‘Oh, dus zij vinden al die drukte die we toen die dag gemaakt hebben maar vreemd’, zei Rütlü toen. ‘Ze hebben het over tijdverdrijf van mensen die toch niets beters te doen hebben. Maar dat komt geloof ik vooral door de opzichter’, zei Jonas eerlijk.
‘En ik geloofde het meteen, wat ze zeiden’, mompelde Rütlü. ‘Een willig slachtoffer wat je noemt. Ja, die opzichter was meteen al kwaad op me, toen ik het lijkje liet bergen, weet je nog. Toen we een gat in de weg gezaagd hebben?’
‘Nou en of’, riep Jonas en hij voegde er aan toe ‘Ik voor mij geloof nog altijd dat ze een grote stommiteit uit hebben gehaald, die geleerden die geen nadere informatie hebben ingewonnen en niet eens zijn komen kijken!’
‘Oooh, daar ben ik ook nog steeds van overtuigd’, riep Rütlü met krachtig geluid. ‘De geneesheer directeur heeft er nog een uitvoerig schrijven over gericht naar prof Ruddell die een oude vriend van hem is...’
‘Lauw loenen zeker...!’, zei Jomp.
‘Inderdaad: geen reactie’, zei Rütlü somber.
‘Ze denken zeker: zo'n klein plaatsje wat kan dat nou zijn? Wat is daar nou te vinden? Knap stom’, zei Jomp.
Toen zei Jonas, dat hij de volgende zondag opnieuw naar zijn grootvader zou gaan om te vragen, of er iets van waar was en dat hij dan van de gelegenheid gebruik zou maken om eens een flink eind het veld in te lopen.
‘Jaaa... jaaa..., jaaa, érgens heb ik ook nog altijd het gevoel: waar er één zit, moet je altijd zoeken naar een tweede. Het kan optimistisch zijn hoor. Maar ik vraag me dan altijd maar af: waarom zat die ene er?’.
‘Om dezelfde reden waarom de tweede er zit, zou ik zeggen’, zei Jomp.