele keer, en dan een zeer diepe teug adem te halen, zat hij toen de zon opkwam te hijgen onder de dracht van die teken. Hij voelde hoe ze zijn bloed wegzogen, hoe hij van binnen verschraalde, uitholde, zijn organen die met zijn bloedsomloop te maken hadden verdorden en hoe hij eigenlijk practisch in één nacht een holle rug werd, een holle huid die zo weggeblazen zou kunnen worden als hij niet krampachtig zijn nagels zo diep mogelijk de grond indrong om althans nog enig houvast te hebben en een zekere verbinding met zijn leven.
Toen de zon warmer begon te worden werd Bladroes wanhopiger. Hoe zou het hem nog lukken om straks naar buiten die hitte in te gaan en dan - zonder twijfel nog
| |
| |
weer overvallen door de kracht van de zon en die warme gloed - nog op pad te gaan, op zoek naar bramen? Hij wist dat die niet dichtbij te vinden zouden zijn. Hij wist dat zijn ogen niet goed genoeg meer waren om ze uit de verte te ontdekken. Hij begreep dat hij het geluid dat bramenblaadjes maken niet meer zou kunen onderscheiden als hij zou proberen ze dan toch in ieder geval nog te horen, hij wist kortom dat ze te ver waren voor hem, te ver, echt te ver om zich te ontdoen van zijn teken, die nu hij toch maar vast naar buiten stapte, een wit-rose kleur hadden, sterk contrasterend met zijn langzamerhand nauwelijks meer bruine en vrijwel volledig van ouderdom en aftakeling groen geworden huid.
Waarom zó veel ongeluk?
Waarom zo veel tegenslag?
Waarom zoveel gebeuren, dat Bladroes niet kon verdragen?
Hij zou niet naar de bramen gaan. Hij zou zijn teken dragen als een doornenkroon die de onbereikbare bramentakken symboliseerde, hij zou...
Kortom, hij strompelde naar de enige andere. De vervallen, uitgezakte, versleten enige andere, die hem dan tenminste ooit de hoop had gegeven bij iemand te horen, bij iemand te blijven en samen met iemand...nieuw leven... Ja dat is gemakkelijk gezegd: nieuw leven.
Toch vervulde dat idee Bladroes zo met lust, toen hij zich in totale wanhoop overigens, tegelijkertijd met die lust over de ander heenwierp, alsof die door Bladroes' dood alsnog tot een teken van leven was te bewegen. Doordat hij zich met zijn uitgeholde borst precies op de achterrand van de schoen wierp, wipte de neus van de schoen aan de voorkant even op tijdens dat laatste moment.
| |
| |
Het teken van leven en antwoord was er dus nu eindelijk en de glans in wat er van Bladroes' ogen over was brak nu. Maar langzaam!
Even langzaam als zijn nagels de zachte grond ingingen en dat bleven doen, al zou iedere deskundige op het gebied van de diergeneeskunde nu al de dood hebben geconstateerd en trouwens iedere leek ook.
Dus, als die dan niet weggelopen zouden zijn, omdat er aan een lijk verder niet veel te doen is, als die dus niet weggelopen zouden zijn, dan zouden ze gezien hebben dat in weerwil van hun vaststelling dat de laatste goendroen op aarde gestorven was en daarmee de soort van de aarde verdwenen, dan zouden ze gezien hebben hoe de nagels van Bladroes toch dieper de aarde in bleven gaan.
Maar wel met de snelheid, zoals hij in de laatste periode van zijn leven geen andere gezien had: die van het groeien. De zon was heet die dag. Heter nog dan het hele jaar al was de zomer bijna afgelopen. Maar ja, er zijn ook laatbloeiers. De volgende dag was de zon iets minder fel, maar toch zeer nodend tot ontbotten, of hoe moet je het noemen? In ieder geval te warm voor een lijk om zich in te handhaven en niet snel het kleine gekruip over zich heen te krijgen van de opruimers. Maar net warm genoeg om... Nee, daar is een andere aanloop voor nodig.
Te warm voor een lijk dus van het dier Bladroes, van wiens leven we nu zoveel weten en wiens dood we ons op passende wijze kunnen aantrekken; al is het gewenst dat de kleine opruimers zich nu snel over hem ontfermen en hun taak beginnen.
Maar het godswonder is dat ze er niet aan komen marcheren! Bij voorbaat al kauwend en zuigend en elkaar in marsorde in de gaten houdend.
| |
| |
Geeneen is er te zien; hoe aandachtig en nauwkeurig er ook gekeken wordt. En dat aandachtige kijken naar het naderend bederf leidt de aandacht af van iets anders dat er gebeurde. De bovenste van de wit-rose teken op de rug van Bladroes sprong ineens open. Over het hele oppervlak tussen het ene tekenpootje en het andere met de tekenzuigsnoet in het midden. En men kon zien wat niet mogelijk is en tot dusverre niet denkbaar zelfs. Als je in de spleet van de gezwollen en nu opengebarsten teek keek, kon je tot geen andere conclusie komen, dan dat er een bloem op komst was.
En iedere andere teek die daarna opensprong vertoonde hetzelfde beeld en na een paar dagen een snel ontluikende wezenlijke bloem, pluimvormig en met een tros van hele kleine, mateloos liefelijke en zich onmiddellijk in het geheugen dringende bloemetjes, die nog wat later zich tot waarachtige bloemen samenvoegden.
Er bestaan geen planten waar teken op leven. Want teken zijn op bloed uit, zoals planten op bloei uit zijn.
Dus geen teken.
Knoppen.
Zon.
Bloemen.
Bladroes moet veranderd zijn, na voorbereiding en inkeer, in een plant.
En als dat zo is, dan waren de teken die hem zijn laatste nacht bedorven hebben, helemaal geen teken, maar knoppen. Knoppen die openden en ontloken tot bloemen. Nog net in de zomer. De huiddelen van Bladroes die aan cameliavormige blaadjes deden denken en op een enigszins schubachtige manier dakpansgewijs over elkaar geplaatst de huid vormden, die de weinige deskundigen die in ......
| |
| |
voorhanden waren zo bijzonder vonden toen ze het platte lijk van Wappedrien onder ogen kregen, krulden reeds een dag nadat de knoppen open waren gesprongen steeds verder om, als in verbeten pogingen om zich los van elkaar te maken en van de huid. Dat ging langzaam in zijn werk; evenals het verschijnen van aanvankelijk witachtige groei uit de gaatjes in Bladroes' nagels, die in de grond geslagen werden in diepe lust toen hij zich over de schoen geworpen had en voor het eerst een levensteken terug kreeg omdat de neus van de schoen opwipte. Waardoor zijn eenzaamheid in zijn laatste moment beloond werd met antwoord en verwachting, toch!
Een maand later was er van de vorm van Bladroes niets meer te zien, behalve mogelijk de ronde rug die zijn laatste houding markeerde toen hij zich met zijn uiterste kracht over de ander stortte. Wie er langs zou komen, zou de plant niet opmerken. Het was er een als een ander. Er kwamen echter nooit mensen langs.
Behalve op de zondag, waarop dr. Laeet zijn vrouw en zijn dochter voorstelde om eens te kijken hoe de weg naar Fodd opschoot. Ze reden tot het einde. Het eerste dat zij zagen was dat de stoomwals vervangen was door een kleinere, zo op het oog veel makkelijker hanteerbare en dat het woonwagentje van Jonas' grootvader ook verdwenen was. Ze zagen dat Fodd liggen, niet ver meer. Ook vroegen ze zich af wat er met Jonas' grootvader gebeurd was. (Jonas en Jomp waren sociologie gaan studeren, welk vak best toepassing kan vinden in de ruimtelijke ordening). Laeet besloot om er toch eens naar te informeren en toen stelde hij vrouw en dochterje voor de terugweg naar ......, weer te aanvaarden en mogelijk nog een kleine wandeling
| |
| |
te maken zo ongeveer door het terrein waar Wappedrien vandaan gekomen moest zijn, toen ze de dood onder de wals gevonden had.
De plaats waar een gat gezaagd was in de weg en haar resten geborgen waren stond gemarkeerd met een bordje, daar geplaatst door de zorgen van de heer Rütlü. Op het bordje in de berm stond een kleine vermelding van het gebeuren, maar die was al helemaal verweerd.
Dr. Laeet stopte en vroeg: ‘Die kant of de andere kant?’ ‘Die’, wees Hiske en ze holde vooruit het veld in. Haar vader en moeder volgden haar langzamer en bedachtzamer en spraken er over, dat Hiske zo ‘uitgroeide’, de laatste tijd. ‘Kleine kinderen worden groot’, zei Laeet een beetje mismoedig, want hij zag al aankomen dat ook zij eindexamen zou gaan doen over een paar jaar en dan ...... ook wel zo gauw mogelijk de rug zou toekeren.
Hiske was intussen bij de beek beland. Ze riep vrolijk dat het water niet hoog stond en of ze er over mocht springen. ‘Ja, maar voorzichtig hoor!’, riep Laeet. Het lukte klaarblijkelijk, want direct na de sprong zagen ze Hiske aan de andere kant de oever beklimmen en daarna in draf naar de rand van het bos gaan. Maar halverwege stopte ze ineens en knielde plotseling neer.
Bij een plant.
Haar vader en moeder waren intussen ook bij de beek aangekomen, maar zagen niet zo goed kans om er overheen te springen. Ze bleven dus staan waar ze stonden en keken naar hun dochter.
‘Is daar wat?’, vroeg Laeet en toen ze niet reageerde riep hij het luid.
Ze gaf geen antwoord. Ze leek volledig in beslag genomen door de plant en bekeek die van alle kanten.
| |
| |
‘Zie je iets bijzonders?’, vroeg haar moeder toen en ze schraapte meteen haar keel om het luider te herhalen.
‘Wat heeft dat kind?’, vroeg ze toen aan haar man.
‘Ze houdt van planten’, antwoordde die, ‘Misschien is biologie dan iets voor hààr!’.
Toen zagen ze hoe Hiske haar twee handen in de plant stak om onder de bladeren te voelen. En toen, hoe ze nog dieper naar voren boog. En vervolgens dat ze ineens opstond en krijtwit geworden was en toen als in een geweldige angst naar hen toe kwam lopen, met een haastige sprong over de beek kwam en bij haar vader en moeder was, die duidelijk konden zien, dat ze overstuur was.
‘Wat is er schat?’, vroeg Laeet.
Ze keek hem en haar moeder met grote weerloze ogen aan en zei: ‘Ik weet het niet. Iets heel engs, of misschien wel iets zieligs. Vooral toen ik er met mijn handen in ging was het of ik met mijn hele lichaam in een heel groot en diep geheim getrokken werd. Laten we gaan. Ik ben bang’. En plotseling zagen de Laeets dat er grote tranen uit die weerloze, maar nu zeer gespannen ogen welden.
‘Nou, laten we dan maar gaan’, zei haar moeder.
‘Zal ik es gaan kijken?’, vroeg Laeet.
‘O, nee vader, alsjeblieft, alsjeblieft niet’, riep Hiske en ze pakte hem bij een hand en trok hem mee in de richting van de weg.
Ze stapten in en geen van drieën zei een woord onderweg, 's Zondags aten ze altijd van de ziekenhuiskeuken en ze vonden dat ook deze keer niet lekker en vlak na het eten wilde Hiske al naar bed. Ze kwam in haar pyama nog even beneden om nachtzoenen te geven en ging toen naar haar slaapkamertje.
‘Wat zou er toch gebeurd zijn bij die beek?’
| |
| |
‘Ik weet het niet’ zei Laeet, ‘Maar vind je goed dat ik nog even naar boven ga. Misschien slaapt ze nog niet en dan is het goed dat ze het kwijt is voordat ze slaapt en wie weet afschuwelijk droomt’.
‘Ja, doe dat maar’.
Dr Laeet liep naar boven en veegde even met zijn hand langs de deur van de slaapkamer van Hiske. Als ze dan nog klaarwakker was, zei ze dan altijd iets. Ze wàs klaarwakker en ze riep: ‘Ja, kom maar’.
Henri Laeet stapte het slaapkamertje binnen en ging op de rand van het bed zitten. ‘Vertel het maar eens’, zei hij, ‘Waar schrok je zo van, of liever: wat schokte je zo?’ ‘Ik vond die plant meteen al zo bijzonder. Ik dacht dat het een skimmia was, maar hij zag er toch heel anders uit dan we op school geleerd hebben. En toen ging ik es goed kijken en zag dat hij andere stengels had. Dikkere. Vleziger zou je haast zeggen. En het was zo raar stil om die plant heen. Maar niet een stilte die naar binnen ging. Eerder werd er een soort stilte uitgestraald. De plant was zo gezond als wat, maar...’
‘Maar...?’, Laeet keek gespannen naar Hiske.
‘Ach het is natuurlijk aanstellerij van me en misschien komt het ook wel door die droom van me, weet je wel die nacht nadat je die ijskast hebt opengemaakt en me hebt laten kijken...’
‘Maar...?’, herhaalde haar vader.
‘Maar’, zei ze zacht, ‘er was iets van dood in. De dood. Iets dat me gewoon deed vergeten om adem te halen’.
Ze keek haar vader aan en hij keek precies zo terug, alsof er een niet aan te raken geheim tussen die vier ogen leefde. ‘Toen dacht ik dat ik kinderachtig was’, fluisterde Hiske, ‘en ineens stak ik toen mijn handen in die plant. En ik voel- | |
| |
de iets. Iets van peau de suède. Daar deed het meteen aan denken. En toen boog ik de blaadjes opzij en zag ik in het halfdonker van àl die blaadjes iets van een vergane schoen. Maar werkelijk zò'n schoen vader, zò vervallen en kromgetrokken en zo treurig...natuurlijk schoenen kunnen niet doodgaan, maar dit was net een gestorven schoen en daardoor was het net of die plant de dood bedekte, bedekt hield en alsof ik het deksel had opgetild en er in keek. En vader,... dat is ook zo. En daarom schrok ik zo ontzettend en holde ik naar julie toe. Wat zou het geweest zijn?’
‘Ik denk dat het zo is!’, zei dr Laeet en zijn ogen waren vochtig.
‘Ik denk dat het zo is, lieveling’.
‘Weet jij dan wat het was?’
‘Nog niet, nog niet. Maar dat ik het zal weten lijkt me zeker. Ik zal het precies zo opschrijven zoals je het verteld hebt. Woordelijk’.
‘Weet je dat dan nog?’
‘Ja’, zei dr Laeet, ‘Voorgoed’.
‘Ik ben blij dat ik het verteld heb’, zei Hiske en ze keek nu op een andere manier in de ogen van Laeet. ‘Denk je dat het iets te maken heeft met wat in de ijskast...?’
Laeet zei niets, maar Hiske kon zien dat hij heel langzaam ja knikte.
‘Spannend, hè?’, zei Hiske.
‘Ontzettend’.
‘Is het stom van me om mijn handen in die plant te steken?’
‘Dat denk ik niet en zeker niet als je het goed onthoudt’, zei haar vader.
‘Nou brrr, ik zal het heus niet vergeten’.
‘En ga je nu slapen?’
| |
| |
‘Ja vader’.
‘En je hoeft niet naar te dromen. Die plant bloeit wel’. ‘Misschien kunnen we hem wel uitgraven en meenemen en in de tuin zetten. Maar de schoen niet, hoor’, zei Hiske. ‘Dat is wat we nu net niet zullen doen’, zei Laeet.
‘Waarom niet vader?’
‘Uit eerbied!’, antwoordde hij. ‘O’, zei Hiske en toen ‘Mag ik dan nu gaan slapen’. Hij knikte.
|
|