| |
| |
| |
[8]
Na het verongelukken van Wappedrien had Bladroes uiteraard zijn moeder nooit meer gehoord of gezien. Maar aangezien hij van haar weggelopen was deerde hem dat niet. Integendeel mogen we wel zeggen; want hij hoefde na een tijd niet meer stil te gaan zitten om zo geconcentreerd mogelijk te luisteren of ze in de buurt was, zodat hij de benen kon nemen als ze dichtbij zou blijken te zijn. Om precies te zijn: toen Wappedrien verongelukte had zij juist nog zo ongeveer de plaats vastgesteld waar ze Bladroes kon horen in de aller-, alleruiterste concentratie. Maar die concentratie was dan ook zo dodelijk groot, omdat Bladroes haar kort van tevoren óók gehoord had en juist bezig was zich van haar te verwijderen, uit vrees dat ze hem zou kunnen horen. Dat geeft aan haar dood iets extra tragisch alles welbeschouwd, want wanneer enig levend wezen juist blij is om een soortgenoot te horen - en zeker een moeder haar jong - en zich dermate inspant dat ze nergens anders op let en zich nog meer moet inspannen, onnatuurlijk moet inspannen om hem te blijven horen, is het wanneer de dood daarvan het gevolg is wel ongemeen treurig om te bedenken, dat die extra inspanning een gevolg was van zijn poging om haar te ontlopen.
Daar had Bladroes overigens nooit aan gedacht en het gaf hem vooralsnog niet de geringste wroeging.
Tenslotte werd hij nog niet gekweld door een vooruitziende blik en had hij nog geen vermoeden van de gevoelens die in de paartijd ontstaan, die het ontbreken van een
| |
| |
partner tot een gruwelijke nood kunnen maken. De zorgelijkheid van een wezen dat de laatste van zijn soort is, was bij Bladroes nog in het geheel niet aanwezig; mogelijk ook omdat een wijfjesgoendroen die haar jong ziet wegvluchten - altijd te vroeg - steeds probeert om toch ergens in de buurt te blijven om nog een tijdlang als er gevaar dreigt ineens op te duiken om het jong uit de gevaarlijke zone weg te krijgen. Een zeldzaam verschijnsel bij dieren, die als hun jongen zo'n beetje zo ver zijn dat ze voor zich zelf kunnen zorgen, ze zonder verdere complimenten laten gaan en ze al heel gauw niet eens meer herkennen, als ze er toevallig weer eens een in hun territorium tegenkomen.
Maar juist omdat er altijd zo weinig goendroens zijn geweest, hebben de goendroenmoeders die weten hoe moeilijk het is om een ander te vinden, die beschermingsdrang gekregen die op zijn beurt gemaakt heeft, dat hun jongen de moeder vlugger proberen te verlaten dan eigenlijk goed voor ze is aangezien ze nog maar zo weinig gevaren kennen omdat ze nog zo jong zijn. Zij ondergaan die ‘nazorg’ van de wijfjesgoendroen als een kwelling. En dat zal dan ook weer een factor zijn in het gehele samenstel van omstandigheden dat de goendroens van de wereld heeft laten verdwijnen.
Iets vreemds is ook, dat individuele goendroens, die solitaire dieren worden, zich vaak afvragen hoe ze zich voelen. Dat zal wel komen, omdat ze korte pootjes hebben en dus vlak op de aarde zitten en vaak onder planten en gewassen doorschuiven en in bijzondere mate gevoel hebben voor de sfeer tussen grond en de plantengroei vlak boven die grond. Die sfeer verandert voortdurend. Door de verschillende soorten grond, of planten in het algemeen al; maar
| |
| |
ook door de verschillen in licht. Die zijn niet alleen afhankelijk van het weer, of de stand van de zon, maar ze zijn er ook naarmate de bladergroei boven en rondom wisselt van dikte en verscheidenheid. Door dat voortdurend wisselen kan de stemming van een over de grond lopende goendroen dan ook zo vaak veranderen, dat hij soms met de stemming van een bepaald stukje terrein nog in zijn dondertje, plotseling als het nogal een lang eind zo geweest is, dat sfeertje wil proberen vol te houden als hij over grond loopt die eigenlijk een heel ander karakter heeft. En dan merkt hij dus, dat zijn stemming aan het veranderen is. Hoewel hij natuurlijk toch doorloopt, staat hij daar vaak bij stil. Hij vraagt zich dan af hoe het komt dat hij zojuist nog zo vrolijk was en nu ineens tamelijk droevig begint te worden, hoewel er in die tussentijd niets gebeurd is. Als het verschil erg groot is en het hem dus sterk treft, gaat hij wel eens een tijd stil zitten, snuffelt wat in het rond en gaat zich concentreren op allerlei geluiden, waar hij er dan op den duur één van uitzeeft dat hem als ongewoon voorkomt. Hij probeert op die manier na te gaan waar dat geluid vandaan kan komen. Maar een jonge goendroen als Bladroes lukt dat natuurlijk nog niet zo goed, omdat hij nog zo weinig geluiden kent of ervaring heeft van de eventuele gevolgen van dat speciale geluid. Het kan dan zijn dat hij ineens doodsbenauwd wordt en veel langer op zo'n geluid geconcentreerd blijft dan ook maar enigszins nodig is; maar intussen raakt hij dan helemaal in de ban van de minder vrolijke stemming waarin hij beland is - geheel zonder reden - en wordt hij zeer droefgeestig, hoewel daar nog minder aanleiding toe is.
Op die ogenblikken weet een goendroen zich geen raad en loopt hij geslagen verder, helemaal van de wereld af- | |
| |
gesloten en er geheel van doordrongen dat het niet goed met hem gaat.
Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Bijvoorbeeld wanneer hij een tijd door een modderig gebied heeft gelopen, daar de pest over in heeft gekregen en daarna al een tijdje op mooi droge grond loopt, terwijl er een zo sterke zon is dat de warmte door de bladeren boven hem heenkomt. Dan gaat hij vaak ook zitten uit verbazing dat hij al een tijdje alleraangenaamst rondloopt, maar nog stééds de pest in heeft over die moddergrond. Ook dan vraagt hij zich af hoe het gekomen is dat hij niet al vrolijk is en aangenaam gestemd en dat begint hem dan vaak ook weer zo te puzzelen dat hij zich van alles gaat afvragen van hoe het komt dat er heel veel in hem verandert, zonder dat hij de reden heeft opgemerkt.
Daardoor verliezen alle goendroens veel tijd om na te denken over dingen waar eigenlijk helemaal niet over gedacht hoeft te worden.
Wel is het zo, dat wanneer zij op een gegeven ogenblik, dus bijvoorbeeld in de zon, tot het inzicht komen dat het beter is van die warmte te genieten, zij hun nagels uitsteken! En die soms in de volle lengte met een gevoel van intense lust zo diep mogelijk de grond in trachten te werken. Wanneer dan de zon verdwijnt - want ze komen dan soms in geen uren van de plaats vandaan - en daarmee de oorzaak van dat lustgevoel waarmee ze de nagels de grond in gestoken hebben, dan kunnen ze opnieuw in de grootste verwarring raken, als ze zich zelf aantreffen in de positie van hun lustgevoel, terwijl er al lang geen reden meer is voor lust. Dat betekent dat ze zich geen rekenschap hebben gegeven van de veranderende situatie, zeer duidelijk zijn gaan suffen en in zekere zin een aantal uren zomaar
| |
| |
hebben zitten vegeteren, zonder zich ook maar ergens rekenschap van gegeven te hebben!
Die zon!
Zo jong als hij was: die deed die Bladroes wat!
Bladroes gaf zich pas laat rekenschap van de andere sfeer en als gevolg daarvan - maar vertraagd - de andere stemming, waarin hij gekomen was. Als hij onder de planten vandaan kwam en ineens in het volle zonlicht zat, dan kwam er echter een weldadigheid over hem, die het voor iedereen duidelijk moet maken, waarom hij Wappedrien helemaal niet miste. In het begin.
Want Wappedrien die geleerd had op haar hoede te zijn, was altijd vlak voor hem gaan liggen, zodat hij niet verder kon, wanneer ze zag dat de schaduw van bladeren ophield en ze samen in de volle zon zouden belanden. Niet dat zij zelf daar bezwaren tegen had. Integendeel. Ze had het zelf voordat ze Roebrons was tegen gekomen - nou, tegengekomen is een beetje euphemistisch gezegd: ze hadden elkaar al een paar dagen gehoord in de peiling zogezegd - het heerlijkste van haar tot toen eenzame bestaan gevonden om in de zon te zitten. Op de een of andere manier was ze echter ook doodsbang geweest voor de zon, alsof het iets was dat haar nog niet toekwam. Daarom had ze wanneer ze met haar jong Bladroes in de zon terecht kwam hem altijd weer in de schaduw getrokken. Toen Bladroes door zijn moeder in niets meer belemmerd werd, vond hij het direct alleen maar heerlijk om in de zon te zitten zonder een spoor van schaduw. Op die momenten prees hij juist meer dan ooit zijn drang om haar te verlaten, want het was dan net of hij een nieuw leven begon, waarin werkelijk niets meer hem kon bedreigen.
Het dient vastgesteld dat het woord ‘bedreigen’ hem ei- | |
| |
genlijk niets zei. Maar soms, waneer hij een hele diepe tunnel van planten, onkruid, takjes en donkergroen inliep dan overviel hem dat toch, dat hij dat zelf deed. Dat hij net zo goed had kunnen aarzelen die tunnel en dat donker te betreden en een omweg had kunnen maken via een lichtere en minder geheimzinnige doorgang. Wanneer hij midden in zo'n tunnel van gewas en bladeren liep, kwam er een twijfel in hem op. Hij had dan wel aandrang om terug te gaan als het een beetje al te koel werd, maar tegelijkertijd werd hij aangetrokken tot verdere diepte. Het leek hem dan dat het mogelijk was dat hij daar iets zocht. Maar telkens wanneer hij er uit kwam en weer de zon voelde, begreep hij dat hij niets gevonden had. En bovendien, dat daar iets teleurstellends in zat.
Goeie god, hij was op alle manieren idioot jong nog en hij had nog nooit iets verschrikkelijks of zelfs iets angstaanjagends meegemaakt. Maar toch.
Iedere keer dat Bladroes voor die vraag stond: verder gaan, of terug, herinnerde hij zich wel de vorige keer dat het hem was overkomen. En wanneer die herinnering enkele tientallen keren is opgetreden, dan zet die zich vast in je geheugen en dat is dan ook een ding om je te realiseren, net als de vertraagde verandering van je stemming in vergelijking tot de veranderde omstandigheden van de stemming rondom je heen als je je altijd maar tussen grond en bladeren beweegt.
Over bladeren gesproken: Bladroes kreeg steeds meer uitgesproken voorkeuren voor bepaalde gewassen om te eten en het kan inderdaad zo zijn, dat wanneer hij zich in de buurt van ...... bevond, waar volkstuintjes waren, hij met een uitgesproken intuïtie en een duidelijke intelligentie net zo lang aan wortellof stond te trekken, tot er een
| |
| |
worteltje uit de grond verscheen, dat hem even heerlijk als voedzaam voorkwam.
Ook de rode kleur van die worteltjes beviel hem. En soms, wanneer hij in een volkstuintje terecht was gekomen, waarvan de eigenaar ook van worteltjes hield, kon hij daar urenlang bezig zijn, zonder een moment aan gevaar te denken.
En dàt kwam nu weer doordat Wappedrien nooit gevolg had kunnen geven aan haar instinct tot nazorg, want anders zou hij alles waar mensen iets mee te maken hadden wel hebben ontlopen. Nu ging hij zich, of het nu licht was of al avond en nacht soms te buiten aan worteltjes, terwijl volkstuinders nu eenmaal doorgaans gedwongen zijn om pas tegen de avond in hun klein domein aan het werk te gaan. En verscheidene inwoners van ...... die toch wel een en ander afwisten van het bestaan van ‘een onbekend’ dier zagen Bladroes nog wel eens aan een worteltje knauwen, terwijl ze hun volkstuintje al betreden hadden! Ze dachten wel: wat een vreemd beest; maar in niemand kwam de gedachte op aan het dier dat onder de wals van Jonas' grootvader gekomen was en waarover in de kranten wel het een en ander geschreven was... Dat kwam omdat ze hem zonder opmerkelijke schuwheid in het halfduister zagen weglopen. Aan wat ze dan dachten mag de hemel weten, maar in elk geval niet aan de laatste van een diersoort!
Zo gingen de maanden voorbij. Van najaar werd het winter. En inplaats van worteltjes verscheen er boerenkool in de tuintjes. Hoewel volgens de mensen boerenkool pas goed is wanneer de winter er overheen is gegaan, bekwam deze groente Bladroes uitnemend. De winter zelf niet en 's nachts zocht hij beschutting in hoe langer hoe diepere schuilplaatsen om zich tegen de kou te beschermen.
| |
| |
Ook in zo'n diep hol, in de lange nachten vroeg hij zich wel af, hoe hij verder moest. Want zoals andere dieren als het zomer wordt gaan ruien, verloor hij in de winter nogal eens zo'n schub van zijn dakpansgewijs geplaatste huiddelen. Ook alweer een van de dingen die in het nadeel hebben gewerkt van het voortbestaan van de goendroens, want vooral in strenge winters hebben daar heel wat het leven door verloren.
Bladroes kwam de winter goed door. Dat was een voordeel van de omstandigheid dat Wappedrien hem niet had geleerd om bang te zijn voor mensen, want hij had een onderkomen gevonden in het huisje van de vader van Jomp, op diens volkstuintje. In een van de houten wanden hadden ratten ooit een soort poortje geknaagd en Bladroes was daar op een vriesnacht doorheen gekropen en had zich onder een hoop netten die de vogels moesten beletten om zaad te pikken een heel beschermd en uitermate comfortabel onderkomen gevonden. Vlak bij de boerenkool!
Wappedrien zou alles gedaan hebben om dat in ieder geval te voorkomen, maar Wappedrien lag in een ijskast van het ziekenhuis en kon niets meer verhinderen.
Het is best mogelijk dat goendroens in andere, des winters zeer koude landen zich hebben aangepast en een winterslaap hadden, maar Bladroes niet en in de loop van die winter vrat hij practisch alle boerenkool op, die Jomps vader met grote zorgvuldigheid had geplant en in weerwil van het volgen van alle aanwijzingen verloren zag gaan, hoewel die volgens diezelfde aanwijzingen absoluut niet verloren kon gaan! Maar opnieuw dacht hij, zelfs als inwoner van ...... geen moment aan het onbekende dier waarvan zijn stadje op een gegeven ogenblik wonderen van roem en welvaart had verwacht!
| |
| |
Het is wel jammer voor ...... geweest dat de bewoners daarvan evenmin als de wetenschap in beroering waren geraakt van de vondst van een onbekend dier. Zouden zij dat wel op zijn juiste waarde hebben geschat dan zou het toch op zijn minst waarschijnlijk geweest zijn dat ze nu en dan eens uit zouden kijken of ze niet nog zo'n ding zagen. Nadat er geen enkele reactie op het bericht omtrent Wappedrien was gekomen werd zelfs de ‘vondst’ alleen nog maar lacherig besproken en de plaatsgenoten die zo nodig de geleerde moesten uithangen kregen heel wat grappen te verdragen, wat weer tot gevolg had dat ze zich zeer kalm hielden; al hadden ze het er onderling nog wel over en dan in zeer positieve zin. En een doodenkele keer haalde dr Laeet ‘de vloermat’, zoals het platte lijkje genoemd werd nog wel eens uit de ijskast en toonde hem met een verdrietig gezicht aan een bezoeker voorzover die bioloog was, of chirurg. Maar die mensen wierpen er doorgaans alleen maar een vluchtige blik op en keken nauwelijks geïnteresseerd, wanneer Laeet ze op toch uiterst merkwaardige details wees. Verder dan even een nadere blik door een vergrootglas had Laeet nooit iemand gekregen en op een gegeven ogenblik had hij een brief gestuurd aan een vroegere studievriend die een wereldnaam had als vorser op het gebied van de evolutie, prof Ruddell om hem te bewegen toch ooit eens naar ...... te komen om daar een dag lang de gevonden bijzonderheden te bekijken en te bespreken. Er kwam echter geen antwoord op Laeets brief en die trok daar de begrijpelijke conclusie uit dat zelfs zijn vroegere vriend Ruddell niet in de zaak gemengd wilde worden. Laeet die een tijdlang iedere morgen wanneer de postbode belde nadat hij brieven in de bus had geworpen naar de deur gehold was om te kijken of Ruddell nu ein- | |
| |
delijk had geantwoord, werd door die stilte zo ontmoedigd, dat hij het plan opvatte het ding uit de ijskast te halen en in de tuin van het ziekenhuis te
begraven. Maar toen hij het plan wilde uitvoeren bevond hij de grond zo hard door een langdurige vorstperiode dat hij Wappedrien weer teruglegde in de diepvries. Hij sprak er met niemand over hoe ver het met hem gekomen was, want later schaamde hij zich over dat zwakke moment van ongeloof En dan te bedenken, dat op diezelfde dag de vader van Jomp eens poolshoogte kwam nemen hoe het met zijn boerenkool stond, waar de vorst nu wel goed overheen gegaan zou zijn en zag dat van al zijn koolaanplant zelfs geen stukje stronk meer boven de grond uitstak, zo grondig had Bladroes ze afgeknaagd, die twee meter van Jomps vader af op de netten tegen de vogels lag te slapen en niet werd opgemerkt; zelfs niet toen de teleurgestelde volkstuinhouder een lange mismoedige blik in het tuinhuisje wierp.
Jomps vader had, na even gekeken te hebben naar de in de winter verstilde inventaris, uit teleurstelling over zijn verdwenen kool de deur met een geweldige slag dichtgegooid en Bladroes werd daar wakker van met zo'n schrik dat hij onder de door de ratten geknaagde poort doorschoof en met een op de harde grond wat waggelend uitgevallen spurt wegholde.
Dat zag Jomps vader natuurlijk wel, maar doordat zijn bril was afgevallen toen hij die deur zo'n dreun gaf, zag hij Bladroes niet goed en dacht hij eerst aan een hele grote rat, daarna aan een haas en uiteindelijk aan een zwerfhondje. Hij nam het zekere voor het onzekere en gooide het dier een steen na, die op de grond stuitte vlak bij Bladroes en hem net even raakte.
| |
| |
Dat was Bladroes' eerste kennismaking met mensen en hij was dus nu ook zonder zijn moeder zo ver dat hij begreep dat die gevaarlijk zijn. Dat hij alle boerenkool van die man had opgegeten drong uiteraard niet tot hem door. Wat hij wèl begreep was dat hij niet terug moest gaan naar het tuinhuisje, of naar enig ander bouwsel van dien aard. Hij liep het veld weer in, maar het viel niet mee doordat alles bevroren was en toen het donker werd had hij nauwelijks genoeg gegeten. Nu was het wel zo dat dit niet meteen een ramp was, want de koolperiode had hem wel de nodige reserves opgeleverd.
Hij kwam in de buurt van de nieuwe weg, vlak voordat het helemaal donker was en tot zijn geluk stond daar nog een kleine hooiberg van gemaaid bermgras en daar werkte hij zich in en viel in slaap met het vrolijke voornemen om zich zelf een tunnel te eten, nog dieper in het hooi; waaruit kan blijken dat het hem niet aan overleg schortte.
Eigenlijk was er nu nog maar één die serieus naar een goendroen zocht en dat was Jonas, die bijna iedere zondag een stevige wandeling door de velden in de buurt van zijn stadje maakte. Een enkele keer, als er niet gevoetbald werd vergezeld van Jomp. De heer Rütlü was nog nooit meegeweest, maar als Jonas hem in de straten van hun woonplaats tegenkwam riep hij altijd, ‘zodra het voorjaar zich aankondigt ga ik met je mee’, en Jonas antwoordde dan ‘prima’. Maar hij moest het nog zien.
Zijn eerste bewuste speurtocht had hij die zondag gemaakt, toen hij voor Rütlü zou proberen uit te zoeken of de betonmakers hem voor de gek hadden gehouden, toen ze vertelden over het onbekende dier dat ze worteltjes hadden gevoerd. Jonas vroeg er zijn grootvader heel diplo- | |
| |
matiek naar en die antwoordde even diplomatiek dat hij er in ieder geval niets van had gezien en dat de betonmakers ‘luimige kerels’ waren, die ook al eens, toen de opzichter met een hoed op bij het werk was komen kijken iedere keer hun pet afnamen als ze langs hem kwamen, zodat hij op het laatst die hoed maar had afgezet. Schaterend van het lachen vertelde de grootvader dat ze die hoed daarna, toen de opzichter even niet keek, volgestort hadden met beton. ‘Hij is er toen een hele week niet geweest en daarna in ieder geval nooit meer met een hoed op’.
Het was dus wel zeker dat de betonmakers Rütlü mooi voor aap hadden gezet die geloofde dat ze een soortgenoot van Wappedrien worteltjes hadden gevoerd en Jonas had ook veel schik in het geval. Daarna informeerde hij waarom grootvader een pleister op zijn kin had en de oude man deed nog eens voor hoe hij was uitgegleden. ‘Maar nu is het nieuwe van de zolen af’, zei hij. ‘Stom van me natuurlijk om zo van het gras op die tree te stappen, maar ja, ik wou er mee op de wals, zodat iedereen ze zou zien’. Toen vroeg Jonas of het nu maar niet beter zou zijn om de peau de suèdeschoenen mee terug te nemen. ‘Misschien kan ik daar dan iemand anders nog eens een plezier mee doen’. ‘O ja, dat zal best’, zei de grootvader, ‘Dat zal best’. Maar hij zei het een beetje schichtig.
Ze dronken een kopje drabbige koffie en toen ging Jonas op pad. ‘Dan zal ik je brommer maar es een beurt geven’, zei de oude man.
Jonas stond nu bij het woonwagentje en keek over de velden om uit te maken welke kant hij op zou gaan. Hij besloot precies rechtuit te lopen. Er liepen een paar paadjes van zwarte aarde. Jonas ging er één een eind af, om te kijken of er ergens pootafdrukken te vinden waren. Hij ken- | |
| |
de die van hazen en konijnen heel goed en van honden natuurlijk ook en wezels.
Van al die soorten vond hij afdrukken en op de een of andere manier stemde dat hem meteen optimistisch. Toen het paadje eindigde tussen een paar struiken, liep hij het nog eens in omgekeerde richting en ineens hield hij zijn adem in, want opzij van het pad zag hij in een stuk hei iets bruins schemeren. Hij bleef doodstil staan en keek uit alle macht. Hij maakte een snelle beweging met zijn rechterarm om te kijken of hij daar enige schrikreacties van het bruine dier mee bewerkstelligde. Maar het bruin bewoog niet en Jonas stapte de hei in, waarbij hij veel lawaai maakte. Op het laatst zag hij het goed en hij stapte er nu heel snel naartoe om een bruine peau de suède schoen op te pakken. Een linker. Het was hem bijzonder duidelijk dat zijn grootvader die had weggesmeten. Móói was dat met diens ‘Dat zal best, dat zal best’, op Jonas' voorstel om ze weer mee terug te nemen zodat een ander er nog wat aan zou kunnen hebben. Jonas was benieuwd of hij ze al weg had gegooid vóór hij de nieuwe schoenen had gegeven, of daarna. Jonas stond met de schoen in de hand. Het moest die oude man wel diep hebben gezeten, dat paar oude schoenen voor zijn verjaardag! Hij kon er maar het beste niet over spreken en het zou pijnlijk zijn wanneer hij bij de woonwagen terugkwam met een van de schoenen en die man een betrapt gevoel te geven. Kortom Jonas deed net als zijn grootvader en nam de schoen met twee handen vast en gooide hem zo ver mogelijk in de richting van de beek. Jonas zag overigens niet waar het ding neerviel, maar hij voelde het als een opluchting dat hij er van af was. Toen hervatte hij zijn speurtocht, sloop gebukt door struikgewas, schoof lage plantenformaties voorzichtig uit
| |
| |
elkaar en keek zelfs in holen onder bomen. Maar hij ontdekte nergens een spoor dat hij niet kende en zag evenmin ergens iets bewegen, dat op de aanwezigheid van een dier wees. Eén keer zag hij inderdaad een wezeltje.
Intussen was hij uren bezig geweest en besloot hij maar eens terug te keren. Samen met zijn grootvader at hij spekpannekoeken en daarna stapte hij op zijn schoongemaakte en geoliede brommer en reed wuivend weg.
Onmiddellijk daarna liep de grootvader het veld in, want die had natuurlijk gezien dat Jonas een van de schoenen had gevonden en hij wilde die nu terugzoeken omdat het zo'n belabberde indruk maakte dat hij geen ogenblik er aan had gedacht, dat een ander nog iets aan die dingen kon hebben.
Het stuk hei waar Jonas de linkerschoen had gevonden had hij gauw bereikt en hij probeerde van daaruit in de richting te lopen waarin naar hij meende Jonas de schoen verder had gegooid, waarbij hij vooral benieuwd was hoe ver die jongen al gooide. Toen hij dacht dat het zeker niet verder geweest kon zijn dan daar ongeveer, begon hij net zo naar de schoen te zoeken als Jonas tevoren naar het dier had gespeurd. Op het laatst begon al dat gebuk hem zo te hinderen en bovendien een van zijn nieuwe schoenen die hij aanhad door al die onnatuurlijke bewegingen zo geniepig hard te knellen, dat de oude zoeker het bestaan van schoenen in het algemeen begon te vervloeken. Zodat hij toen hij de peau de suède schoen eindelijk vond zo driftig was geworden, dat hij die inplaats van hem mee terug te nemen in blinde woede nog een eind verder smeet. Het ding vloog nog net over de beek, kwam op de andere oever terecht, rolde nog een paar keer en kwam toen plotseling tot stilstand tegen een kluit, recht overeind in mos.
| |
| |
Strompelend van pijn liep de grootvader van Jonas terug naar zijn woonwagentje, wrikte de knellende schoen moeizaam los, zat nog een tijdje aan de rand die het ergste pijn deed te wrikken en ging toen maar naar bed. Even later stapte hij weer uit zijn hangmat om een flink glas van de frambozen op brandewijn te drinken die Jonas had meegebracht als een cadeau van zijn stiefmoeder. Hij dronk het snel en gulzig in weerwil van zijn plan om niets van dat mens aan te nemen en wipte toen zijn hangmat weer in, waar hij onmiddellijk de hik kreeg.
Pas na twee dagen kwam Bladroes uit zijn hooiberg. Hij had dorst en hij liep naar de rivier, zo ongeveer bij de brug waarvan Roebrons af was gesprongen uit angst voor een van de vrachtauto's van de wegenaanleg.
Bladroes daalde af naar het water, maar kwam op het ijs terecht, dat spiegelglad was. Hij begon met glijden, maar zette toen zijn voetjes zo neer (intuïtief) dat hij zonder al te veel ongemak verder kon. Waarheen wist hij overigens niet; in ieder geval op zoek naar water, want hij voelde zich na al dat hooi gegeten te hebben vrijwel uitgedroogd. Ineens ging hij zitten om niet al te ver door te glijden, want vlak voor hem was een wak, dat daar gemaakt was door een hengelaar die er de vorige zaterdag en zondag had zitten vissen tot hij zo ongeveer doodvroor. Wel had hij daarna het wak opengehouden.
Met de uiterste behoedzaamheid naderde Bladroes het water dat hij zag glinsteren. Het ijs was dik en het zou hem verbazen als hij bij het water zou kunnen komen. Hij begreep best, dat als hij in het wak zou vallen het met hem gedaan was en op die manier bleef hij stokstijf op de rand van het wak zitten, kijkend in het verlokkende water.
| |
| |
Hij werd daar op den duur helemaal door meegenomen. Dat wil zeggen niet door het water meegesleurd, maar door het idee van water. Het riep een soort verlangen in hem op om er in te zijn. Om er zich in te bewegen en het water langs zijn lijf te voelen, óf omdat het zo snel stroomde, of doordat hij er zich zò snel in bewoog, dat het even snel langs zijn flanken stroomde.
Dat moest heerlijk zijn. Op sommige plaatsen schitterde het water meer dan elders en hij voelde hoe zalig het juist moest zijn om dan door die schittering heen te schieten, een snelle bocht te maken en als je daar dan door bent, omlaag te schieten in die waterzuil vol lichten en helemaal beneden bij de bodem er uit te schieten en dan zéér snel omhoog te bewegen in het donkerder water daarnaast. En dan ineens op zijn alleronverwachtst boven het wateroppervlak uit te springen en er dan weer in te platsen als in een uiteindelijke beschutting die pas de ware vrijheid biedt. Want, dacht Bladroes: ademen onder water is pas vrijheid. Hij had natuurlijk nog nooit een vis buiten water zien stikken. Ja, hij had zelfs nog nooit een vis gezien, maar hij wist dat er dieren in het water moesten kunnen leven. Hij draaide in weerwil van de kou zijn nek met snelle bewegingen en ook zijn ogen bewoog hij van de ene kant naar de andere en liet ze langzaam rollen en zijn kleine snuit maakte mompelende bewegingen, die je best met die van een karper zou kunnen vergelijken. En dat alles leidde ineens tot een groot groot heimwee in Bladroes. Een gevoel dat hij nog nooit gekend had, maar dat iets van thuiskomst in zich borg van leven in een materie, die alles van je vulde en buiten tegen je aan was tegelijkertijd. En waarin alleen ademen al vanzelfsprekende vrede inhield!
Alleen ademen al. Van dat gevoel wist Bladroes af, want
| |
| |
toen hij zich in het volkstuintje eens vol had gegeten met een boerenkool, die met stronk en al tot zich had genomen, was hij zeer kalm naar een andere kool gelopen die tot dusverre naast de juist verdwenen kool had gestaan. Het was er toevallig een met niet zo'n lange stronk en hij was er tot in het uiterste voldaan onder die bladen gaan zitten uit een soort gehoorzaamheid aan die plant en was daar een hele nacht stil gebleven met vol verwachting gesloten ogen. Hij ademde rustig en alles wat zich in zijn lijf voltrok voelde hij als goed. Evenals een kalme wind, die over zijn eigenaardige huid streek en die hem met wat hij in beweging bracht uitstekend bekwam, zodat hij ook nu zijn nagels wat de grond in dreef en toen helemaal van bewuste kalmte en vrede op leek te gaan en dat zelfs als een permanent gevoel onderging. Hij had zo veel gegeten dat hij de volgende morgen toen hij langzaam tot zich zelf kwam nog helemaal geen honger had en vervolgens was hij zeer welbewust nog een tijd blijven zitten, omhoog kijkend in de kool. En toen was het net of er een ander gevoel zich van hem meester maakte, dat vergelijkbaar was met wat hij nu voelde, nu hij aan de rand van het wak in het water tuurde en de vissen (van wier bestaan hij niet afwist) contempleerde.
Het gevoel dat hij onder de kool had, was er een alsof hij onder een hoge struik zat met veel takken, die weer vertakt waren en allemaal samen het dak van bladeren omhoog hielden, dat de wereld onder de struik zeer definitief afscheidde van de wereld daar boven. Na een tijdje werd zijn kop getrokken in het deinend bewegen van die takken. Allemaal tegelijk en met een zeker ritme dat wel door de mate van wind werd aangegeven. Doordat er zoveel vertakkingen onder de bladeren waren bleek het erg mee- | |
| |
slepend om met dat hele samenstel van dikkere en dunnere bruine takken mee te bewegen en daardoor in een wereld te komen die tegelijkertijd was afgesloten van de andere wereld en een eeuwigheid ver leek te gaan! Een eeuwigheid ver van hetzelfde deinen in gezeefd licht en ook al vervuld van een vrede, die door niets onderbroken kon worden. Op het ogenblik dat Bladroes die wereld onderging van de in alle richtingen, maar vooral in zijn geheel van elkaar kruisende en uit elkaar voortkomende takken, precies eender en precies gelijktijdig bewegende takken, had hij begrepen dat dit alles in het donker van de nacht voortduurde en dat het alleen verstoord zou kunnen worden door bijvoorbeeld een storm. Maar ook, dat alles onder de bladeren dat dan zijn gelijktijdigheid verloren zou hebben in de wilde bewegingen, zich toch al weer gereed hield om die terug te winnen en als vrede waar alleen groei uit tevoorschijn kan komen opnieuw te ondergaan zou zijn.
Bladroes had het toen heerlijk gevonden om dat visioen te ondergaan en te proberen met zijn ogen eerst, zijn kopje vervolgens en uiteindelijk met alles van hem, het ritme van dat deinen van alles en alles tegelijk om hem heen aan te nemen en er in te passen.
Het was vreemd dat hij aan die twee dingen terugdacht nu hij in de bittere kou op het ijs zat, want de vorst was hevig en bovendien zat hij daar altijd nog zeer gevaarlijk en in werkelijkheid zou hij best eens door een rukwind het wak ingewaaid kunnen worden. Maar het was net of hij zowel voor die kou als die wind gevoelloos was geworden, omdat hij zoals gezegd zo mee werd genomen door zijn gedachten in het water te kunnen leven en ademen; of zelfs dat het onder water kunnen ademen al, zò alles van het be- | |
| |
staan op dat ademen en het geluk daarvan richtte, dat je bijvoorbeeld kou niet voelt. En zeker niet als een ongemak. Misschien dat dit ertoe bijdroeg dat hij zelf nu ook zo weinig van de kou merkte en zelfs tot het afzien van het gevaarlijke dat in zijn positie aan de rand van het wak en zijn kop boven water schuilde. Hij gaf zich daar natuurlijk niet met zoveel woorden rekenschap van; maar stel dat die beslissende rukwind zou komen, dan zou hij zich zonder verzet in het water laten schuiven. Toch al door en door koud en met wie weet de zekerheid dat hij het daar wel zou redden en het leven zou leiden onder water, dat onder water geleefd wordt. Bladroes keek nu nog intenser omlaag. De rood ondergaande zon gaf duizeligmakende flitsen af op de witte glimmende randen van het wak en het lichaam van Bladroes boog zich nu nog wat verder mee naar voren zodat het hoe langer hoe minder scheelde of daar ging hij! Iemand die hem op dit ogenblik zou zien, zou meteen de adem al inhouden en iemand die dan bovendien nog wist, dat het op het zwart van het ijs duidelijk groenbruine dier een goendroen was, net als de met stoomkracht overreden Wappedrien, zou helemaal vastgenageld blijven staan en vermoedelijk beseffen dat hij getuige was van een hoogst wonderbaarlijke gebeurtenis. Een dier dat hij nog nooit gezien had en dat op het punt stond voor het water te kiezen, alsof alsnog die mogelijkheid bestond, en het wak bestemd was voor die keuze. Er was
niemand die het zag! Iedereen zat thuis naar de t.v. te kijken en niemand dacht zelfs maar aan de mogelijkheid van zoiets, als zich thans vlak bij het saaie plaatsje ...... afspeelde; voor zover iemand dan al dacht.
Maar Jonas en waarschijnlijk ook mijnheer Rütlü en zeker dr. Laeet zouden het moment van hun leven hebben mee- | |
| |
gemaakt, wanneer ze de kleine Bladroes nu hadden aanschouwd.
Er kwam ineens eeen tamelijk smalle wolk voor de zon, die hem net bedekte en de rode schittering dus afsneed, die de verandering bracht. Bladroes die zo in trance was van verlangen om onder het water te kunnen en te zullen ademen schrok van het ophouden van het geschitter van de rode randen van het wak. Hij ontwaakte duizelig, dacht na waar hij was en bewoog toen zijn lichaam iets naar achter, of in ieder geval uit de voorover hellende stand. Toen keek hij op. Dus van het water vandaan. En toen voelde hij ook hoe door en door koud hij was. Daar zat een nieuw gevaar in na die onderbreking van het fonkelen van de grens tussen houvast en het water. Bladroes voelde zich zo koud en verlaten, dat hij tegelijkertijd het idee kreeg dat hij in het water juist warm zou worden en door en door behagelijk; terwijl hij, wanneer hij het avontuur van de terugtocht zou ondernemen eerst glijdend over het ijs en dan moeilijk de helling van de oever overwinnend weer in het hooibergje terecht zou komen zonder gedronken te hebben en dus zo dorstig als nooit tevoren weer van dat saaie hooi zou moeten eten.
Er trad nu dus droevige aarzeling in hem op. Hij bewoog zijn ogen onzeker van het water langs de witte randen van het wak en langs het zwarte ijs op de rivier en wist het niet meer. Hij zuchtte een paar keer diep en werd overvallen door twijfel - en vervolgens door angst. Door zo'n hevige en onberedeneerde angst, dat hij ineens weg wou en zich zò krampachtig wegdraaide van de rand van het wak, dat hij in zijn eigen bocht slipte zodat het nog niet eens een haar scheelde of hij was toch in het gat geplonsd.
Wat zijn einde zou hebben betekend.
| |
| |
Dat is wel vast te stellen.
Bladroes wilde weg, maar de behoedzaamheid waarmee hij op weg naar het water in het wak over het ijs had gelopen was verdwenen. Glijdend, steeds vallend en dan soms hele einden op zijn linker- of zijn rechterzij doorglijdend kwam hij bij de oever aan. Hijgend en volledig in paniek nog. Hij begon de beklimming zonder enig overleg, gleed telkens weer naar beneden en als hij gleed mocht hij nog van geluk spreken, want meer dan tien keer smakte hij doodgewoon naar omlaag rollend met zijn dondertje op het ijs, zodat hij nu en dan wel zo'n beetje bewusteloos raakte. Tot het al donker was. Toen vond hij, doodstil klimmend een paadje en verscheen weer op aarde. Even stil repte hij zich naar het hooibergje, groef het hooi weg voor het tunneltje, dat hij in het hooi gemaakt had af, sloot dat gat ook weer af en zonder iets van het hooi te eten kroop hij helemaal achterin die leeggegeten gang, kromp sidderend in elkaar met een naar zijn gevoel lawaaiig kloppend hart en sliep niet in. Wel werd het trillen en sidderen steeds sterker, zodat hij zich met voortdurend meer kracht tegen de wanden van zijn hol perste en ook hooi om zich heen trok, daar waar geen wand was en toen na uren van hevig getril nog, werd het minder bewegelijk sidderen waarvan in dit diepe donker voor het eerst een angst voor eenzaamheid en daarmee voor de toekomst mede oorzaak was!
Het was natuurlijk jammer voor Jonas, dat hij toen het zo koud was geworden zijn speurtochten gestaakt had. De geschiedenis van Bladroes en het wak speelde zich namelijk af op een zondag en Jonas had zijn laatste wandeling in de buurt van de brug over de rivier gemaakt. Wanneer
| |
| |
hij deze zondag was gegaan zou hij in ieder geval een mooie kans gehad hebben; want de laatste keer had hij een hele tijd over de leuning van de brug gehangen op ongeveer de plaats waar Roebrons in het water was gesprongen en van die plek af zou hij het wak in het ijs goed hebben kunnen zien.
Maar hij was die middag thuis en hij zat met zijn vader, zijn stiefmoeder en zijn grootvader - want er kon in die vorst niet aan de weg gewerkt worden - bij de kachel. Er was een gesprek gaande tussen zijn vader en zijn grootvader. Jonas' vader had aan zijn schoonvader gevraagd waarom die altijd toch zo vasthield aan een volkomen verouderde kleine stoomwals, terwijl er toch veel moderner walsen waren, die bovendien veel makkelijker hanteerbaar waren. Dat was een onderwerp naar het hart van Jonas' grootvader, die bijzonder graag over stoom en de uitvinding van de stoommachine mocht filosoferen. Hij noemde die altijd het begin van de vooruitgang. Industrialisatie was een beetje een moeilijk woord voor hem, maar vooruitgang niet.
‘Zonder de stoommachine zat jij nu niet naar de televisie te kijken, als je daar zin in hebt’, zei hij kalm.
‘Net of dat wat met elkaar te maken heeft’, riep de stiefmoeder smalend. ‘Als u een eerlijke vraag gesteld wordt moet u ook eerlijk antwoorden!’
‘Nou - waar loopt de t.v dan op?’.
‘Die loopt toch niet! Loopt die?’, vroeg de stiefmoeder.
‘Op elektriciteit toch’, zei Jonas.
‘Electriciteit is toch juist geen stoom’, antwoordde de stiefmoeder triomfantelijk.
‘Jawel maar electriciteit wordt opgewekt met stoom’, zei de grootvader wetend en waardig.
| |
| |
‘Nooit van gehoord’.
‘Nou’, zei Jonas, ‘U heeft toch een electrische lamp op uw fiets’.
‘Watnou: nou!? Dat is eerder een bewijs. Ik heb toch geen stoomfiets!’
‘Maar wel een dynamo’, zei Jonas die nu eenmaal voortgezet onderwijs genoot. ‘Een klein dynamo'tje maar, dat niet veel electriciteit produceert; maar bijvoorbeeld: de hele stadsverlichting hier die brandt op stroom die geleverd wordt door de centrale en daar zitten ze niet allemaal te fietsen. Daar hebben ze hele grote dynamo's staan, die net zo als die kleine op uw fiets aan het draaien moeten worden gebracht. En dat gebeurt door hele grote stoommachines; turbines in dit geval. Dus zonder stoom zouden we geen t.v. kunnen kijken’.
Jonas' stiefmoeder keek naar haar man of die niet ingreep. ‘Nou ja, omdat we hier goddank geen kerncentrale hebben’, zei die toen, ‘dààr komt geen stoom aan te pas’.
Nu keek de grootvader naar Jonas; toch aan het twijfelen gebracht.
‘Dat maakt niets uit’, zei Jonas (in zijn zenuwen met een heel hoge stem) ‘Dat is kernenergie en die levert de warmte om stoom te maken en die stoom gaat in stoommachines en die drijven geweldige dynamo's aan. Het is hetzelfde of je een vuur onder de stoomketel stookt zoals grootvader, of dat je die ketels verhit met de warmte die vrij komt bij atoomsplitsing. Kerncentrales hebben dan ook precies dezelfde moeilijkheden als andere centrales met hun koelwater’.
Daar ging Jonas even te ver, want de toch al twijfelende grootvader werd vervolgens schaakmat gezet door Jonas' vader die schrander voor zich uit blikkend, langs zijn neus
| |
| |
weg zei: ‘Ik heb nooit koelwater op die wals van jou gezien...’.
‘Eerlijk gezegd ik ook niet...’, zei de oude.
En daarmee had Jonas het debat grondig verloren, al zei hij nog: ‘Grootvader heeft dus toch gelijk, dat de vooruitgang aan stoommachines te danken is’.
‘Ja dat is zeker, maar of je verder ook gelijk hebt, dat weet ik niet’, mompelde de oude man. ‘Zeg jij nou nog es wat!’, riep de stiefmoeder boos tegen haar man. Die dacht even na en zei toen: ‘'t Is maar wat je vooruitgang noemt. Een mooie boel is het. Je kan het net zo goed de totale ondergang noemen als je es rondkijkt’.
‘Nou, maar ik doe niemand kwaad met mijn ouderwetse stoomwals en als er iemand gewaarschuwd moet worden, hoe doe ik dat dan?’.
Ze keken hem allemaal aan.
‘Met mijn stoomfluit!’, hij keek genietend van een late triomf in het rond, ‘En op die manier heb ik nog nooit iemand een ongeluk aangedaan. Laat staan de mensheid’. De stiefmoeder zette nu de t.v. maar aan, die een zogende leeuwin toonde op dat moment.
Later op de middag ging Jonas naar zijn vriend Jomp, ook wel vanwege die stoomfluit van de stoomwals die mensen altijd bijtijds waarschuwde en gewaarschuwd had. Iedere keer dat ze een klas hoger kwamen te zitten op school werden Jonas en Jomp eigenlijk een beetje treuriger, terwijl er ineens iets was, waar ze helemaal in opgingen! Bijvoorbeeld de electrische trein bij Jomp op zolder, hun schoolvereniging, Teneas (Tot een nuttig en aangenaam schoolleven) die door de directeur van de school in de ban gedaan was vanwege dat ‘aangenaam’, of enig onrecht een medeleerling aangedaan. Maar nu ze steeds verder kwa- | |
| |
men op school, wisten ze niet meer of al die dingen waarover ze zich plachten op te winden wel de moeite waard waren in vergelijking tot de wereld zoals die op de televisie op hen af kwam en die steeds minder vertrouwenwekkende beelden te zien gaf, die in ieder geval nooit hun lust om tot die wereld te behoren aanwakkerde. Integendeel: ze hadden het gevoel, dat wanneer zij eindelijk aan de beurt zouden komen hun animo om daar gebruik van te maken en om eens te laten merken wie en wat zij waren best verdwenen zou kunnen zijn. ‘Als wij van school af komen...’ had Jomp wel eens gezegd, ...‘wat kunnen wij dan nog doen?’
‘Een nieuwe levensleer’, had Jonas na een tijdje gezegd.
‘Hoe dan?’.
‘Nou de zon is er toch en de aarde en de planten en dieren en de lucht. Daar maakt niemand een punt van. Ik bedoel de dingen die wonderlijk zijn. Zelfs hier in zo'n klein afgelegen stadje merk je daar niets van. Neem dat overreden beest. Wie weet is het een godswonder, maar niemand spreekt er meer over en iedereen is het al lang vergeten’. ‘Zullen we zondag weer eens gaan zoeken’, riep Jomp ineens, ‘Het schijnt nu beter weer te worden’.
‘Oké’, zei Jonas, ‘Als iedereen het vergeten is en wij beginnen opnieuw,...misschien werkt dat al tegen de versuffing’. ‘Er zit vast een groot geheim achter dat beest’, zei Jonas niet zonder geheimzinnigheid, ‘en stel je voor dat we er achter komen. Hier is het gevonden. We moeten niet net doen of het heel ergens anders is gezien. Het was hier. En hier moeten we het zoeken’.
Jomp keek zijn vriend aan. ‘Ja’, zei hij toen, stel je eens voor dat we er nog een vinden, dat kon wel eens een heel nieuw en een echt begin voor ons worden. Een nieuwe levensleer’.
| |
| |
‘Jezus, wat is daar een behoefte aan’, riep Jonas geestdriftig.
De volgende zondag gingen ze samen op pad en als door een wonderlijke hand geleid kwamen ze langs het hooibergje langs de kant van de weg, waar Bladroes zich een tijd had schuilgehouden en waar hij na zijn avontuur bij het wak dieper dan ooit in was gekropen. Ze waren al een paar keer om het hooi heengelopen, toen Jonas ineens dat gat zag aan het begin van de tunnel die Bladroes er in had gegeten. Ze gingen er zo diep als ze konden met hun armen in, maar van Bladroes merkten ze niets. Wel haalden ze hele stukken wand van de tunnel naar buiten om te zien of er haren tussen het hooi zaten. Maar die waren niet te vinden. Dat hoefde natuurlijk niets te zeggen, maar toch,...misschien waren ze op deze eerste tocht al warm! Bladroes had er de hele maandag nog ingezeten en de nacht daarop, maar toen was hij weer naar buiten gekomen. De weg, waar hij op zijn tocht naar en van het wak twee keer overheen gelopen was, schrok hem nu af. Hij begon van de weg af te lopen en kwam weer op bekend terrein. Het weer was inderdaad veranderd. Het dooide flink, er was meer bewolking, maar toch ook nogal wat zon en aan het einde van de weg zei een betonmaker, die een tijd op een vrachtauto had staan wachten, toen die eindelijk kwam, tegen de chauffeur: ‘Ik zou haast zeggen dat je het voorjaar kan ruiken’.
De chauffeur die de hele dag vooral benzine rook, kwam er voor uit zijn wagen en snoof diep. Daarna verklaarde hij dat hij helemaal niets rook, laat staan voorjaar.
‘Jouw neustussenschot staat zeker horizontaal’, riep de betonwerker en hij voegde er aan toe dat hij veronderstelde dat de chauffeur tijdens een hete zomernacht was verwekt.
| |
| |
‘Je zal je oude moeder bedoelen’, zei de chauffeur komiek en toen reed hij weer weg en gaf zo'n dot gas in de vrijloop, dat ook de betonmaker het voorjaar niet meer rook. Bladroes rook het voorjaar wel en het beviel hem op het terrein waar hij vandaan was gekomen minder dan eerst. Mogelijk kwam dat omdat hij het verlaten had om Wappedrien definitief te ontlopen en dat hij hier teruggekeerd, toch ineens weer een zekere mate van angst kreeg, dat ze hem weer zou weten te vinden. In ieder geval was het toch wel een combinatie van twee dingen die hem nu een andere richting op dreef: het mogelijke voorjaar bracht een verlangen naar ruimte en nieuwe geuren in hem, dat hem de kant van de heuvels deed inslaan en daarbij werd hij achter zijn rug aan enigszins opgejaagd door de vrees voor zijn moeder; hoewel hij daar weinig reden voor had omdat zij nu eenmaal bitter gedwarsboomd was in haar pogingen om haar jong voor gevaren te behoeden.
Hoe dan ook, Bladroes was nu voor het eerst in zijn leven echt op tocht, want het gebied van de heuvels was zeker een dag of zes lopen, maar het kon best zijn dat sommige plekken onderweg hem genoeg zouden bevallen om daar een paar dagen te blijven; want echt voorjaar was het natuurlijk niet in één klap en het kostte nog de nodige moeite ook om zoveel voedsel te vinden onderweg dat hij genoeg kreeg. Er waren wel planten die de hele winter groen bleven, maar voorzover die leerachtige blaadjes hadden at Bladroes daar nooit van. In de korte tijd dat Roebrons en Wappedrien nog samen waren geweest om de eerste gangen van Bladroes te bewaken hadden ze hem altijd verjaagd als hij aanstalten maakte om zo nu en dan zijn tanden ook eens in leerachtige blaadjes te zetten en dat betekende in die jonge dagen gewoon inprenten dat hij daar van af
| |
| |
had te blijven. En zelfs in de winterdagen waarop hij echt hongerig was had hij zich daar ook voor gehoed. De volkstuintjes met de boerenkool waren dan ook als een grote genade op zijn pad gekomen.
Op zijn tocht naar de heuvels leek het intussen wel of de natuur hem een handje wou helpen, want toen het terrein een beetje meer geaccidenteerd begon te worden en er al wat spleten en kleine grotten gepasseerd dienden, vond hij daar in de beschutting plekken met diep donkergroene gewassen, waar hij genoeg van kon eten en soms stonden daar bomen zo dicht langs een steile wand dat hij wel eens een boomkikker zag van vlakbij.
Daar bleef hij om redenen, die hij zelf absoluut niet zou weten te verklaren soms uren naar kijken met zo'n intensiteit dat hij vaak vergat om te ademen, tot dat zo lang duurde dat hij ineens een geweldige hap lucht moest nemen en daarna een heleboel achter elkaar om zijn ademhaling in het algemeen weer een beetje op orde te krijgen. Die kolossale aandacht voor die kikkers kwam doordat hij bij het aanschouwen van een zo tegen een boom geplakt dier het verlangen in zich op voelde komen om net zo tegen een boom op te kunnen lopen, of tegen bijvoorbeeld een stenen wand, zoals er bij de brug over de rivier een was. En dat verlangen ging dan bovendien nog gepaard met een zekere lust om zo'n kikker te proberen ineens op te happen. Daar was nu geen sprake van, want hij kon zich zelf kwalijk veroorloven om met zijn voorpootjes tegen de boom aan te gaan staan. In de eerste plaats omdat hij niet eens goed kon schatten of hij de boom dan wel haalde - als dat niet het geval was zou hij zondermeer een behoorlijke smak naar omlaag maken - en vervolgens omdat hij nog nooit iets dat leefde had verslonden. En die kikker
| |
| |
leefde en haalde adem, dat kon je heel goed aan een telkens bollende beweging onder zijn kop zien en hij ademde bovendien met een veel groter regelmaat dan Bladroes die het telkens vergat te doen uit verbazing van die twee verlangens om net zo in een boom te kunnen klimmen en vervolgens een ander dier te verslinden.
Toen hij op die manier enkele uren in tegenstrijdigheid van verlangens had doorgebracht (want in feite hebben goendroens altijd plantaardig voedsel tot zich genomen) liep Bladroes eindelijk weer eens door. Maar met een suffe kop. Hij voelde heel goed dat die sufheid een gevolg was van iets dat in hem bestond en dat niet tot gevolgen leidde. Hier zou eigenlijk een voetnoot geplaatst moeten worden, want in de dagen dat goendroens er nog in grotere hoeveelheden waren en zelfs wel in groepjes samenleefden, pakte een wel eens een kikker of een hazelworm en begon daarvan te eten; wat dan altijd een geweldige opschudding veroorzaakte bij de andere goendroens die het klaarblijkelijk ook wel wilden, maar het niet deden; doch nu het dan toch eenmaal gebeurd was, er ook een stukje van te pakken probeerden te krijgen. Er was dan een soort taboe doorbroken. En kennelijk had Bladroes nu die suffe kop omdat hij kennis had gemaakt met een taboe en daar niet uit was gekomen. (einde van de eventuele voetnoot.)
Bladroes had intussen zo lang naar de kikker zitten kijken dat het ongeveer al avond was en hij moest zorgen een plaatsje te vinden waar hij kon slapen. Aangezien hij door het kijken naar de kikker een geweldige honger had gekregen, vrat hij zich zelf een nachtleger. Hij sliep niet snel in, zoals anders doorgaans en de hele nacht vertoonde zijn lichaam allerlei trekkingen, een beetje stuipachtig zelfs. En toen hij de volgende morgen weer op pad ging in de rich- | |
| |
ting van de heuvels had hij niet, zoals tot dusverre op zijn tocht, de angst voor Wappedrien, die hem van achteren opjoeg, maar juist een nog niet te schatten verlangen naar een andere goendroen. Niet speciaal naar een in het gebied dat hij juist verlaten had, maar geheel onbestemd wat richting betreft. Zo onbestemd dat hij de richting waarin hij tot dusverre getrokken was niet veranderde. Hij ging dus door, maar wel met grotere snelheid nu omdat het er veel toe zou doen, of hij ooit iets van de ander waar hij naar begon te verlangen, zou vinden. En dat vinden zou moeten gebeuren met zijn oren. Dat drong hoe langer hoe sterker tot hem door.
Op die manier trok hij steeds rustelozer verder en verder de heuvels in, die trouwens steeds hoger werden. Tot hij de hoogste bereikte.
Wat hij van tevoren natuurlijk niet wist, was dat deze heuvel, hoewel tamelijk steil glooiend aan de kant die Bladroes nu beklommen had, aan de andere kant een vrijwel recht omlaag lopende rotswand had.
Bladroes zat daar totaal onverwachts boven aan de rand en had een uitzicht, dat hij eerst helemaal niet als een uitzicht onderging, want hij was nog nooit zo hoog geweest, maar als het einde van de wereld! Voor zover een goendroen zich dan het einde van de wereld zou kunnen voorstellen. In ieder geval was het het einde van de grond en daarmee van datgene waar hij op en van leefde.
Hij schrok ontzettend toen hem bleek dat hij om die reden geen stapje meer kon doen, snuffelde wat rond juist op de scheiding tussen grond en ruimte en bleef toen stokstijf zitten. Vreemd genoeg had hij toen hij bij de bergwand aankwam niet eerst naar beneden gekeken, doch naar boven alsof daar het gevaar vandaan kwam. Dat kwam om- | |
| |
dat er uit het landschap omlaag zoveel licht naar boven kwam dat Bladroes instinctmatig omhoog moest kijken of hem van daaruit iets bedreigde. Dat leek hem niet het geval en toen bracht hij zowel zijn ogen als zijn hele kop langzaam naar omlaag naar de ruimte beneden.
Om te beginnen maakte die hem bang, zodat hij wat achteruit ging en vooral keek naar de begrenzing door de horizon van het landschap dat voor hem lag. Dat was om te wennen aan het nieuwe vermoedelijk. Pas daarna kwam hij weer iets naar voren en zag alles: bossen, velden, akkers, beken en het stadje Fodd dat aan het andere einde van de nieuwe weg zou komen te liggen zo op het oog niet zo ver van de rotswand vandaan. Van dat stadje keek Bladroes weer naar de horizon en zo een paar keer en toen begon hij ook bijzonderheden op te nemen opzij van de rechte lijn van de horizon naar Fodd die hij aanvankelijk door de rechte beweging van zijn kop had gevolgd. De bossen waren uitgestrekt en er waren ook terreinen die plotseling rotsformaties droegen. En verder steeg er de lucht op van de aarde, die hij alleen van vlakbij kende, maar die hier - verdund - hem ineens veel nader was, dan wanneer hij, zoals hij altijd gedaan had, vlak langs de grond sloop op zijn korte pootjes.
En de aarde deed het hem, zoals hij nu ineens merkte! Want wat is de aarde? In de eerste plaats natuurlijk iets waarop je grond onder de voeten hebt. Hier staat eerst, maar het gaat nog net iets verder: het is punt één! Want alleen van de aarde af kan je de hemel bepeinzen! Of alles wat de aarde ontstijgt, ook in jezelf. En dat is denkbaar! Bladroes rook dus de aarde en het feit, dat hij hier in zijn dooie eentje die ervaring had, maakte hem, na de gedachten over de boomkikker die hij wel had willen pakken,
| |
| |
buitengewoon schuldig en week. Waarom? Omdat hij twee ervaringen had, kort na elkaar, die hem duidelijk maakten dat hij tot dusverre met alle andere ervaringen die hij gehad verondersteld te hebben, een schuldig gevoel kreeg tegenover zijn moeder Wappedrien van wie hij gevlucht was zonder ook maar van iets te weten.
Maar hoe is het in het wezen van een levend schepsel? Wanneer je je al die dingen realiseert, of maar een deel ervan, dan begrijp je pas wat je vergooid hebt. Bladroes begreep dat hij te weinig wist. Aangezien hij totaal alleen was, vermoedde hij ook, dat alle dingen die hij van Wappedrien had kunnen leren, nu zelf moest ontdekken. En aangezien zowel zijn ogen als zijn reuk tegenover de onmetelijke ruimte die hij overzag tekort schoten, schakelde hij nu zijn oren in.
Hij sloot zijn ogen en stak zijn oren - die bij goendroens tamelijk groot zijn op. Eerst was hij verrast, maar tegelijkertijd onthutst over de hoeveelheid van de geluiden, die hij hoorde als hij het wijde landschap voor hem beluisterde!
Hij merkte eigenlijk voor het eerst zijn vermogen om zich te concentreren op het ene geluid nà het andere. Hij hoorde bijvoorbeeld wanneer hij zijn kop naar het stadje Fodd richtte, dat hij om te beginnen het geluid van alle leven dat zich daar voordeed kon horen, maar dat hij allerlei geluiden die hij niet nodig had, of niet op zich zelf kon betrekken, kon uitschakelen! Maar dat hij bijvoorbeeld wèl het geluid kon horen, dat rook in een schoorsteen maakt! Nou, als je nu een stad of een stadje neemt, met alles wat daar te horen is, dan is het bepaald wel bijzonder als je hoog boven zo'n stadje het geluid kan horen dat rook maakt aan vuur ontstijgend, door de schoorsteen naar de
| |
| |
buitenlucht! Dat op zich zelf drong niet tot Bladroes door. Maar wel het feit, dat hij geluiden hoorde die van heel ver kwamen en die hij niettemin nauwkeurig hoorde, zonder de objecten of de bewegingen waar ze van afkomstig waren te kennen, of zelfs maar te kunnen vermoeden wat die geluiden betekenden. Het zal iedereen duidelijk zijn dat het iets heel bijzonders is om het geluid te kunnen horen, dat rook langs de binnenwanden van schoorstenen maakt. Daar is voor vrijwel ieder ander een schoorsteenbrand voor nodig. -
Maar Bladroes hoorde het wel. En dat betekent dus dat de opeenstapeling van zenuwen die van zijn gehoororgaan naar zijn hersens liep uitzonderlijk genoemd mag worden. Want wanneer hij daarna met zijn ogen probeerde na te gaan waar zo'n geluid vandaan kon komen, vond hij er vrijwel in geen enkel geval de oorzaak van.
Men zou dus, Bladroes waarnemend voor die geweldige ruimte, rustig kunnen stellen, dat hij niet zozeer een arendsoog had als wel iets vergelijkbaars: een arendsoor. Om het dan zo maar te noemen, want arenden hebben nu eenmaal dat oog en niet het oor!
Hoe dan ook: de omstandigheid dat Bladroes zich kon concentreren op één bepaald geluid, zonder ook maar bij benadering in staat te zijn om dat horen op enigerlei wijze in verband te brengen met wat zijn ogen konden zien of determineren, bewijst inderdaad dat goendroens naarmate ze zeldzamer werden de vermogens kregen om zich te concentreren bijvoorbeeld op het geluid dat andere goendroens, net zoals zij maakten. En ook, dat dit de reden moet zijn waarom goendroens naarmate ze zeldzamer werden, toch in staat bleken om een soortgenoot, hoe ver weg dan ook, te kunnen waarnemen.
| |
| |
Vinden waarom. Om die ellendige pogingen om met elkaar te paren te beginnen?
Blijkbaar toch. Want op alle manieren is Bladroes een jong van Wappedrien en Roebrons samen, die elkaar ook pas na maanden en maanden eenzaam zoeken gevonden hebben en daarna, weliswaar met zijn tweeën, maar door de langdurigheid van het paren, uiteindelijk toch zéér eenzaam die bevruchting tot stand hebben gebracht. Waarna ze nog wel een tijdje samen hebben geleefd, maar wie weet hoe erg van elkaar vervreemd door dat gedoe om Bladroes te laten leven.
Maar goed: Bladroes hoorde het geluid dat rook maakt als het langs de wanden van de schoorsteen beweegt en suist en al kon hij dat geluid niet terugbrengen tot enigerlei oorzaak, toch begreep hij dat hij wonderbaarlijk kon horen en bovendien dat hij, wanneer hij eenmaal een geluid hoorde dat hij wilde horen, al was het alleen ter bekroning van een poging, het geluid van een andere goendroen - hoe ver dan ook van hem vandaan - zou kunnen vernemen als hij er zich maar op concentreerde en alle geluiden die hij verder nog kon horen uitschakelde. En de slotsom van zijn ervaring van het geluid in een schoorsteen te kunnen horen was inderdaad - en hoe helpt de natuur het leven in dit opzicht! - dat wanneer hij iets hoorde van ‘levensbelang’, hij alles op alles kon zetten om het vast te houden door een geheimzinnige mogelijkheid tot uitschakeling van alle andere niet gewenste geluiden!
Na het geluid dat rook tegen de wanden van een schoorsteen maakt leerde Bladroes in de komende dagen het geluid van een kat die tussen zijn nagels likt; eerst het fluiten van een kanarie, dan het ritselen van het voer in zijn bakje als hij at en tenslotte zelfs het slikken van zo'n vogeltje te
| |
| |
horen. Dat waren geluiden die hij eerst hoorde, maar door zich te concentreren op de richting ontdekte hij ook waar ze van afkomstig moesten zijn.
Er waren er nog veel meer die hij niet thuis kon brengen bijvoorbeeld het neuspeuteren van een onderwijzer in een volle klas, de kleinste beweging van een waslijn, het geluid dat wind maakt langs scherven die in een muur gestoken zijn om inklimmers te weren, van een rups in een appel, van springende zeepbellen in een wastobbe, het klokkend geluid van een baby die de borst krijgt, van het binnensmonds tellen van de steken van een breiwerk, het barsten van vernis van een schilderij, het kraken van een rieten stoel op een oude zolder, het kammen van het haar van een heel oude vrouw, het siepelen van een klein lekje in de waterleiding, het snuffelen van een muis aan haar jongen, lichte gevallen van bronchitis in een kantoorgebouw, het vlooien van de apen in de kleine dierentuin van Fodd, het schoonmaken van de bril van de burgemeester met een zeempje, ja soms zelfs het langs elkaar wrijven met de voorpoten van een vlieg. Daar was ontzettend veel concentratie voor nodig en als Bladroes om zich te oefenen speciaal naar die vliegenpoten luisterde, moest hij zich soms met gesloten ogen zò inspannen, dat hij vergat in welke richting hij zelf zat als hij het geluid gehoord had, zodat hij als hij zijn ogen weer open deed en zich door al die inspanning wat bewogen had, soms weer overnieuw moest beginnen om zich tegelijkertijd te leren concentreren om precies in de zelfde richting te blijven luisteren om daarna te kunnen proberen of hij ook kon zien wat hij gehoord had. Daar was bij langs elkaar wrijvende vliegenpoten natuurlijk geen sprake van (bij de rook uit schoorstenen bijna altijd wèl!) maar het gaf de oefenende Bladroes
| |
| |
toch grote voldoening dat hij een vlieg die hij met zijn gehoor betrapt had op het wrijven met zijn voorpoten, dan ook nog wel op hoorde vliegen en weer neer hoorde komen en het wrijven hervatten. Fodd bood Bladroes een prachtig oefenterrein juist door de grote verscheidenheid van geluiden die je in het veld natuurlijk in veel mindere mate had en die oefeningen hielden hem dan ook dagenlang bezig en soms 's nachts ook wel als hij van alle kanten wekkers hoorde opwinden of horloges, bonte pantoffels hoorde aantrekken en soms schrok van het lawaai dat krakende bedden kunnen maken. En achter het behang, toch met grote behoedzaamheid, voortschuivende muizen van welke zachte kleine dieren Bladroes gedurende die nachten merkte dat ze door huizen heen telkens dezelfde route volgen.
Soms kwam er een kleine triomf in hem als hij bewegingen over een afstand kon volgen van bijvoorbeeld een kakkerlak in de kleine dierentuin, maar tegelijkertijd werd die triomf bijna altijd teniet gedaan omdat Bladroes die dingen wel precies hoorde, maar niet wist hoe de bron ervan eruitzag en wat die geluiden betekenden. Tot hij begreep dat hij zich uiteindelijk op het geluid van andere goendroens zou moeten richten. Maar voordat hij hier achter was, want dat arendsoor was toch nog nieuw voor hem, vertrouwde hij toch op zijn ogen, in weerwil van de omstandigheid dat allerlei dingen die hij hoorde niet zomaar te verbinden waren met wat hij zag. En dat was voor de eerste maal van zijn leven een stadje. Daar wist hij geen raad mee en hij wendde zijn ogen er van af. Vlak rondom de stad lagen de velden en de akkers en de bossen en vaag wilde terreinen die hij kende van de andere kant van de heuvels. Aangezien die terreinen in hun algemeenheid het
| |
| |
enige verschijnsel vormden dat hij echt kende, kreeg hij er onmiddellijk verlangen naar.
Het was hem echter wel duidelijk dat het niet mogelijk was om een aanloop te nemen en dan ineens op bekend terrein neer te komen. Hij vermoedde de dood die daarop onmiddellijk zou volgen. Van het beklimmen van de oever van de rivier, van het ijs af naar de veilige en stroeve vlakte had hij geleerd dat je grote smakken kon maken die flink pijn deden en met zijn ogen zag hij heel goed dat het neerstorten van zo'n oever af nog niets was vergeleken bij de val van deze hoge rotswand. Tenzij je een zodanige aanloop kon nemen, dat je naar beneden zweefde en door goed te kijken (en te luisteren) dan ongedeerd op een plaatsje terecht kon komen, dat je van boven af als veilig en interessant had horen liggen. Maar of een dier als hij daar nu werkelijk op kon vertrouwen?
Hij had in zijn prille bestaan natuurlijk wel vogels gezien die klaarblijkelijk het een of ander eetbaars van de lucht uit in de gaten hadden gekregen, die vervolgens een poos in de lucht talmden met hele snelle vleugelbewegingen en die dan ineens neerschoten en op de grond stonden en datgene waar ze op uit waren en dat volledig verbluft was door de snelle komst van zo'n vogel en geen enkel verzet meer bood en zich liet oppikken alsof dat allemaal zo was voorbestemd wegpikten en inslikten en zich ook lieten wegpikken en verslinden. Bladroes was er volstrekt niet zeker van dat dit hem ook zou lukken. Al voelde Bladroes tegelijkertijd dat hij het op de een of andere manier in zich had!
Hoe kwam dat nu?
Het zal wel zo zijn dat er geen levend schepsel is dat niet zo nu en dan droomt te kunnen vliegen. Als je naar sla- | |
| |
pende dieren en zelfs naar slapende mensen kijkt kan je dat heel duidelijk zien. Nu en dan rekken ze de voorpoten uit of sidderen ze met alles wat aan hun lichaam maar in staat is om te trillen in de hoop op vleugels, om iets dat diep beneden hen is, of in de hoogte te bereiken. Of om op te eten, of om mee te communiceren; maar in ieder geval van de een uit ten opzichte van de ander, te vernietigen en in te lijven.
Bladroes had in dit opzicht nog geen enkele keuze gemaakt, behalve toen hij aan de rand van het wak zat, of probeerde te gehoorzamen aan de staat van zaligheid van een boerenkool, of om één te zijn met de bewegingen van de takken van een struik. En wat daarmee vergelijkbaar was: de plotselinge aanvechting om een boomkikker ineens in zijn bek te grijpen en die zonder er een ogenblik bij na te denken in te slikken.
Nu hij hier zo hoog op de rotswand zat was er wat dat betreft keus te over. Hij zag struikformaties waar hij zich in de diepste vrede in zou willen voegen. Hij hoorde riviertjes en beken die hem tot de bodem toe lokten en hij begreep dat daartussen een overvloed aan kleine levens was die hij zou willen verslinden en koel door zijn keelgat wilde laten glijden, al waren het regenwormen.
Hij voelde hier in de hoogte wat een vreemde triomf het moest zijn om vleugels te hebben en een scherpe snavel om onverhoeds ook het kleinste te grijpen dat hij bedekt door een bladerdak op de grond hoorde bewegen. Hoewel zijn ogen hem ontzettend veel minder informatie verschaften dan zijn oren (die hij op dat ogenblik practisch buiten werking had gesteld) zag hij ook wel degelijk beneden zich bewegingen tussen de struiken, waaraan alleen maar leven was vast te knopen. Hoe zalig moest het zijn
| |
| |
zich van deze hoge rotswand zomaar de ruimte in te werpen, ogen te hebben die de geringste beweging konden duiden en dan zonder een moment respijt, of zonder een schijn van onzekerheid de rots te verlaten, lucht te kiezen en vrijwel recht omlaag te storten; maar tegelijkertijd in overeenstemming met wat je beneden zag bewegen de lijn van je neerdaling te wijzigen per centimeter en eventueel per milimeter om ineens zo'n nek waar alle gangen die het leven bepalen doorheen lopen te pakken, te nemen en die beweging van zojuist stil te leggen. Dan een blik te werpen op de wanhopige ogen van dat eindigende leven en dan dòòr te bijten en vervolgens te slikken. Neutraal omdat iedere kostwinning een kostwinning is en geen een beter dan een andere!
Bladroes bepeinsde een ogenblik zijn eigen vormen. Hij had ratten gezien, fretten, een enkele keer een hondje en bij de volkstuintjes een paar katten; maar hij had ook vogels gezien. Van de onschuldigste tot exemplaren die vlak naast hem ineens een of ander gering dier meenamen of een groter dier als een konijn of een haas, of een jonge kip zelfs besprongen, er aan rukten en wrikten en dan ineens lag het op zijn rug en begon een bloederige vreetpartij die alleen veren achterliet, of niet binnen te zwelgen huid. Dat had hij gezien en het had hem altijd danig verschrikt, maar tegelijkertijd was er iets benijdenswaardigs in. Mogelijk vooral in de snelle dood van de slachtoffers, maar zeker ook in het trefzeker omlaag schieten van de vogels en het zich op het laatst maar doodgewoon omlaag laten vallen tot de poten met de verrassend sterke en bewegelijke nagels, samen met de oersterke snavel alles zo beheersten en in de macht hadden dat het leegeten een betrekkelijk saaie aangelegenheid was geworden: neutrale routine.
| |
| |
Bladroes kon dat nu wel denken van die neutrale routine, maar hij wist helemaal niet wat dit was. Alleen het eten van boerenkool was voor hem eventueel een neutrale routine; maar zelfs als men dat veronderstelt doet men toch tekort aan deze zaligheden die hem deelachtig werden wanneer hij zo'n kool at, tot en met de stronk soms tot vrij diep in de grond. Vogels hebben dat echter wel. Die kijken zo allemachtig neutraal als ze een prooi bespringen en vervolgens opeten, alsof hun gedachten nog altijd hoog in de lucht en verheven zijn, terwijl dat akkevietje van even een slachtoffer maken ze nu werkelijk helemaal niets aangaat, tenzij de prooi het in zijn hoofd zou halen zich toch daadwerkelijk en met enige succesrijke kracht te verzetten. Bladroes had dat ook wel gezien van een veilige beschutting uit en het pleit waarschijnlijk in zijn voordeel dat hij daarbij nooit gedacht heeft aan de mogelijkheid dat het hem zelf ook wel eens zou kunnen overkomen, van de zijde van een grote roofvogel. Wie dat wil verklaren, mag dat natuurlijk. Het waarschijnlijkste is dat de goendroens zo zeldzaam zijn geworden in de loop van de eeuwen en eeuwen dat er geen vogel meer bestaat die werkelijk ervaring heeft in het aanvallen van een goendroen op precies de juiste plaats waar even doorbijten onmiddellijk de dood ten gevolge heeft. Vandaar zijn onbevangenheid bij het toekijken naar de dood en de ondergang van andere dieren die van de lucht uit gegrepen werden.
Als men nu nagaat dat Bladroes urenlang naar een boomkikker had zitten kijken, diens bolle ogen had verworpen evenals de malle materie van dat beest en dan nog het zwellend, bollend en weer inzinkend ademen van het dier ten diepste had veroordeeld, omdat hij bij het kijken ernaar telkens had verzuimd om zelf ook adem te halen, aange- | |
| |
zien hij dat dus zo'n onaanvaardbare vorm van leven bevonden had, dan is het op zijn minst merkwaardig dat hij nu zo'n jalouzie ten opzichte van de roofvogels ondervond vanwege de neutrale manier waarop die doden, zonder er ogenschijnlijk zelfs enige aandacht aan te besteden wat en wie ze om zeep brengen.
Op zijn minst is dat ongewoon. Het is alleen maar verklaarbaar wanneer er elementen van een dodende roofvogel in Bladroes schuilen.
Neem mensen. Die kwamen er op een gegeven ogenblik toe rechtop te lopen en daar hadden ze alleen hun voeten voor nodig. Ze kregen dus de handen vrij. Daar slingerden ze aanvankelijk doelloos mee rond, tot ze er aan gewend raakten dat ze die vrij hadden en dat ze er mogelijk iets anders mee konden doen dan ze rommelig te laten slingeren en er af en toe een blad of een tak of een vrucht mee af te rukken. Vooral die vruchten brachten hen aan het denken, aan het bewust kijken. Toen ze eenmaal zo ver waren kregen ze er erg in om die handen op de een of andere manier te gaan besturen. In de gaten krijgen houdt het begin van denken in. En aan het begin van denken lag de aandrang om vruchten te pakken met een zeker overleg. En door dat overleg begonnen ze meer vruchten te pakken dan ze tevoren toevallig hadden gedaan. En toen begonnen ze bijltjes te maken en puntige stenen te slijpen om de tot dusverre alleen met de kracht van handen en nagels te bemachtigen vruchten ook makkelijker te verwerven en voordat je het weet heb je dan een minister van landbouw en defensie, waterstaat en onderwijs.
Zover komt Bladroes niet, want hij heeft alle vier zijn poten nodig om te lopen, al zit hij een enkele keer rechtop om in diepe verwondering iets meer en iets anders te zien,
| |
| |
dan wanneer hij dicht tegen de aarde geplakt bijna niets kan zien. Dat is wat hem bovenop die steile bergwand tergt. Nu ziet hij nóg veel meer dan wanneer hij op zijn achterpoten zit en hij voelt een vogel in zich, die van dat méér zien veel meer maakt dan hij ooit zal kunnen. Een vogel kan iedere keer wanneer dat in hem opkomt net zo hoog stijgen als hij wil; net zo veel landschap overzien als in hem opkomt en dan, als hij eenmaal flink hoog is, net zo veel beweging op de aarde duiden, als hij nodig heeft om van te leven. Dus te doden. Bladroes had dit tot dusverre, levend op een nogal platte aarde nooit zo ondergaan als nu. In het begin van de heuvels had hij de boomkikker gezien en lust gekregen die ‘op te happen’. Maar wat betekent ‘ophappen’ vergeleken bij hoog in de lucht te zweven, leven te zien bewegen en te weten dat het voedsel is? Planten en zelfs bloemen eten is een heel mooi iets (en boerenkool naar de ervaring van Bladroes zelfs iets verhevens) maar om van grote hoogte uit de aarde gade te slaan, alert voor alles wat daar beweegt dat niet te groot en niet te klein is om op neer te schieten, dat is pas leven. Zeker als het gevolgd wordt door een weer opstijgen met de onverschilligheid van iemand die nergens van afweet en die weer op de vleugels gaat om direct daarna opnieuw - zo daar aanleiding toe is - neer te schieten op een prooi. Prooi?
Wat zegt prooi nou? Leven en laten leven is iets liberaals. Daar hebben roofvogels geen boodschap aan. Die hebben maar één ding voor ogen: hun soort in stand houden. En aan alle andere soorten hebben ze geen boodschap.
Bladroes echter was de laatste van zijn soort. Bovendien volgebouwd met eigenschappen, vermoedens, instincten en aandriften van andere soorten. Die vermoedens wel;
| |
| |
maar de aandriften en instincten nog maar in beperkte mate omdat de goendroens als soort al zo ontzettend lang bestaan en bovendien al zo ontzettend lang naar de volstrekte eenzaamheid zijn gegroeid dat ze iets hebben ontwikkeld, dat je bij mensen relativering zou kunnen noemen. Als je daar nader op in zou gaan zou je al snel in geouwehoer belanden, de meest kenmerkende eigenschap van mensen. Bladroes ging daar dan ook niet nader op in, omdat hij nu eenmaal de laatst levende goendroen was en wel genoodzaakt was te ondergaan wat er allemaal aan soorten van leven in hem was ondergebracht.
Dat was nu, bovenaan deze rotswand met dat immense landschap voor zich: de vogel.
Hij wist het, tragisch genoeg, nu zeker. Hij diende een vogel te zijn. In nog veel sterker mate dan hij bij het wak in het ijs een vis en gehoorzamend aan de boerenkool een. plant was.
Hij moest eenvoudig nu een eindje achteruit gaan en de aanloop nemen en dan over het landschap zweven en zijn ogen scherp stellen op wat beneden tussen het groen, dat essentieel leven verraadt. Zoeken naar bewegen van leven, dat hij verder niet herkende, om dan de duik te nemen naar een onbekende strot vol bloed en leven af te knijpen en zich vol te eten aan de dood van onbekend, maar voor zijn voortbestaan bestemd leven.
Maar: zou het lukken?
Hij voelde dat het moest, dat het moest kunnen, dat het hem in zijn overleven zou helpen. Maar waar had hij de vleugels nog die zorgden voor de goede afloop? Ergens moesten ze zitten en duidelijk voelde hij het geluk en genot (dat zich bij hem altijd uitte door zijn nagels in de aarde te slaan!) van lucht die onder vleugels suist en langs veren
| |
| |
strijkt en de lenigheid van de kop die zo snel draait dat hij op honderd plaatsen bijna tegelijkertijd kan kijken.
Bladroes ging inderdaad een meter of tien terug van de rand van de rotswand. Het ging er nu om, zijn gedachten en vermoedens waar te maken en in één ren naar de rand te lopen en dan zijn vaart niet in te houden maar roekeloos en triomfantelijk de grens weer te overschrijden. Vlak voor de rand remde hij met voor- én achterpootjes af! Het was niet zo!
De vleugels waren niet gekomen of om nauwkeuriger te zijn; teruggekomen.
Hij zou doodgewoon naar beneden lazeren. Te pletter op rotsen en dat was dan definitief. Of op aarde die hem verminkt zou ontvangen, hem een langzame of een snelle dood zou bezorgen.
Weer liet hij nu op de uiterste rand zijn ogen over het landschap beneden glijden en opnieuw zocht hij de uitvlucht van de horizon door zijn kop snel omhoog te brengen.
Hij voelde nu zelf dat het een uitvlucht was, die horizon. De eerste keer had hij dat niet gevoeld. Toen was de ruimte eenvoudig te groot geweest om meteen de durf te hebben die te aanschouwen. Maar nu hij de ruimte inderdaad gezien had en er verlangens uit had geput, was het kijken naar de horizon wel degelijk een uitvlucht. Daar, daarheen te komen was een onmogelijkheid. En daarmee werd het stekend naar omlaag vliegen tot vlak aan de voet van de rotswand eveneens een onmogelijk ding, een verbeelding, een laffe vlucht van zich zelf en zijn bestaan.
God, Bladroes kent maar één taal. Die der goendroens. Maar als hij er meer kende, zou hij nu moeten jammeren: Oooh God, ik ben geen vogel. Het is niet waar dat ik kan
| |
| |
| |
| |
vliegen. Het is maar een visioen om als een pijl omlaag te schieten en om de beweging in het groen die ik hiervandaan heb denken op te merken (zeker was hij daar niet eens van) lam te leggen en de oorzaak van die beweging weg te nemen door die dode beweging te verzwelgen. Ik kan niet vliegen. Ik ben geen vogel. Ik kan niet doden, zelfs geen boomkikker, die leeft zoals ik. Ik ben een planteneter. Mijn wellust is de aarde en niet het moorden. Er is voor mij maar één ding weggelegd: bloeien voor anderen. Terugkeren van gedachten die in mij zitten. Terugkeren van de mogelijkheid om te vernietigen. Terugkeren van de blik in mijn ogen die anderen mogelijk maakt neutraal te doden. Terugkeren naar de grond, de aarde, de geur ervan en de vruchtbaarheid.
Hoe durf ik het woord vruchtbaarheid uit te spreken?
Hoe durf ik nog aan vogels te denken?
Hoe aan een vis?
Hoe aan aan tegelijkertijd en in volmaakte harmonie bewegende takken?
Hoe aan ander leven dan in mij vorm gevonden heeft? Hoe heb ik mijn luisterende moeder kunnen verlaten? Hoe moet ik verder?
Wat is eenzaamheid, uiteindelijke eenzaamheid?
Is daar geluk in te vinden en lust?
Ga ik dood zonder een ander. Eén ander?
Beneden hem lag aarde zoals hij aarde kende. Of hij nu er naartoe kon vliegen en vogel werd of niet: het was de aarde die hij kende. Weliswaar met andere geluiden dan hij ooit gehoord had en die hij dus niet kon duiden, maar naarmate hij tuurde en nu weer luisterde, zo veel te meer verlangen kwam er in hem naar de aarde die hij wel kende en waarvan hij de geluiden, hoe eenzaam hij ook al ge- | |
| |
weest was nu kende, kon begrijpen, en in zijn diepste wezen beminde.
Beminde waarom?
Omdat hij daar Wappedrien gekend had en Roebrons die, hoewel hij hun doen en laten nooit begrepen had maar die in ieder geval nu hij moest toegeven niet te kunnen vliegen, vermoedelijk net zo geweest waren als hij en zelfs dezelfde ervaringen hadden gehad als hij nu, bovenaan een steile bergwand.
Hoewel het hem treurig stemde begreep hij dat hem nog maar één ding overbleef. Weggaan uit de heuvels en terug naar het terrein waar Roebrons Wappedrien dan toch in ieder geval gevonden had en daar gebruik maken van wat hij dan toch in ieder geval in de heuvels ontdekt had: het arendsoor. Want nu hij zich afwendde van de ruimte beneden hem, voelde hij het verlangen naar een andere goendroen als een even stekende als zalige pijn.
Bladroes deed heel lang over de tocht terug naar de terreinen langs de nieuwe weg, de rivier en de beek. Hij deed daar expres zo lang over. Het verlangen naar een andere goendroen wilde hij namelijk echt leren kennen. Bij mensen zou je zeggen dat hij in de afgelopen winter tot het nu beginnende voorjaar van een jongetje een jonge man is geworden. In handboeken staat dan schofterig: geslachtsrijp. Piet, Joop, Martin zijn geslachtsrijp en ze dienen nu gauw de geslachtsrijpe partners te vinden met wie ze dat kunnen aantonen.
In Bladroes ging dit alles een beetje anders. En dat kwam niet omdat zijn geslachtsdeel, hoe klein dat bij goendroens ook is, hem begon te beheersen, maar juist omdat hij uit de aarde die hij al kende, het ijs dat hem evenmin ongemerkt voorbij was gegaan en vooral uit de ruimte die hij
| |
| |
bovenaan de steile rotswand had gadegeslagen en ondergaan, in zichzelf elementen voelde, die hij op de een of andere manier wilde proberen tot een geheel te maken. Een geheel dat alles bijeen bond en dan Bladroes zou betekenen. Een Bladroes die een ander vond, een wijfje, dat op een vergelijkbare manier een geheel geworden was en dat net als hij nu nog maar één behoefte kende: uitwisseling. Van leven, van warmte, van elkaar herkennen, van versmelten.
Juist door de sterke ervaringen van de laatste tijd verlangde Bladroes ontzettend naar dat versmelten. Wat hij er zich precies bij voorstelde wist hij natuurlijk niet, maar het zou grootser zijn dan het landschap dat hij had gezien tot aan de afsluitende horizon; het zou meer levenwekkend zijn dan gehoorzaamheid aan een boerenkool; het zou troostrijker zijn dan eenzaam aan de rand van een wak zitten en wezenlijker en tegelijkertijd completer, lichamelijker, dat de contemplatie van eender bewegende takken die allemaal uit de aarde tevoorschijn kwamen, maar dit deden alsof ze toch vrij zweefden.
Het was niet zo dat Bladroes als hij de andere zou ontmoeten los zou barsten in lyriek. Hij zou eerst lange tijd, mogelijk wel dagenlang van een afstand naar haar zitten kijken en luisteren en pas dan een stukje dichterbij komen om te kijken of hij in haar ogen spiegelde. En hoe groot moest die kans wel zijn, gezien het gegeven dat hij de laatste goendroen op de wereld is. Dus wanneer hij een wijfje zou ontmoeten, dan waren zij de laatste twee en zouden ze reeds door dat feit gedwongen zijn het laatste verschijnen van hun soort in elkaars ogen terug te vinden.
Nu is het de vraag of dit met de liefde niet altijd het geval is. Ook met mensen en ratten en mussen, waarvan er nog
| |
| |
milliarden voorhanden zijn, maar die door de liefde toch momenten kennen van de enige twee te zijn. De liefde kan door zijn aard, om te beginnen nu eenmaal niet verder tellen dan tot twee. En op zijn tocht terug door de heuvels was Bladroes zo jammerlijk en verloren maar één. Dat was de reden waarom hij zo lang deed over die tocht zodat het voorjaar zich completeerde op die weg; alles van een verrassend lichtgroen terugkwam en zo veel licht ving van de zon, dat het zich ook mateloos aankondigde. Die mateloosheid had een verschrikkelijke invloed op Bladroes. Toen hij na de ruimte aanschouwd te hebben besloot terug te gaan was er nog een sterke werking van licht en donker overdag, maar naarmate hij verder van de rotswand kwam - vaak gulzig etend van jonge blaadjes en stengels - werd het licht meer veelbelovend, zekerder, weldadiger en nieuw leven wekkend. Het ontging Bladroes totaal dat, toen hij weg was gelopen van Wappedrien zèlf ook nieuw leven was geweest.
Zeer nieuw leven zelfs. Maar die periode telt niet zo. Pas wanneer er zich verlangen in mengt naar ander nieuw leven begint het te tellen en dan zijn er al zo veel dingen gebeurd, die de onbevangenheid tegenover dat andere leven in de weg staan. Ervaringen hebben tot conclusies geleid en de kans is zeer groot dat die conclusies volkomen er naast zijn omdat ze bepaald zijn, of in ieder geval mede bepaald door omstandigheden, die bij de een volkomen anders kunnen zijn dan bij de ander en daardoor ook tot andere overwegingen kunnen leiden.
En dat was nu ook juist veel betekenend voor het steeds sneller groeiende verlangen van Bladroes naar die ander, die waarschijnlijk blijk zou geven door haar omstandigheden ook verder strekkende of nauwere conclusies te heb- | |
| |
ben getrokken en daarvan in haar gedrag wel blijk zou geven.
De verwachting maakte Bladroes gelukkig. Het was eigenlijk voor het eerst dat hij een duidelijke verwachting had. Van wat? Van wat?
Hij begon nu wat haast te maken om die beantwoord te zien. En de laatste heuvels en dalen beklom hij vlug en snelde hij af en toen het terrein vlakker en vlakker werd begon hij te begrijpen dat hij nu pogingen moest gaan doen om de ander te vinden - te localiseren mogen we bij zijn superieur gehoororgaan wel zeggen. Dat stelde hij echter uit.
Uit vrees dat hij geen enkele andere zou horen?
We kunnen wel doen of hij die vrees niet had. Maar dat is onzin!
Op het helemaal vlakke terrein waar hij nu op belandde deed hij zelfs of hij helemaal geen oren had en draafde rond naar alle kanten alsof het wijfje dat hij daar zocht alvast verstoppertje met hem speelde en zich kirrend en giechelend achter bomen verborg of in uithollingen of... zelfs in haar nachtleger. Dat duurde dagen en het had op Bladroes hetzelfde effect als verstoppertje spelen dat te lang gaat duren en de zoekers uitroepen: ‘Verrek zeg, kom nou maar es te voorschijn! Nu is het niet leuk meer’.
Na dat dagenlange heen en weer gedraaf overviel Bladroes een treurig gevoel van vergeefsheid. Het afschuwelijke was, dat hij eigenlijk meteen al wist dat dit zou beklijven. Soms, als je vergeefs zoekt naar iets of iemand, weet je zeker dat je die tòch zult vinden. Een enkele keer zelfs, dat je niet eens zo erg veel verder hoeft te zoeken, omdat de gezochte het ook niet meer uithoudt en plotseling tevoorschijn springt en lief zegt: ‘Kon je me echt niet vinden?’.
| |
| |
Dan is degeen die al die tijd zo stom heeft lopen zoeken wel de sukkel, maar de animo om hem te troosten is dan ruimschoots aanwezig en de ongelukkige zoeker kan dan zelfs ook nog wel teder beklaagd worden, omdat de gezochte zich zelf ook waarlijk al te goed verstopt vond. Maar die verstopte moet er wèl zijn!
En hoewel Bladroes zijn beste instrument om te vinden nog niet eens gebruikt had - zijn arendsoor - wist hij, ja wist hij gewoon, dat hij haar niet zou vinden. God, als hij zijn moeder Wappedrien kon vinden, hoeveel soulaas zou hem dat nù al bieden!
De weken daarna doorkruiste hij zijn oude gebied tot aan de nieuwe weg en zelfs een enkele keer aan de overkant van de weg met zenuwslopende hardnekkigheid.
Maar niets hoor - hij was nu eenmaal de laatste goendroen. Nu zijn er allerlei soorten van eenzaamheid. De eenzaamheid als gevolg van een duidelijk gemis, naar de invulling waarvan te zoeken is. En de eenzaamheid die volstrekt niet als bevredigend wordt ervaren, maar die toch een innerlijke activiteit met zich meesleept naar de beëindiging ervan; op welke manier dan ook... Dat was wel zo ongeveer die van Bladroes. Hoewel hij op dat ‘op welke manier dan ook’ geen enkele kijk had. Dan is er nog die welke men aan de schuldige afwezigheid van de ander of anderen kan wijten en die leidt dan tot rancune en algehele verzuring, die zich het wegblijven van de ander op den duur tot een verdienste rekent. En tenslotte is er die ongeneselijke eenzaamheid die weet uit zich zelf tot een harmonie te moeten komen, die vertrouwd is met de dood; die in het geluk van anderen geluk kan vinden, omdat ze nog niet bewust leven met de uiteindelijke eenzaamheid van het sterven, die al begonnen is met de schrikbarende eenzaamheid van het geboren worden.
| |
| |
Het is, wanneer men Bladroes’ omstandigheid in aanmerking neemt niet vreemd dat hij na wekenlang zoeken, naar opheffing van zijn eenzaamheid ‘op welke manier dan ook’ probeerde te streven.
En op een morgen toen hij het nachtleger verliet waar hij de laatste nachten in had geslapen ging hij op een rustige plaats zitten luisteren. Hij schakelde alle zenuwen van zijn gehoororgaan eerst tegelijkertijd in, maar daarna de ene groep na de andere weer uit en tenslotte al die zenuwen die stuk voor stuk op een ander geluid reageerden afzonderlijk.
Hij hoorde echter niets van enig geluid van een goendroen. De jachterigheid van zijn eerste zoekpogingen verdween. Hij legde dat zich zelf op. Nu nog niet uit wanhoop, maar uit overleg. Hij zat een tijd zeer ernstig met zijn snuit te snuffelen om uit te maken uit welke richting de wind nu precies kwam, liep toen wat verder, beklom een mosachtige verhoging en begon opnieuw. Eerst met die hele bundel, toen met een paar groepen en uiteindelijk met die ene zenuw, uitsluitend vatbaar voor het geluid van zijn soort. Het hielp niet. En die hele dag wisselde hij steeds van plaats, vergat te eten, vergat ook weer vaak adem te halen en ging, toen het donker werd zeer angstig en mistroostig terug naar het nachtleger dat hij die morgen niet zonder hoop verlaten had.
Hij moest er de volgende dag iets op vinden, want anders zou de situatie nijpend genoemd dienen te worden.
Allemachtig, geile beesten van soorten waar maar al te veel exemplaren van rondstruinen hoeven die moeite niet te nemen! Die zien een wijfje, ze snellen er op af en boems de biggenknijpers komen aan hun gerief. Anderen gaan heel selectief te werk.
| |
| |
Weer anderen doen er dagen over en de gelukzalige slakken die tweeslachtig zijn hebben het al heel makkelijk. Maar zo'n arme, voor een goendroen voortreffelijk geschapen Bladroes, die zelf weg is gelopen van zijn moeder, nadat vlak tevoren zijn vader verdronken was, altijd toch nog maar in het misverstand levend dat hij ook eens een keer niet alleen zal zijn, ligt in deze nacht, terwijl het niet zo'n beetje regent half beschut in dat nachtleger en tobt zich murw.
Het enige is de volgende dag wat verder te trekken naar een plaats die echt mooi open ligt voor de wind en het dan opnieuw proberen met zijn oren en zich eindelijk eens zò te concentreren dat hij werkelijk ieder geluid dat in verre verte aan een goendroen kan doen denken uit de omringende wereld er uit zal zeven.
Ook deze dag leverde echter geen enkel resultaat op. Het is natuurlijk jammer dat Bladroes de enige is die niet weet dat hij de laatste is. Andere dieren die hem die dag passeerden en die hij ook bijzonder goed voorbij hoorde gaan wisten dat ook niet, maar al degenen die kennis hebben genomen van zijn geschiedenis en de diverse levensfeiten, weten het dan in ieder geval wel. En daarmee kennen ze de hopeloosheid van zijn pogingen, die hij zelf niet kent; al begint hem nu wel iets te dagen. Want ook de volgende dag leverde niets op en verder de hele week niet. Terwijl alles in de natuur riep om vermenigvuldiging. De vogels paarden in gênante mate; met de duiven als domme bodybuildende voorgangers en met de insecten ging het net zo toe; de spitsmuizen dienen daarbij ook niet over het hoofd gezien te worden, om dan nog maar te zwijgen over de konijnen.
Na nog een tijd kreeg Bladroes iets verstards in de ogen.
| |
| |
Hij bewoog zich trager, at langzamer, keurde wat hij at langduriger en verloor meer en meer aan spontaneïteit. Dat je zijn blik nu uitgesproken treurig kon noemen is niet zo. Het was of er een ander element bijgekomen was. De triomfantelijke verwachting was er uit verdwenen; iets van mateloos geduld was ervoor in de plaats gekomen. Het kwetsbare lieve had plaatsgemaakt voor, ja, misschien is het overdreven: een hardstenen poort voor wijsheid. Wijsheid is goed voor een wezen dat weet bepaalde dingen niet te zullen bereiken of te kunnen bereiken. Er zit altijd een element van berusting in. Maar dàt was met Bladroes nog niet het geval. Wanneer de allerstomste overweging is: het zal mijn tijd nog wel duren, dan zit er wijsheid in een handhaven van verwachting, hoe flauw die ook kan worden.
En toen het al begon te zomeren gebeurde er iets.
Bladroes was al net zo ver in het zich concentreren op een bepaald geluid als Wappedrien vlak voor haar dood, die juist een gevolg was van die onmatige concentratie. Het spelen met de mogelijkheden van zijn gehoororgaan was toen eigenlijk al een ding op zich zelf geworden bij Bladroes, waarbij hij toch nog wel met enig genot alle registers kon opentrekken, toen hij ineens in totale, maar zich uit dat totale nog versterkende concentratie op het goendroengeluid, toch werkelijk wèl iets hoorde!
Hij zat toen dicht bij de nieuwe weg, die geheel ledig en verlaten was, want het was op een zondagmiddag en dan kwam bijna nooit iemand over. Door de wand van een paar andere zenuwen hoorde hij een zich steeds herhalend, zij het wat onregelmatig tikkend geluid. Nu was dat tik- | |
| |
ken tot daar aan toe; maar het was het tikken dat hij kènde van verblijven onder struiken wanneer er bijvoorbeeld een stukje tak tegen zijn huid tikte. Juist in de periode van uiterste eenzaamheid had hij daar wel behagen in geschept, in zo'n dood stukje dunne tak dat tegen hem aankwam, omdat er dan nog een zekere verstandhouding uit te construeren was tussen hem en iets anders.
Het tikken dat hij nu hoorde had net zoiets: het was een harder ding, dat telkens raakte tegen iets zachts als zijn eigen huid met de enigszins leer-achtig aandoende, aan cameliablaadjes herinnerende en dakpansgewijs over elkaar geplaatste schubachtige huidfragmenten.
Het ongemeen scherpe gehoor van Bladroes kon er niets anders van maken dan het tikken van het uiteinde van een afgebroken of doorgebroken stukje dode tak tegen een goendroenhuid. En daardoor dacht hij ineens, nee wist hij plotseling zeker dat de ander er was, dat hij haar (hij dacht geen moment aan hèm) horen kon en dat het er nu om ging zich nog juist iets dieper te concentreren om uit te maken waar hij haar - de enige! - zou kunnen vinden. Hij schakelde een paar andere zenuwen in, hoorde gekabbel van water, hoorde ruisen door boomtoppen van een zoele wind, hoorde gras net tot een bundel gewaaid en hoorde het nooit genoeg te beluisteren zuchten van wind over mos en het treurig geluid van wind over kaal zand.
De richting kende hij. De afstand nog niet precies. Mogelijk moet je daar een goendroen met een jong voor zijn. In ieder geval begon hij in die richting te lopen. Niet hard, niet bedachtzaam, niet bevreesd voor een tegenvaller; maar eerder als een die vast loopt na te denken wat er aan hem kan ontbreken. Ineens stond hij voor een beek. Het water was niet hoog want het had de laatste dagen bijna
| |
| |
niet geregend. Maar toch wel zo hoog dat de beek te breed was om overheen te springen. Hij had nu echter helemaal niet de vrees die hij bij de boomkikker had gehad, dat hij met zijn voorpootjes de boom niet zou halen en dus zou vallen in een onbekende diepte. Hij sprong zo ver als hij maar enigszins springen kon vooruit, kwam in het water terecht, maar zo dicht bij de overkant, dat hij met wat geploeter toch al meteen bodem onder zijn voetjes voelde, de rest kon lopen en vervolgens de andere oever kon beklimmen.
Hij hoefde nu niet meer alleen op luisteren af te gaan. Hij zag. Hij zag een bruin, zo te zien zacht lijf, dat rustig op het zand stond aan de kant van de beek en met de andere helft nog juist in heel zacht en veelbelovend mos. Bladroes die in het geheel niet wist hoe hij er zelf uit zag, wist ook niet of het lieve, bruine zachte dat hij nu vlak voor zich zag een wijfjesgoendroen was. Maar eigenlijk zag hij alleen het zachte en hij liep er onhoorbaar naartoe en streek toen de linkerzijkant van zijn kopje, daar waar ook zijn zachtste plekje zat, tegen het zachte van het lieve bruine zachte aan. Het kantelde een beetje zodat hij er niet zo intens tegen aan wreef als hij eigenlijk wel zou willen. Maar voor die voorzichtigheid werd hij volledig beloond, want het lieve, bruine zachte was even zacht terug, als zijn zachte plekje, zacht deed tegen het lieve bruine zachte. Dat dit toebehoorde aan de linker peau de suède schoen die Jonas aan zijn grootvader gegeven had en die zo ver weg was gegooid toen de rechterschoen onvindbaar bleef, wist Bladroes natuurlijk niet en eigenlijk is het ook maar beter dat niemand het weet want het moment waarop Bladroes het deed en beantwoord werd door de zachtheid
| |
| |
van de schoen, was het gelukkigste en veiligste van zijn hele leven. Voltrokken aan het einde van een zomermiddag en een verlangen bekronend waar hij nu al maanden beantwoording op zocht.
De uitdrukking van zijn ogen veranderde op slag. Die waren niet langer hardstenen poorten om wijsheid door naar binnen te laten: die waren olijvig en verdroomd, gevuld met liefde, doortrokken van verlangen en vol weten van een gelukzalige toekomst. Ze waren dat in nog veel sterkere mate dan die van Roebrons toen hij na twee jaar zoeken eindelijk Wappedrien had aangetroffen. Want die twee waren ook wel ontzettend gelukkig geweest dat ze elkaar gevonden hadden, maar vervolgens meteen begonnen om een paring te proberen en dat is nu eenmaal onverstandig in een juist beginnende liefde.
De schemering kwam en het donker en het tikken tegen de huid aan de andere kant werd wat sneller. Bladroes die al één beantwoording van zijn verlangen gevoeld had in de zachtheid van de huid van de ander, beluisterde in dat iets verhevigde tikken een nader antwoord. Het gaf iets te kennen! Uit wat hij zelf voelde begreep hij dat antwoord en hij legde zijn wat snuitachtige neus tegen de grond zodat zijn grote warme oor nu tegen de huid van de ander lag en hij het tikken aan de andere kant door alles van die ander heen hoorde gonzen. Hij barstte nu bijna van vervulling; haalde zeer diep adem en voelde een snikje in zijn keel, dat merkwaardigerwijs net zo'n snikje was als er gekomen was toen hij Wappedrien was ontvlucht en hij voor het eerst alleen was (‘eindelijk’, had hij toen gedacht!) Nu kon hij dat weer denken: eindelijk... Hij bleef de hele nacht zo zitten. Vlak voordat het helemaal donker was had hij geprobeerd een paar stappen weg te doen van de ander
| |
| |
in de zeer gedurfde verwachting dat die hem zou volgen. Maar aangezien de ander geen aanstalten bleek te maken was hij achteruitlopend weer naast haar gekomen, zij het dat hij nu in zijn volle lengte tegen haar aan kwam. Van slapen kwam aanvankelijk niets, want dat kan niet bij zo'n opgetogenheid. Maar later won de vermoeidheid van al die tijd zoeken het toch en viel hij in slaap. En in zijn slaap kroop hij nog dichter tegen de ander aan, zodat die ondersteboven viel en nu met zool en hak tegen Bladroes rustte; die sliep toen al te diep om dat te merken.
Toen hij de volgende morgen wakker werd door een kraai die rakelings over het paar heenvloog en bovendien zeer luid kraste, moest Bladroes eerst even nagaan waar hij was en wat er aan de hand was. Doordat hij daarbij wat opzij ging, viel de schoen weer terug op zijn hak en zijn zool en toen Bladroes het weer wist dat hij een ander gevonden had en er nu naar keek, zag die er weer net uit als de vorige middag toen Bladroes tegen de oever van de beek geklommen was, gekeken had en gezien.
Er gebeurde iets in hem dat nieuw was! Hij moest eenvoudig hard om haar heen gaan lopen. Eerst in nauwe kringen en toen - steeds harder- in wijdere cirkels. Eigenlijk had de ander toen nog hij nog vrij nauwe kringen maakte, wel op de plaats blijvend, mee moeten draaien met fonkelende ogen zoals de zijne fonkelden. Er gebeurde niets van dien aard en om die reden maakte Bladroes de cirkels steeds wijder. Op het laatst was hij tamelijk ver af en toen begon hij langzamer te lopen en op een gegeven ogenblik zelfs stil te staan, onderzoekend in de richting van de ander kijkend, die volgens hem nu wel eens iets had mogen doen. Nu hij zo uit de verte keek zou hij ook iets van ogen moeten zien, maar hij zag niets glinsteren dat op ogen leek. Bla- | |
| |
droes ging zitten. Na een tijd wendde hij de blik van de ander af en keek het bos in. Dat zou hij ook gedaan hebben als hij wèl de glans van ogen gezien had, maar dan als een soort demonstratie van verlegenheid, die dan gevolgd moest worden door een snel en vrolijk terugdraaien van de kop met onmiddellijk daarna een allemachtig snelle sprint naar de ander toe en die naar gelang van de omstandigheden ondersteboven lopen om enig tegenwerk uit te lokken; of juist grondig en behendig snel af te remmen vlak voor de ander, zodat hij precies met zijn vochtige neus tegen haar huid zou kunnen aaien. Hij stond op, keek inderdaad niet langer het bos in, maar zeer scherp naar de ander en overlegde wat het beste zou uitpakken.
Hij koos voor de neus tegen de huid, startte direct, holde als een bezetene, remde met vier poten en de nagels uitgestoken op haar af en kwam vlak tegen de huid aan, die hij eerst wat aaide met de neus en vervolgens twee voorzichtige likjes gaf. In ieder geval volgde er geen protest tegen, maar verder ook niet iets anders. Wel zag hij een zeer kort moment enige ringvormige verhogingen op de huid van de ander en uit een van die verhogingen hing iets dat in beweging was en waarvan hij de vorige avond terecht had verondersteld dat dit het getik veroorzaakte dat je, als je aan de andere kant tegen de ander aanzat helemaal door haar heen hoorde gonzen.
Met een lichte sprong wipte Bladroes over de ander heen en in één ruk snelde hij door naar de beek. Precies op de rand van de oever draaide hij zich om. Hij wilde opnieuw gaan zitten, maar door dat te doen zou hij iets ontzettend treurigs over zich afroepen, voelde hij plotseling. Het moest nù gebeuren, het ondersteboven lopen. Hoe teleurstellend de afloop mogelijk ook zou zijn: hij moest weten!
| |
| |
Dus zette hij zich in beweging, maar nu voelde hij zich loodzwaar en na iedere meter zwaarder, totdat hij bij de ander aangekomen al ongeveer barstend van drachtigheid van ellende zich afzette, niet omhoog kwam, de schoen ondersteboven liep, zodat die een paar keer doorrolde; samen met Bladroes overigens, want die struikelde even zwanger als hij er aan was komen waggelen en bleef met dichte ogen in het mos liggen. Toen hij zijn ogen weer open durfde te doen zag hij de ander onderste boven liggen met zijn rug omhoog, maar verder zonder enige beweging.
Bladroes bleef in het mos liggen. Met zijn voorpootjes naar voren en zijn achterpoten naar achteren gestrekt. Hij had natuurlijk op zijn tochten vaak dode dieren zien liggen al dan niet voor een gedeelte opgevreten, of gewoon maar dood en in staat van ontbinding.
Maar de ander had toen hij er tegenaan lag en aaide en zelfs likte, niets van een dood dier gehad. Dus moest er iets anders aan de hand zijn. In ieder geval iets dat het begrip van Bladroes te boven ging.
Wat moest hij doen? Niet eens meer naar haar omkijken en zijn zoektocht hervatten, of toch nog een nader onderzoek beginnen? Na het geluk en de opgetogenheid van de vorige dag en nacht moest hij er niet aan denken helemaal overnieuw te beginnen met zoeken. Tenslotte was het tikken tegen een huid als van een goendroen het enige signaal geweest dat de wereld had opgeleverd van tenminste iets van zijn soort. Als hij dacht aan al die dagen van zoeken en van mateloos geconcentreerd en daardoor vermoeiend luisteren kon hij een opnieuw beginnen van die wanhoop eenvoudig niet overwegen. Hoe eigenaardig het ook gesteld was met de ander die hij dan uiteindelijk gevonden
| |
| |
had, in ieder geval had hij het geluk van de zachtheid ervan meegemaakt.
Viel er nu iets te besluiten?
Bladroes liep een flink eind het bos in. Dat was een manier om na te gaan wat het verschil was in wat hij voelde toen hij de laatste keer door een bos liep en wat hij nu zou blijken te voelen. Geen zuivere graadmeter, want toen hij de vorige keer door een bos liep was hij op weg naar een groot stuk open terrein om daar de uiterste concentratie van zijn gehoor te gaan beproeven. Dus met een zekere verwachting. Terwijl hij er nu liep boordevol gevoelens die al een gevolg waren van de vervlogen en bedrogen verwachting. Hij had er een grote teleurstelling van overgehouden, maar ook - en dat was het nieuwe - een vermoedelijk niet te stillen heimwee naar het zachte van zijn huid tegen die andere. Die andere huid had wel niets teruggedaan, maar in ieder geval wèl iets toegelaten. En voor wie uit een zelfgekozen eenzaamheid - zoals Bladroes die gekozen had door Wappedrien te ontvluchten - terugkeert is toelaten al veel, als er niet een ‘iets terugdoen’ voorhanden is. Dat het er niet was had hij met zijn rare struikelpartij over de schoen echt wel grondig gemerkt. Bladroes liep zeer bedrukt door het bos, maar zijn slotsom was toch, dat wat hij gisteren gevonden had dan weliswaar niet was, wat hij had verwacht ooit te zullen vinden, maar dat het toch meer was dan helemaal niets. Want op de een of andere manier had die zachte huid van die ander (of dat andere!) toch iets, dat met leven te maken had en door leven was ontstaan. Mos is natuurlijk ook zacht en een nachtleger is met afgevallen blaadjes of desnoods afgescheurde blaadjes ook wel zacht te maken, maar die huid van de ander was een huid en ook Bladroes had een huid.
| |
| |
Net als een konijn er een heeft of een haas; maar je zou eens moeten zien wat er gebeurde als hij daar tegenaan zou gaan zitten! Nee, wat dat betreft had hij het misschien nog wel getroffen. En als die huid hem begon te vervelen en het er helemaal op aankwam, kon hij altijd nog opnieuw geweldig gaan zitten luisteren naar een andere goendroen. Daarna dacht Bladroes een hele tijd niets.
Toen dacht hij echter aan wat hem vlak daarvoor door het hoofd was gegaan: ‘en als die huid hem begon te vervelen!’ Als die huid hem begon te vervelen, wat belette hem dan om terug te keren naar de rijke boerenkool? Of zelfs naar een nachtleger dat hij voorgoed zou betrekken en waarin hij zich mogelijk zou kunnen proberen zich helemaal te vereenzelvigen met de blaadjes en het mos die hij aan zou slepen om er een volmaakt leger van te maken?
Toen hij weer aan de rand van het bos belandde zag hij in de verte de schoen liggen - nog steeds met de rug omhoog - en hij wist dat hij een besluit genomen had. Of genomen? Dat er een besluit in hem gegroeid was. En zeer kalm liep hij naar de schoen toe, wipte die met zijn neus weer overeind en ging er juist als de vorige dag tegenaan zitten. Eerst nog met een tamelijk starre blik, vervolgens een tijd met de ogen dicht en daarna toen hij zijn ogen weer open deed waren ze fluwelig geworden en vervuld, mogelijk nu niet zozeer van realiteiten als van dromen en begon hij zijn zachtste plekjes weer tegen de huid te strelen en de huid liet het zich gehoorzaam doen en was eigenlijk net zo gehoorzaam aan Bladroes als hij zelf in de barre winter gehoorzaam wilde zijn aan een boerenkool.
Het was echter wel zo dat toen de zon begon onder te gaan, hij de ‘ander’ verliet en een klein eindje het bos in begon met de aanleg van een nachtleger, waarvan hij wist dat
| |
| |
hij het heel lang zou gaan gebruiken en dat hij steeds meer zou gaan vervolmaken.
Overigens at hij zeker de helft van de blaadjes op, die hij aansleepte voor die eerste nacht en toen hij - best merkend hoe kaal het daardoor nog was - er in kroop, had hij voor het eerst na lange tijd een zekere joligheid. Precies de joligheid die hij had terugverwacht van de ander toen hij er hard omheen was gaan lopen en twee keer uit alle macht er op afwas gesneld.
|
|