| |
| |
| |
[6]
Op Bladroes na wist langzamerhand de hele wereld dat er naar hem gezocht werd en dat een hele meute van geleerden op tal van gebieden in de weer was om methodieken uit te vinden om hem op te sporen en te vangen. Vooral dat vangen was nu van grote betekenis, omdat het gezelschap van geleerden zo internationaal was en het er dus voor elk land en iedere universiteit of welk instituut dan ook op aankwam om te voorkomen dat Bladroes, eenmaal gesignaleerd zou wegdraven naar het terrein van een ander land, of een andere universiteit of instituut. Bovendien had het land waar dit alles gebeurde als eis gesteld dat Bladroes levend gevangen diende te worden en niet aan gevaren zou worden blootgesteld als die Wappedrien het leven kostten.
Bladroes was ook de enige die niet wist dat zijn moeder hem was ontvallen. Hij hoorde of zag weliswaar niets meer van haar, maar dat was precies zijn bedoeling en hij concentreerde zich dus nooit zo als Wappedrien gedaan had om hem terug te vinden. Integendeel, hij was zeer ontspannen en had weer een paar nieuwe legers gemaakt om beschut in te slapen, of juist onbeschut in de zon te liggen.
Voor de paardrift was hij nog te jong en buiten die drift om zijn de goendroens alleen. Toen Bladroes dat een week was begon hij meer aandacht te krijgen voor zijn onmiddellijke omgeving en meer ervaring in wat het smakelijkst was om te eten. Het is nu eenmaal zo dat de goendroens
| |
| |
niet langzamerhand uitgestorven zijn omdat ze in het gebied waar ze leefden niet genoeg te eten vonden. Daar waar maar enige plantengroei is en geen mensen zijn, kunnen of konden ze bestaan. Hun natuurlijke bescherming is hun gehoor en zodra ze iets horen dat op gevaar duidt, verstoppen ze zich in de begroeiing, houden zich doodstil en ontspannen zich juist op een wonderbaarlijke manier, waardoor hun huid, daar waar het ene lapje een ander overdekt zich wat losser maakt. Zò ver kan dat gaan, dat als het waait het net kan lijken of de wind door de bladeren speelt. Is een goendroen eenmaal zo ontspannen, dan ontgaat het hem of haar wat de reden voor die ontspanning geweest was. Een licht en verkwikkend doezelen treedt dan op waardoor de ogen dicht gaan en dus het glinsteren ervan ze niet meer kan verraden. Er treedt dan bovendien een zeker lustgevoel in hen op als de wind die losse blaadjes huid wat beweegt, of er zelfs maar langs streelt. En net als bij katten komen hun nagels dan wat verder te voorschijn en ze verdwijnen bij goendroens zelfs een stukje in de grond. Dus enig levend wezen moet wel met ongemene speurzin zijn toegerust, of half gek zijn van de honger om - mocht het te voren een goendroen gezien hebben of gehoord - hem tussen de planten, of in struikgewas en zelfs in hoog gras te vinden, want aan de onderkant van de huidschubben, daar waar die een andere gedeeltelijk bedekken, zijn die nog groen ook!
Nee, daar kan het niet aan liggen dat de goendroens zijn uitgestorven op vermoedelijk alleen Bladroes na.
Het moet echt zijn dat het met de voortplanting zo onvoorstelbaar moeilijk toegaat. Dat roept dan onmiddellijk de vraag op hoe het komt dat er toch óóit méér geweest zijn dan nu, die zich toch eens wel moeten hebben voort- | |
| |
geplant, zoals andere dieren die hun soort in stand wisten te houden eventueel tot in de meest ongunstige omstandigheden.
En daarmee ontstaat dan meteen de vraag of, met al deze expedities die op Bladroes uit zijn en die hem welhaast moeten vinden (toegerust met die millioenen kostende apparatuur) het onderzoek en de bestudering van Bladroes het geheim zullen ophelderen van het uitsterven van de soort.
De mens wil nu eenmaal weten, want iedere vermeerdering van kennis kan zijn nut hebben.
Toch knaagde aan de meeste geleerden die bij het zoeken naar Bladroes betrokken waren twijfel of ze niet bezig waren te zoeken naar iets dat er geen barst toe deed. Het stadje...... was van een onstuitbare saaiheid en tot in zijn diepste naden volstrekt oninspirerend. Op het lijk van Wappedrien was iedereen uitgekeken en men kan die resten kwalijk verdelen zoals men dat met het omliggend gebied had gedaan. Men moest het dus eens zien te worden over een poging tot sectie, maar of een ontleding van die platgewalste troep een reconstructie zou toelaten, zodat men in ieder geval zou weten hoe het ding waar men naar ging zoeken er tenminste ongeveer uitzag, was nauwelijks een vraag. Wel zou men degeen die de sectie zou gaan verrichten vragenlijsten kunnen geven op grond ven eventuele veronderstellingen of theorieën (zoals die van Ruddell) maar eerlijk gezegd was het nu juist vrijwel onmogelijk om veronderstellingen of theorieën te hebben op grond van die dooie mat, die Wappedrien geworden was.
En als er nu een enigszins redelijk café was waar de geleerden eens ongedwongen tegen elkaar op konden lopen, toevallig, dan zou men mogelijk nog wel eens in een sfeer
| |
| |
kunnen belanden waarin vertrouwelijk over problemen gesproken kon worden; maar er waren slechts twee café's en dat was al erg weinig voor de inwoners, die óók diepe behoefte hadden om met elkaar te praten over wat het stadje overkwam en die soms, als er dan een geleerde in godsnaam dan maar aan hun tafeltje plaatsnam, probeerden zo'n man uit te horen, die dan wel verplicht was buitengewoon geheimzinnig te doen en dingen als ‘spannende dagen’ te roepen, of dat ‘bepaalde aanwijzingen nog door de computer moeten’, te fluisteren. Dat laatste maakte wel indruk en betrok de toehoorders althans enigermate in een geheim.
In de bijeenkomsten die in de raadszaal gehouden werden en die langzaam maar zeker meer gebrek aan inhoud kregen, stond iedereen echter pal voor zijn land, dat de (hoge) kosten betaalde, of voor zijn universiteit en kwam men tot weinig of niets. Intussen waren wel de caravans en de mobiele laboratoria en de video treinen en de radarapparatuur op de toegewezen terreinen neergezet en de slijterijen uitverkocht. Op één drank na, plaatselijk populair bij de vrouwen die ‘Zonnegloren’ heette en die zo walgelijk zoet was, dat niemand het drinken ervan kon volhouden tot een zekere mate van opgewektheid bereikt werd.
Het was prof Ruddell die de impasse doorbrak door voor te stellen een algemeen sterk gewaardeerde patholoog anatoom op het gebied van de diergeneeskunde over te laten komen voor de ontleding van ‘onze kleine x’ en de resultaten in een rapport vast te laten leggen dat iedereen tot zijn beschikking zou krijgen. En voorts om in samenwerking met enige andere deskundigen reconstructies te maken van die delen die daar de mogelijkheid toe boden na de ontleding.
| |
| |
Niemand vroeg het woord en 's avonds voerde Ruddell als indiener van het voorstel een lang telefoongesprek met de door hem genoemde geleerde, die toezegde zich zo snel mogelijk naar...... te zullen begeven. Toen hij twee dagen later in de raadszaal aanwezig was werd hij met een aarzelend applaus begroet. De volgende dag toog hij aan het werk in aanwezigheid van de geneesheer directeur van het ziekenhuis.
Om de spanning wat te breken maakte prof Ruddell die dag een lange wandeling met Jonas op het hem toegewezen terrein. Een leerzaam tochtje voor allebei, want Ruddell noemde Jonas alle namen op van de planten die er stonden en bloemen en Jonas wees de plaatsen aan, waar hij ooit wel eens dieren had verrast als bunzings, konijnen, fazanten en zo. En wezels en egels. Het ontging Jonas niet dat Ruddell veel notities maakte onderweg, ook op de kaarten die hij mee had genomen en verder alle planten, kruiden, grassen en mossen en struiken die hij tegenkwam en waarvan hij Jonas de naam had genoemd ook in de microfoon van een kleine bandrecorder sprak, die hij meedroeg. Jonas vroeg na een tijdje of hij dat mocht doen en dat was meteen goed. Enkele keren zagen ze een plant waar Ruddell de naam niet van kende!
Bij de grens van het terrein van professor Borax gekomen waar wel zeven caravans van allerlei aard stonden en een stuk of vijf tenten, was weinig te ontwaren eerst, maar toen Ruddell een verrekijker pakte die hij met een riem om zijn nek had gehangen, zag hij een drietal hoofden boven struikgewas uitsteken die toebehoorden aan leden van Borax' staf en die zich deinend voortbewogen, zodat het duidelijk was dat ze zeer behoedzaam slopen. Dat had het voordeel dat ze op de grond niet veel gerucht maakten,
| |
| |
doch het nadeel dat ze in het struikgewas een gestadig lawaai veroorzaakten, zodat Bladroes die vlak achter de struiken in de zon lag, een dichtbij gelegen nachtleger insloop dat hem perfect verborg, tenzij men er bovenop zou springen. Maar springen had Borax nu juist in het bijzonder verboden.
Ruddell borg zijn kijker weer op en ging toen in op het voorstel van Jonas om op de terugweg even langs zijn grootvader te gaan.
Toen ze de stoomwals in de verte zagen, zei Jonas dat hij benieuwd was of zijn grootvader zijn nieuwe schoenen aan zou hebben. Dichterbij gekomen sprak hij er zijn verbazing over uit dat ze zò weinig waren opgeschoten met de nieuwe weg dat je het je haast niet kon voorstellen. Toen ze bij de betonmolens en de wals gearriveerd waren, troffen ze de grootvader en de betonwerkers liggend in het gras aan, omdat ze zonder steenslag zaten wegens opstoppingen op de weg, dicht bij...
Professor Ruddell gaf iedereen een hand en noemde Jonas een belangrijke medewerker en daar hoorde zijn grootvader zeer trots van op en de anderen lachten hem toe. Maar toen zag Jonas dat de oude man zijn oude versleten sloffen aanhad en hij zei: ‘Hè, draagt U de schoenen niet?’. ‘O jawel, jawel’, zei de oude ‘maar dit geeft een beetje meer lucht als je toch niets te doen hebt’. ‘O, dus u draagt ze wèl!?’ De oude knikte. Maar overtuigd was Jonas niet helemaal, zodat hij zei dat hij nog eens heel onverwacht zou komen.
Toen gingen Ruddell en hij weer verder. Ze liepen nu flink door en waren gauw bij Ruddells Landrover.
Op de terugtocht naar het huis van Rütlü, waar professor Ruddell logeerde vertelde Jonas alles over de schoenen en
| |
| |
dat zijn stiefmoeder zijn grootvader soms zo misselijk behandelde.
Mijnheer Rütlü vroeg Jonas ook binnen en ze verhaalden wat ze die dag gedaan hadden en Ruddell draaide het bandje met de namen van de planten die ze hadden aangetroffen en Jonas hoorde voor het eerst zijn eigen stem. Rütlü vertelde van zijn kant dat hij de geneesheer directeur even had gesproken en dat hij van hem niet de indruk had gekregen dat de eerste dag van de ontleding veel hoop gaf. En wat de huid betreft: die had de geleerde ontleder met stomheid geslagen!
Ruddell vroeg toen of er een boek voor hem was bezorgd door de post. ‘Inderdaad’, zei Rütlü, ‘Per expresse. Er zat voor een kapitaal aan postzegels op’. ‘Ja die weten van wanten’, zei Ruddell en hij pakte het boek onmiddellijk haastig uit toen Rütlü het hem overhandigde.
Hij bladerde er even in, keek in het register achterin, sloeg toen een bladzij op en riep: ‘Verdomd! “Kukka huomiseksie” heet het’.
‘Wat bedoelt U?’, vroeg Rütlü’.
‘Dat is Fins’, zei Ruddell verrukt.
‘En wat mag dat betekenen?’
‘Iets als ‘De bloem van morgen’, mompelde Ruddell. ‘Het is een oeroude Finse legende’, voegde hij er verstild aan toe. Mijnheer Rütlü en Jonas keken hem vragend en verbaasd aan. ‘God, wat in mijn kop zit is wonderbaarlijk’, zei professor Ruddell hoofdschuddend. ‘Ik heb er ooit, ooit es van gehoord’.
‘En als ik vragen mag?’ vroeg mijnheer Rütlü, ‘wat heeft die Finse legende te maken met ons platgereden dier?’.
‘Dat moet nog blijken’, antwoordde Ruddell, ‘dat moet nog blijken, maar de mogelijkheid lijkt me niet uitgesloten
| |
| |
dat er een aanwijzing inzit... Overigens kijk ik wel uit voorlopig met het bekend maken van veronderstellingen, want ik ken bijvoorbeeld ook een Nederlands spreekwoord dat luidt: “Je verrader slaapt niet”. Vat u?’. Rütlü die bijna uit elkaar barstte van nieuwsgierigheid, zei dat toch wel gebleken was dat men in hèm moeilijk een verrader kon begroeten. ‘Anders had ik bijvoorbeeld wel melding kunnen maken van de vriendschappelijke betrekkingen die er bestaan tussen u en de bewaarder van de stoffelijke resten: de geneesheer directeur van ons ziekenhuis!’
Die zat!
Het was Ruddell duidelijk dat zijn trots op zijn phenomenale geheugen hem parten had gespeeld (weer eens!). Hij maakte zijn excuses en vertelde toen, dat als hij het zich goed herinnerde in die oude Finse legende sprake is van een edele krijger Turgor die met een kleine groep vertrouwelingen de strijd aanbond tegen een grote groep onderdrukkers van hun gebied en vlak na een nederlaag een dier aantrof in het veld, van een soort dat hij nog nooit eerder had gezien. Het dier bleef als vastgenageld zitten met zijn kop in een bepaalde richting alsof het ingespannen luisterde. De krijger vatte dit op als een teken; maar aangezien door de grote overmacht de positie van hem en de zijnen vrijwel hopeloos was, stak hij toch in woede zijn speer dwars door het dier heen. De andere krijgers verzamelden zich om het in de grond gespietste dier en hielden krijgsraad. Het beestje bewoog nog even,. Toen stierf het, maar het bleef ook in zijn doodstrijd het kopje in de richting houden die het had, toen de aanvoeder der krijgers het dier opmerkte. Ze besloten tijdens de krijgsraad dit als een wonder te aanvaarden en het teken te volgen.
En Turgor besloot zijn speer net zo te laten staan. Hij kreeg
| |
| |
een andere, juist geslepen speer aangereikt die hem nieuwe moed gaf en ze slopen in de richting die het onbekende dier had aangewezen.
Al gauw hoorden ze achter struikgewas voor een hoog bos met rechte stammen de overwinningszangen van hun tegenstanders die de zege vierden met een drankgelag. De kleine groep van overlevende getrouwen met Turgor aan het hoofd wachtte tot hun tegenstanders allemaal dronken waren, vielen toen aan en doodden al hun vijanden.
‘Pas acht seizoenen later, bij het zonnefeest toen alle sporen van de vroegere onderdrukking verdwenen waren, besloot men met grote plechtigheid het gebied van de overwinning opnieuw te bezoeken, waarbij een beloning was uitgeloofd voor de vinder van de speer waarmee de opperkrijger het onbekende dier doorstoken had, want men begreep dat die speer in zekere zin een nationaal reliqui zou kunnen worden. Maar hoe men ook zocht niemand vond hem. Dat maakte Turgor die zijn getrouwen naar de overwinning geleid had toornig (ik weet nog precies dat dit woord gebruikt wordt in de legende) en toen ging hij zelf zoeken. Hij kende het terrein zo goed dat hij al snel de plaats terug vond; maar inplaats van de speer vond hij een puntig omhoog stekend struikje, dicht bebladerd en vol knoppen, waarvan er enkele bezig waren uit te komen. Het wonder van de overwinning was dus nog niet voltooid op deze plaats waar het onbekende dier de strijders de weg had gewezen! Er was daar nu een bloeiende struik als een voortzetting van het wonder en die is eeuwenlang bedevaartsplaats geweest, wanneer het in het land slecht ging’.
Jonas zat met opengesperde ogen naar professor Ruddell te kijken die peinzend voor zich uitstaarde. De heer Rütlü
| |
| |
vond het een merkwaardige legende, die hij nooit eerder gehoord had, al kende hij er een heleboel. ‘Als je fauna en flora op je hand hebt, of wanneer die een verbond sluiten... dat is inderdaad een mooi gegeven voor een legende. Echt Fins!’
‘En dan te bedenken hoeveel groepen strijders er hier in het veld zitten’, zei Ruddell.
‘Maar waarom verbindt u die legende met onze situatie?’, vroeg Rütlü, ‘Wij bij de ruimtelijke ordening zijn niet zo romantisch’.
‘Wij van de biologie en de ethologie evenmin’, antwoordde prof. Ruddell, niet zonder venijn, ‘Maar als u niet begrijpt waarom ik ineens aan die legende dacht en uitriep God wat in mijn kop zit is wonderbaarlijk - en ik doelde hier alleen op mijn geheugen - dan zal ik het u zeggen, als ik er zeker van kan zijn dat de heren het onder hun pet houden! De platgereden mat die nu bestudeerd wordt, week niet van zijn plaats toen er een stoomwals aankwam. Het dier van de legende evenmin toen een groep krijgers door het veld beende. Dat heeft me om het boek met de legende “Kukka huomiseksie” laten telegraferen. Ik ga die vannacht bestuderen, want wie weet staat bij de voetnoten iets van de naam van het dier, of enigerlei aanwijzing...’ Zowel mijnheer Rütlü als Jonas keken nu met eerbiedige bewondering naar professor Ruddell. Wat een kennis en vooral: welk een combinatievermogen!
Jonas kwam met een diepe zucht weer tot zich zelf en zei dat hij zich haasten moest, wilde hij op tijd voor het eten zijn. ‘En als ik niet precies op tijd ben, mag ik tegenwoordig niet meer mee eten. Opvoeding!’, zei hij met een schamper lachje. ‘Zal ik je even brengen?’, vroeg Ruddell, maar Jonas zei, dat hij het net nog wel halen kon. ‘Anders
| |
| |
mag je hier wel een hapke meeëten, riep Rütlü. Maar Jonas was al weg en de beide mannen die achterbleven om wat te drinken op de ingeving van Ruddell spraken nog wat over Jonas, die ze allebei een erg aardige jongen vonden met zijn streng uitgevallen stiefmoeder.
De avond begon nu te vallen en bijna alle geleerden in het stadje en in de wijde omtrek gingen met enige opwinding naar bed. De volgende morgen zou er een eerste rapport zijn over de sectie op Wappedrien en bovendien zouden in de loop van de dag de slijterijen bevoorraad worden en kon men de flessen met “Zonnegloren” ver, ver weg het veld ingooien.
Op de een of andere manier had prof Borax het eerst het anatomisch rapport in handen. Die manier was overigens niet zo geheimzinnig, want hij logeerde nog bij de burgemeester.
Het eerste wat definitief vaststond was dat het lijk van het vrouwelijk geslacht was. Voorts dat het vrouwelijk geslachtsdeel vermoedelijk zò eigenaardig geplaatst was, dat de vagina uiterst moeilijk bereikbaar geacht moest worden. Dit hing dan weer samen met de allereigenaardigste huid, waarvan de patholoog anatoom op het gebied van de diergeneeskunde geen enkel voorbeeld kende en wel met zekerheid wist te stellen, dat het ook in wetenschappelijke literatuur niet voorkwam. Een nogal grof uitgevallen tekening van de opbouw van die huid, nog verder vergrofd door het papier van het stencil gaf enige opheldering en de meeste lezers van het rapport zagen dan ook tot hun opluchting staan dat een 5 tal verpleegsters van het ziekenhuis die nogal bedreven waren met naald en draad en een handwerkcursus hadden gevolgd, doende waren om enige modellen te maken van een stuk huid. Het wachten was
| |
| |
op een paar lappen dunne peau de suède, waaraan de materie van de huid nog het meest deed denken. Onder leiding van prof Strutt (de patholoog anatoom) zou een van de verpleegsters proberen op een van de modellen de vermoedelijke plaatsing van de vagina in de kruissteektechniek aan te brengen, zodat iedereen zijn conclusies kon trekken omtrent de onbereikbaarheid van dit geslachtsdeel.
Prof Strutt ging dus niet over een nacht ijs.
Het rapport stelde vervolgens de nagels van Wappedrien aan de orde, die inderdaad, gelijk Borax reeds had opgemerkt, aan het uiteinde een gaatje vertoonden. Welnu, dit gaatje was inderdaad het begin (of het einde!) van een uiterst nauw kokertje dat door de gehele nagel heenliep. Ook van een dergelijke uitholling had Strutt nog nooit vernomen en bijaldien stond hij voor een raadsel.
Vervolgens bevatte het rapport de mededeling dat getracht zou worden in de komende dagen tot een analyse van het gehoororgaan te komen. Zekerheid of dit zou lukken bestond er overigens allerminst, gezien de omstandigheid dat de hersens van de arme Wappedrien geen enkele wetenschappelijke conclusie meer zouden toelaten. Wel was prof. Strutt getroffen door eigenaardige samenbundelingen van zenuwen achter de oorschelp; in een dergelijke concentratie evenmin ooit eerder bij enig ander dier aangetroffen.
Een volgend punt was de samenstelling van het beenderstelsel. Voorzover het laboratorium van het ziekenhuis dit toeliet zou getracht worden hier een analyse van te maken. De kans dat hier de hulp van een gespecialiseerd laboratorium ingeroepen zou moeten worden was echter groot. Deze mededeling in het rapport bracht de deskundigen
| |
| |
van een van de aanwezige mobiele laboratoria in alle staten van opwinding, want dit was nu juist hun specialiteit, evenals de hematologie. Een hunner snelde dan ook onmiddellijk naar het ziekenhuis en vertrok daar een uurtje later weer met wat beenderfragmenten en enig zorgvuldig bijeengeschrapt geronnen bloed.
Kortom: men begon over gegevens te beschikken.
Professor Ruddell hield het mogelijke gegeven dat de bestudering van de voetnoten van de Finse “Kukka huomiseksie” legende hem had opgeleverd nog “onder zijn pet”. Dat kwam omdat hij de Finse taal niet kende. Wel was er een voetnoot bij de Finse tekst die niet voorkwam onder de Engelse vertaling die in hetzelfde boek stond en waarin herhaaldelijk het woordje “gondron” stond. Dat kon best eens de naam van het dier zijn, doorstoken door de vermetele krijger. “Goendroen... goendroen...” mompelde Ruddell toen hij wakker was geworden een paar keer voor zich uit. Het zou kunnen betekenen dat het diersoort in de Finse oudheid toch enige bekendheid had genoten en dat de verspreiding ééns enige omvang had gehad en wel over een uitgebreid gebied want Finland lag ettelijke graden meer Noordelijk dan de streek die men thans onderzocht.
De heer Rütlü had intussen enkele exemplaren van het rapport opgehaald bij het ziekenhuis en professor Ruddell wilde eigenlijk, terwijl hij nog onder de douche stond beginnen met lezen, maar hij wachtte toch maar tot hij zich stond af te drogen. Hij was na lezing erg opgetogen. Zijn theorie over een bijzonder gehoororgaan vond een begin van bevestiging en daarmee de mogelijke verbinding met “Kukka huomiseksie”. Hij moest in ieder geval nu een Fin te pakken zien te krijgen die hem zijn veronderstelling
| |
| |
over de naam “goendroen” kon bevestigen. Eventueel. Prof Borax zat boordevol vragen na lezing van het rapport. Weliswaar hadden zijn medewerkers die de vorige dag verkenningen hadden gedaan in het toegewezen terrein tussen de nieuwe weg en de beek hem gerapporteerd “op de een of andere manier het gevoel te hebben” dat het terrein veelbelovend was (ze hadden inderdaad een verlaten nachtleger van Bladroes gevonden), maar hij zelf had eveneens “op de een of andere manier het gevoel”, dat Ruddell wetenschappelijk gesproken een ronde vóór lag. En het besodemieterde bij hem was, zoals hij in vertrouwde kring zelf wel eens zei, dat hij “dichtklapte” als hij het gevoel had dat een collega die zich met eenzelfde onderzoek bezig hield als hij, daar verder mee was dan hij op dat ogenblik nog gevorderd was. “Ik weet dat het idioot van me is”, riep hij dan altijd uit, maar bij onderzoek komt een heleboel Fingerspitzengefühl te pas en als ik weet of denk dat een ander verder is, dan is het of ik met wollen handschoenen aan werk en hou er dan maar eens Fingerspitzengefühl bij over!’. Hij had er vroeger zelfs de hulp van bekende psychiaters bij ingeroepen om er af te komen en zijn wetenschappelijke koelheid te bewaren, maar die wollen handschoenen bleken niet weg te praten ook al lag hij maanden op zijn rug op een divan te vertellen over alle gevallen van jalouzie in zijn jeugd en hij had het met het rapport van de eerste dag onderzoek in zijn handen in zo sterke mate, dat de rillingen hem over de rug liepen die naar nog meer wol wezen dan nodig is voor een paar handschoenen.
Als Ruddell nu maar niet gekomen was! Ruddell was eigenlijk niet eens iemand voor het veld. Hij was een geniaal theorieënbouwer, dat moest Borax toegeven, maar hij
| |
| |
ontwierp zijn theorieën doorgaans op gegevens van anderen die speciale bijzonderheden nog wel eens over het hoofd zagen. Nu Ruddell zelf in het veld verschenen was, moest Borax eigenlijk wel aannemen dat die geleerde collega al een theorie had en dat hij zelf op zoek was naar bewijzen daarvoor. En als je zelf nog geen theorie hebt is het behoorlijk rottig als je die ander dan steeds opgewekter ziet rondlopen. Dat wordt helemaal een obsessie als je uit ervaring weet dat je door zoiets met volstrekte zekerheid dichtklapt.
Borax merkte dat meteen toen hij het eerste rapport had uitgelezen. Hij kon er niets van maken. Een ongewoon gehoororgaan? Volgens hem was dat dier potdoof geweest, of had het zelfs in het geheel geen gehoororgaan, of een heel primitief. Als je zelfs een stoomwals niet hoort aankomen dan hoor je niet veel. Dat was een nuchtere conclusie en het is zaak in de wetenschap, om nuchter te blijven onder alle omstandigheden.
Inderdaad was dat een van de redenen van Borax' succes als geleerde. Hij ging altijd uit van een paar honderd keer bevestigde feiten. Dan voelde hij zich pas lekker; ook al had hij eventueel bij de eerste waarneming van zo'n feit soms al wel de ingeving van een conclusie gehad. Nee, wat dat betreft kon hij Ruddell maken of breken en op menig congres had hij geopponeerd tegen stellingen van Ruddell, die loze veronderstellingen bleken tegenover Borax' als een heiblok neerdonderende bewijzen.
Godallemachtig wat zat Borax met dat rapport in zijn maag. Hij stapte in zijn snelle auto en reed zo hard als hij kon naar zijn hoofdkwartier op zijn terrein vlak bij de weg. Zijn medewerkers wachtten hem daar al met ongeduld en het eerste dat ze berichtten, nog voordat ze hem het ge- | |
| |
vonden nachtleger van Bladroes gingen tonen, was dat Ruddell die morgen een gesprek had gehad met de geneesheer directeur van het ziekenhuis en dat hij van het ziekenhuis uit met zijn eigen laboratorium in L. had gebeld om ‘een Fin die een tekst moest vertalen’, die hij vervolgens telefonisch door had laten geven door een van de telefonistes van het ziekenhuis. Borax' medewerker had dit van de telefoniste zelf vernomen, met wie hij in de afgelopen dagen ‘veiligheidshalve’ een intieme relatie had aangeknoopt. ‘Mooi is ze niet, maar ze heeft een paar goeie oren aan haar kop’.
‘Een Finse tekst...?’, vroeg Borax. Nu klapte hij werkelijk helemaal in elkaar. ‘een Finse tekst? Wat voor tekst?’. Daar had Ruddell juist heel geheimzinnig mee gedaan. Het was een fotocopie van een gedeelte van een bladzijde uit een boek. De rest was afgedekt en bovendien had Ruddell de fotocopie weer meegenomen. En Fenja (zo heette de telefoniste) had de tekst letter voor letter gespeld en kon die uiteraard niet uit haar hoofd nog eens produceren.
‘Dan moet ze tot iedere prijs het antwoord te weten komen. Desnoods afluisteren. Dat kan vast met die ouderwetse telefooncentrale van het ziekenhuis’, riep Borax. ‘Dat heb ik haar ook al gezegd. Maar het is de vraag of ze dienst heeft als Ruddell vanavond weer komt bellen. Aangenomen dat ze inderdaad een Fin te pakken hebben.’ Wat in godsnaam kon een Finse tekst voor opheldering brengen? Dat was de vraag die iedereen in de caravan die Borax tot hoofdkwartier diende zich steeds stelde.
Na enkele uren zei professor Borax dat ze die vraag nu maar even moesten laten liggen en dat thans een gemeenschappelijke evaluatie van het eerste rapport over de sectie aan de orde was.
| |
| |
Men praatte om te beginnen een uur over de eventuele uitzonderlijkheid van het gehoororgaan, zonder daarbij zelfs in de buurt te komen van de theorie van Ruddell, die Jonas onmiddellijk zo goed begrepen had, omdat hij zo veel van zijn moeder had gehouden.
Daarna kwam de vagina aan de orde.
Men twijfelde sterk of aan die observatie enige waarde viel toe te kennen, gezien de platgewalste staat van het object. Anderzijds bevond men dat met die mogelijkheid rekening gehouden diende te worden en dat de conclusie dat het dode dier een wijfje was geweest vermoedelijk wel zou kloppen. Algemene verbazing ontstond er weer over de handvaardige verpleegsters die hun krachten gingen geven aan de reconstructie van de opbouw van de huid met dun peau de suede. ‘Als het al te gek gaat worden wat ze daar uitspoken, dan moeten we toch de raadszaal maar weer in, om te protesteren’, meende professor Borax, ‘Tenslotte gaat het om een wetenschappelijk onderzoek en niet om een examen in fraaie en nuttige handwerken’. Vervolgens informeerde hij naar de aard van de kruissteektechniek, doch geen van de deskundigen die hem omringden wist daar een antwoord op te geven. Wel zagen ze dat hun chef er buitengewoon ongelukkig uitzag en toen ze hem wat wilden opmonteren en voorstelden mee te gaan naar het nachtleger dat ze gevonden hadden, bleef Borax als verdoofd voor zich uit zitten kijken en reageerde hij in het geheel niet. Hij hield dat sombere zwijgen zò lang vol dat zijn medewerkers de een na de ander de caravan verlieten om buiten te overleggen wat ze aan Borax zouden kunnen doen om hem weer wat te activeren. Zo dichtgeklapt als nu hadden ze hem nog nooit eerder aanschouwd!
| |
| |
In de andere hoofdkwartieren was de stemming beter. Men hechtte daar veel waarde aan wat er uit de eerste dag van de ontleding tevoorschijn gekomen was en er werd druk getheoretiseerd over de mededeling omtrent het vermoedelijk hoogst bijzondere gehoororgaan. In de meeste gevallen kwam men tot de veronderstelling dat het dier vermoedelijk een grote diversiteit aan natuurlijke vijanden had en door veel roofdieren met inbegrip misschien zelfs van de grotere roofvogels als een bijzonder lekker hapje werd beschouwd. Deze theorie had de aantrekkelijkheid dat daarmee de zeldzaamheid, resp. de vrijwel volledige uitroeiing van de soort verklaard zou zijn. Dat deze dieren zo ontzagwekkend veel moeite met de voortplanting zouden hebben wilde er bij de meeste deskundigen niet in. Eerder gaf die veronderstelling tot nogal wat vrolijkheid en grove mannengrappen aanleiding, waarbij vooral het woordje kruissteektechniek furore maakte.
Iedereen had er vrede mee dat het daarvoor speciaal ingerichte mobiele laboratorium het onderzoek naar de samenstelling van het gebeente zou doen en de hematologen daar het geronnen bloed onder de loupe zouden nemen; terwijl men ook begreep dat die gaatjes in de nagels van betekenis moesten zijn. Erg veel was het nog niet, maar op alle toegewezen velden en terreinen ontstond in de loop van de dag flink wat activiteit.
Dit bracht de medewerkers van Borax ertoe om te proberen hem nu maar eens uit zijn lethargie te wekken door hem te vertellen dat ‘het’ begonnen was. De professor klom gekweld in de kleine uitkijktoren die vlak bij de hoofdcaravan uit lichte buizen was opgetrokken, nam zijn verrekijker en zag het toen zelf ook dat in wijde omtrek
| |
| |
mensen in de weer waren, bezig allerhande apparatuur op te stellen. Ook schuilhutten van een grote verscheidenheid van vorm en samenstelling werden geplaatst; vertuid of opgeblazen en het was wel duidelijk dat wanneer er inderdaad exemplaren of eventueel zelfs één exemplaar van de soort die men wilde ontdekken aanwezig zou zijn, diens kans om niet ontdekt te worden gering genoemd moest worden.
Bladroes was nog jong en had weinig ervaring met vijanden, maar het ontging hem niet dat er uit alle richtingen geluiden op hem afkwamen die hij niet kende. En vooral toen Borax, omringd door medewerkers uiterst behoedzaam sluipend op een soort van cirkelvormige vilten sloffen, die de gebruiker welhaast verplichtten ze loodrecht op de grond te plaatsen, waardoor ze al bijzonder weinig gerucht maakten en in iedere geval elke onstuimigheid beletten, op weg waren naar zijn voormalige nachtleger werd hij onrustig en sloop hij met enige haast een eind verder, daardoor belandend op het terrein van professor Ruddell, dat zoals men weet grensde aan dat van professor Borax en zijn groep.
Daar heerste vooralsnog stilte, want Ruddell was nog in...... waar hij zat te praten met zijn vroegere vriend, de geneesheer directeur van het ziekenhuis. Professor Strutt had namelijk de volgende morgen vrij genomen, omdat de eerste dag van de sectie hem verschrikkelijk vermoeid had door dat gepeuter in de platte Wappedrien. Bovendien had hij gedurende de nacht vrijwel geen oog dicht gedaan als gevolg van al zijn getob op de ontleedtafel, dat zo veel inspannende behendigheid had vereist, dat hij gedurende de momenten van slaap de gruwelijkste nachtmerries had gehad, met telkens om hem heen slingerde lia- | |
| |
nen er in waar hij zich niet uit wist te bevrijden, omdat hij die met zijn blote handen niet weg kon scheuren en hem verder alleen een borduurschaartje tot zijn beschikking stond, dat bovendien telkens verboog. Dat schaartje behoorde toe aan de verpleegster die de kruissteken zou gaan aanbrengen en ze had het hem getoond, samen met enkele keurig ingelijste kruissteeklappen.
Om zeven uur in de morgen had hij diep wanhopig een ongewoon krachtige slaappil genomen, nadat hij een briefje op zijn kamer in het ziekenhuis had bevestigd, waarop werd medegedeeld dat hij niet voor 12 u. 30 gewekt mocht worden.
De geneesheer directeur, die Henri Laeet heette, had dus gelegenheid om Ruddell van alles te vertellen van het werk van Strutt gedurende de vorige dag. Laeets eigen specialisatie was oor, neus en keel en hij zei inderdaad nog nooit zoiets wonderbaarlijks gezien te hebben als de rijkdom van zenuwen achter de oorschelp van het kadaver, die hij als net zo bijzonder kenschetste als de ene zenuw waarmee het gehoororgaan van een sprinkhaan het moet doen.
‘Acht je het denkbaar, Henri, dat die samenbundeling van zenuwen een selectieve werking kan hebben?’, vroeg Ruddell, wiens voornaam overigens Dront was. ‘Verklaar je nader, Dront’.
‘Ik bedoel of je het mogelijk acht dat het dier uit de overvloed van geluiden in de omgeving er een aantal wèg kan zeven, om zich volledig te kunnen concentreren - en met volledig bedoel ik nu inderdaad volledig - op één bepaald geluid. En dat dit wegzeven van alle andere geluiden plus die concentratie op dat éne, een duidelijke samenhang hebben? Zojuist had je het over die ene gehoorzenuw van
| |
| |
de sprinkhaan. Wanneer die naar het geluid van andere sprinkhanen luistert dat verschillend van aard kan zijn naar gelang van de omstandigheden waarin ze verkeren, moeten ze die verschillende “boodschappen” die door die ene zenuw geleid worden coderen. Is het nu denkbaar Henri, dat de eigenaardige samenbundeling van gehoorzenuwen die jullie gevonden hebt...’
‘Nou jullie is wat overdreven: Strutt!’.
‘Goed, Strutt dan, maar jij beheerst dat vak, dus nogmaals: is het mogelijk dat die eigenaardige samenbundeling van zenuwen per zenuw een bepaald geluid hoort en dit horen ook per zenuw kan uitschakelen om vervolgens alle hersenactiviteit in te zetten op die ene zenuw die reageert op één bepaald geluid, bijvoorbeeld dat van de eigen soort.’
‘Daar vraag je me wat, Dront’, zei dokter Laeet ‘We hebben met een dier te maken en niet met een kruidjeroermeniet, met een plant dus’.
De beide mannen geraakten nu diep in gedachten en dr. Laeet stuurde een portier van het ziekenhuis naar een van de slijterijen om te vragen of er al nieuwe sherry was aangekomen.
‘Hoe kom je aan die theorie?’, vroeg Laeet toen, na nog een tijd te hebben nagedacht.
‘Als je zelfs een stoomwals niet hoort aankomen, dan moet je wel diep in concentratie zijn Henri’.
‘Geconcentreerd zijn op andere geluiden, of desnoods één geluid bedoel je’.
‘Precies’, antwoordde professor Ruddell.
Dokter Laeet keek zijn vriend nu langdurig aan en zei toen: ‘Godallemachtig’.
‘En ik zeg godallemachtig bij wat jij zei, Henri’.
| |
| |
‘Wat zei ik dan?’.
‘Kruidjeroermeniet zei jij’.
‘Oooh’, riep Laeet.
‘Precies’, fluisterde Ruddell nu. Dokter Laeet bleef Ruddell aanstaren, maar nu met iets onzekers in zijn blik. ‘Waarom ik dat zei, weet ik eigenlijk niet precies, Dront’. ‘Maar ik wel en ik dank je ervoor!’.
De portier kwam toen binnen met vijf flessen sherry, gevolgd door de hoofdverpleegster die beide geleerden een glas inschonk.
Professor Borax en de zijnen hadden Bladroes verlaten nachtleger teruggevonden en waren zelfs al tot de ontdekking gekomen dat er geen enkele haar in aanwezig was. Borax leefde daar zo van op, dat hij nauwelijks de woorden vond om de vinders van het nest te prijzen. Met zekerheid kon nu immers worden aangenomen, dat het onbekende dier zich hier wel terugtrok. De mogelijkheid was natuurlijk aanwezig, dat het verongelukte dier de nacht hier wel in doorbracht, maar het was ook heel goed denkbaar, dat een ander exemplaar hier wel sliep, of nog kortgeleden geslapen had.
‘We zullen de visuele methodiek kiezen’, zei professor Borax daarna. ‘Dat betekent heren dat we hier een video camera zullen plaatsen die ook in het donker beeld geeft en vervolgens dat we systematisch onze beide terreinen zullen onderzoeken op meerdere dag- of nachtlegers en op al die plaatsen camera's zullen zetten, alsmede op die plekken die eventueel in aanmerking komen deel te zijn van verbindingsroutes van onze onbekende vriend of vrienden. We zullen geen camara's en monitoren genoeg hebben en om die reden er méér hierheen laten komen. Ik leg
| |
| |
verder iedereen zwijgplicht op met betrekking tot de vondst die we gedaan hebben en onze methodiek’.
Borax' medewerkers waren in de wolken. Inderdaad leek deze methodiek ideaal, want na plaatsing van de camera's hoefde niemand meer het veld te betreden en zou er geen sprake zijn van afschrikking of verjaging van het dier door menselijke activiteiten in zijn omgeving. Men zou het dier in zijn doen en laten kunnen volgen en naar bevind van zaken een strategie kunnen ontwerpen om er een levend in handen te krijgen.
Nog dezelfde dag werd tegen het einde van de middag de eerste camera geplaatst en in werking gesteld en in de monitor caravan aanschouwde men enkele uren later Bladroes' verlaten nachtleger. Op dat ogenblik brachten Borax en zijn medewerkers eindelijk een dronk uit op het succes van de onderneming. Er was reden tot hoop op een goede afloop en menige dronk volgde nog tot diep in de nacht. De bewoners van het stadje...... merkten die avond dat er iets stond te gebeuren. Van geen enkele expeditie was ook maar iemand in een van de café's te ontwaren en alle geleerden hielden zich op in het eigen hoofdkwartier, kwamen eveneens tot methodieken die de beste kansen boden en dronken er op. De beide slijterijen begrepen al lang dat ze weliswaar hun voorraad behoorlijk hadden aangevuld, maar dat ze wel pendeldiensten zouden moeten organiseren als dat zo doorging als nu.
Professor Strutt was om twee uur weer in het ziekenhuis verschenen. Landerig gestemd en ontevreden over het honorarium dat men hem had geboden voor dit karwei hier, want als alle nachten zo zouden worden als de afgelopen nacht, zou hij door dat ellendige beest als een wrak terugkeren naar zijn eigen werk. En bovendien verslaafd aan
| |
| |
slaappillen. Hij begroette de geneesheer directeur flauwtjes en nam vervolgens idioot veel tijd om de modellen te bekijken die de verpleegsters na een hele nacht doortobben gemaakt hadden om de diverse expedities een idee te geven van de huidstructuur van Wappedrien. De meeste lapjes hadden er wel iets van, maar volgens Strutt toch niet genoeg en hij keurde er een aantal van af, erbij vermeldend dat alle andere exemplaren eigenlijk ook afgekeurd dienden te worden.
Daarna begon hij met eindeloos geduld nog weer eens uit te tekenen hoe het nu precies in elkaar zat, maar toen de verpleegster van de kruissteken hem daarbij, om hem te helpen, haar borduurschaartje even overhandigde smeet hij dat vol walging weg, want al zijn nachtmerries kwamen op dat moment tegelijkertijd weer in zijn kop. Hij trok zijn gummihandschoenen aan en keek vragend naar dokter Laeet, waar die bleef met het lijk.
De geneesheer directeur was in een slecht humeur geraakt door de manier waarop Strutt zijn verpleegsters die zich werkelijk de pokken hadden zitten borduren behandelde en hij smeet de ijskast open en schoofde ellendige mat van Wappedrien, alsof het echt alleen maar een mat was op de sectietafel en ontstak de sterke lichten.
‘Nee, ik moet eerst een borrel’, riep Strutt die een reeds ter hand genomen pincet weer van zich wierp.
‘Sherry?’, vroeg Laeet.
‘Goddome nee man. Aquavit’.
‘Dat hebben we hier niet’, gromde Henri Laeet terug.
‘Toch zal iemand er dan aan moeten zien te komen, want anders begin ik niet in dit verdomde nest’, schreeuwde Strutt.
Ruzie dus!
| |
| |
Dokter Laeet zei dat hij niet hoefde te proberen om aan aquavit te komen en dat het hem al mee zou vallen als er van wodka of jenever van welke aard dan ook sprake zou zijn bij de plaatselijke slijters. Whisky, daar viel nog over te peinzen.
‘Nou, ik peins er niet over’, riep Strutt en hij trok zijn handschoenen weer uit. De zusters liepen met het hoofd omhoog en met verontwaardigde gezichten de deur uit en dokter Laeet en professor Strutt waren alleen. ‘Het is me goddome wèl een veebonk’, dacht Laeet duidelijk en alsof Strutt die gedachte raadde schreeuwde hij nu ineens: ‘En ik wil er worst bij ook!’
De geneesheer directeur vroeg zijn gast om wat geduld te hebben; hij begreep dat het enige dat er op zat was te trachten Strutt zijn zin te geven, want stel dat die man kwaad weg ging dan waren de expedities niet zo'n beetje gedupeerd.
Worst was natuurlijk geen probleem. Maar aquavit...
Mijnheer Rütlü ging nogal eens naar het buitenland naar congressen over ruimtelijke ordening. In feite waren alle intellectuelen van...... zelfs nog wel eens verontwaardigd over de frequentie van die congressen in den vreemde, zeker in vergelijking tot de betekenis daarvan voor hun eigen schraal bevolkte land. Maar goed, door die reizen had hij flink wat verstand gekregen van uitheemse gerechten en dranken en God weet, dacht Henri Laeet, of hij neemt wel eens een fles mee naar huis. Hij belde dus het kantoor van Rütlü op en vroeg, toen die aan de telefoon kwam, of hij wel eens van aquavit gehoord had. ‘Dat zal waar zijn’, riep Rütlü opgetogen, ‘Jubileum aquavit. En dan met een schijfje worst. Van die vuurrode Deense worst. God kerel dat is pittig’.
| |
| |
‘Strutt gaat alleen over die mat heen als hij een glas aquavit krijgt, zegt hij, maar ik denk dat hij een fles bedoelt’, zei Laeet somber.
‘Ik heb de vorige maand een fles meegebracht voor de burgemeester, met een lel van die worst erbij; dat is al verdomd toevallig’, zei de heer Rütlü, ‘Maar die kan ik moeilijk terugvragen. Hij zal trouwens al wel op zijn ook, denk ik’. Het bleek dat de heer Rülü het niet erg goed aandurfde om Strutt's meest geliefkoosde drank terug te vragen aan de burgemeester, maar de geneesheer directeur maakte hem terecht bang met het vooruitzicht dat professor Strutt die erg aan nachtmerries scheen te lijden er dan wel mee zou ophouden. Tot schade van iedereen die betrokken was bij het onderzoek.
Rütlü belde dus met de burgemeester en vroeg of er nog wat in die fles zat. ‘Als het anderhalf glaasje zou zijn, bof je’, riep de burgemeester vrolijk. ‘Verdomde stille drinker, hoe bestuur jij eigenlijk een gemeente’ zei Rütlü qasi vrolijk en hij legde de zaak uit. ‘Ik zal het overgieten in een klein medicijnflesje, dan toont het nog wat’, zei de burgemeester die begreep dat er iets moest gebeuren.
‘En die worst? Is die ook op?’. Nee, daar bleek ook nog een klein mopje van voorhanden.
Een half uur later had professor Strutt twee glaasjes (zeer kleine) aquavit en drie plakjes worst tot zich genomen en hij trok zijn handschoenen weer aan. Hij keek dokter Laeet zelfs met enige olijkheid aan toen hij een pincet in zijn hand nam en zei dat iedereen wel eens een steek liet vallen!
Laeet beaamde dit en boog zich vervolgens samen met Strutt over het platte lijkje, om te kijken wat daar verder nog uit was te vissen. Ze werkten enige uren achter elkaar
| |
| |
door en kwamen ook samen tot de slotsom dat er geen reden was om de volgende morgen met een nieuw rapport te komen; al waren er enkele, zij het geringe aanwijzingen, dat er een nieuwe ontdekking in de lucht zat.
Toen ze op het moment dat de straatlantarens van...... begonnen te branden hun werkruimte verlieten, werden ze opgewacht door de verpleegster die de kruissteektechniek beheerste en die hen verraste met een meesterlijk werkstuk.
‘Zo moet het zitten!’, riep Strutt, ‘U hebt het voorbeeldig gedaan’.
De verpleegster bloosde en zei dat het een hele uitzoekerij was geweest. ‘Dat zullen de mannetjes van deze diersoort ook wel zeggen’, schaterde Strutt en de zuster werd nu dan ook zo rood als die Deense worst.
In de stilte van de nacht waren er weinig geluiden te horen die samenhingen met de onderzoekers en hun werkzaamheden op door hen gekozen terreinen. Een enkele keer hoorde men nog een eenzame zanger die een dronken lied zong, maar de overweldigende ruimte onder de sterrenlucht dempte het misplaatste daarvan naar behoren af. Ook hoorde men nu en dan wel een uil en de grootvader van Jonas (wiens woonwagentje nu zo ongeveer ter hoogte van het door professor Borax geclaimde terrein tussen de nieuwe weg en de beek stond) en die niet erg goed kon slapen de laatste tijd, luisterde zowel naar die flarden dronkemansgezang als naar de uilen, want hij had een grote belangstelling voor vogels.
Natuurlijk hadden de apparaten, antennes, torentjes, schuilhutten en laboratoria en vooral ook de veldradar antennes die in de afgelopen dagen overal geplaatst waren hem verbluft; maar, dacht hij, zo'n uil ziet 's nachts toch
| |
| |
meer dan al die apparaten bij elkaar. Hij had toch al geen hoge dunk van alles waar geen stoom aan te pas kwam in de techniek en hij was blij als hij uilen bezig hoorde op hun nachtelijke jacht die al het electronische gedonderjaag in de schaduw stelde. Hij kon daar zelfs de tranen van in zijn ogen krijgen. Zo'n uil zag dat onbekende dier natuurlijk iedere nacht lopen, aangenomen dat er nog een was, en dook er alleen maar niet op af omdat het te groot voor hem was vermoedelijk om het mee de lucht in te nemen, of om het op de grond zonder meer te verslinden. Maar al die apparaten...? och, mensenwerk’, had hij al vaak tegen de betonmakers gezegd; ‘Het enige dat ze bereiken is dat het beestje de zenuwen krijgt en opgejaagd ergens in valt waar het helemaal niet meer te vinden is, of wie weet een doodsmak maakt’. De betonmakers waren het daar niet mee eens en hadden de vaste overtuiging, dat er geen ontkomen aan zou zijn voor het onbekende dier. En hoe eerder ze het te pakken zouden hebben hoe liever het hun was, want anders zou het voltooide deel van de weg kapotgereden zijn door al die zware videotreinen en mobiele laboratoria, voordat hij aan de andere kant klaar was en konden ze overnieuw beginnen; maar nu de andere kant op. Die gedachte was niet zo vreemd, want het reeds aangelegde stuk van de weg was er zeer slecht aan toe en golfde hier en daar als een binnenzeetje. En met de bermen was het op vele plaatsen nog erger.
Nu kon het de grootvader niet zo erg veel schelen waar hij walste, maar om je weg die je zonder enige oneffenheid achterlaat onmiddellijk de verfloddering in te zien gaan, alsof die van marsepein, inplaats van beton is kan voor geen enkele walsmachinist een houdbare situatie zijn. Dat was dan ook één van de redenen van de slapeloze nachten van
| |
| |
Jonas' grootvader en de andere..., ja, het pleit mogelijk niet voor de man, vormde het paar oude peau de suède schoenen dat hij van Jonas had gekregen.
Hij moest wel toegeven dat hij zich wat dat betreft schandalig gedroeg omdat hij zijn gevoel van dankbaarheid jegens Jonas liet kleineren door de haat die hij diens nieuwe moeder toedroeg, die in haar gierigheid zijn wens niet vervuld had; terwijl hij wèl kostgeld betaalde ook als hij in zijn woonwagentje huisde. Maar die haat zat er nu eenmaal zo sterk dat hij iedere dag minstens 20 keer, hoog van zijn stoomwals op de weg spoog en daarbij dan luid ‘Hier lel, die is voor jou’ riep. De schoenen stonden in het woonwagentje, en op een avond, toen het op alle velden van de onderzoekers rustig was geworden pakte hij ze op, omdat hij die terging van telkens over die rotschoenen te struikelen niet langer kon verdragen en hij gooide ze met alle kracht waarover hij nog beschikte zo ver mogelijk weg. Eerst de ene en toen de andere, met alle kracht van zijn beide handen. Dat luchtte op. Hij was ze kwijt.
Alleen moest hij het nu nog klaarspelen iets te verzinnen over het lot van zijn schoenen, als Jonas weer eens langskwam en er naar vroeg. Toen hij in zijn hangmat lag begon hij aan dat verzinnen, maar hij kwam nergens op, omdat hij ze kwijt was en daarmee zo van een last bevrijd dat hij onmiddellijk insliep. Hij moest de volgende morgen trouwens vroeg op, want de weg was weer voldoende gevorderd om de betonmolens en het woonwagentje te verplaatsen. Zo'n meter of zeventig.
Terwijl ze daarmee in alle vroegte bezig waren zagen ze de medewerkers van professor Borax druk in de weer met het plaatsen van video camera's op de plekken die ze de afgelopen dagen geschikt voor permanente bewaking had- | |
| |
den gevonden. Zeer goed ‘ausgeklugelde’ plaatsen, net als in warenhuizen waar ze die camera's wel tegen winkeldieven gebruiken. Het onbekende dier had in ieder geval op het terrein van Borax niet veel meer kansen dan een winkeldief; ook al omdat de camera's zorgvuldig werden gecamoufleerd, zodat ze door het glinsteren van hun lens niet konden opvallen. Voor de grap liet men prof Borax, toen de zon op zijn hoogst stond de verborgen camera's zoeken, maar hij vond er maar drie van de zeven en veertig!
Daar had hij wel een beetje de pest over in; anderzijds bleek dat zijn medewerkers gisse jongens waren.
De monitorencaravan gaf op alle zeven en veertig kostbare monitors dag en nacht beeld en het werd nu een zaak van wakend wachten. Een dienstindeling was al gemaakt en prof. Borax zelf voelde zich er niet te goed voor om ook in de nacht enkele uren mee te waken.
Toen prof Ruddell een dag daarna zijn veld weer eens in ogenschouw kwam nemen was hij zeer verbaasd over de totale rust op het terrein van zijn buurman en hij begreep dat men daar in ieder geval ook in de veronderstelling leefde een zeer schrandere tactiek gevonden te hebben. Overigens was Ruddell nogal zorgelijk. Voornamelijk omdat men op zijn eigen laboratorium in L. klaarblijkelijk nog steeds de hand niet had weten te leggen op een Fin, zodat hij van louter ongeduld naar zijn terrein was gereden. Maar nu hij daar zo in zijn eentje stond had hij het gevoel dat men in L. bezig was te trachten hem aan de telefoon te krijgen! Hij wierp een mistroostige blik over zijn veld.
Hij had geen tactiek. Hij had alleen een theorie en dan nog een vage ook. Borax zat vermoedelijk al bewijsmateriaal te
| |
| |
verzamelen tegen Ruddell's theorie, ook al kende hij die niet. Bovendien was het zo dat dokter Laeet zijn vriend Dront Ruddell die morgen vroeg wat scheen te ontlopen en dat kon alleen maar betekenen dat Henri door zijn uitvoerige gesprek met Ruddell enige achterdocht op zich had geladen bij de andere expedities, die mogelijk veronderstelden dat Laeet zaken over de sectie had verklapt aan zijn oude studievriend. Het onderzoek strekte zich nu eenmaal uit in alle richtingen en het had ook aangetoond dat Ruddell en Laeet tijdens hun studententijd wel met elkaar omgingen! Terwijl het juist niet zo was dat Laeet van alles verklapte, doch alleen maar eerder suggesties kreeg van Ruddell ten aanzien van de ontleding. Die sfeer van verdenking en jalouzie en gekonkel in het wetenschappelijk onderzoek hinderde Ruddell toch altijd al, vooral als die achterdocht geen grond had, zoals nu met al die netjes verdeelde terreinen en een gemeenschappelijke bron van informatie. Van mismoedig werd Ruddell nu ineens agressief. Hij ging weer in zijn auto zitten en reed de nieuwe weg verder af, waar hij met veel motorlawaai en gepiep van banden voor de hoofdcaravan van zijn collega Borax draaide en stopte. Met vlugge tred ging hij op de caravan af, wipte jeugdig het trapje voor de toegangsdeur op. Klopte op die deur en stond plotseling tegenover Borax die zich ongelukkig schrok en zich daar slechts zéér langzaam van herstelde.
‘ACH!’, riep hij, ‘AACH!, bezoeki’, en hij gaf behalve een kreet van schrik een akelige lach van zich. ‘HOOG BEZOEK!’, voegde hij er aan toe. Professor Ruddell schrok op zijn beurt van de hevigheid van Borax' schrik en ontdaanheid - ‘Ik dacht: ik zal hier maar eens aanwippen. Je verveelt je hier toch al zo verdomd gauw in deze buurt.
| |
| |
Maar nu al heel erg!’
Onschuldig bedoelde woorden; eigenlijk meer gezegd om iets te laten horen, de schrik van Borax wat te bedaren en kenbaar te maken dat er bij hem Ruddell geen speciale bedoelingen aanwezig waren. ‘Een buurpraatje’, voegde hij er dan ook nog aan toe.
Al gauw merkte hij dat de ontsteltenis bij Borax die toch al aanzienlijk was, door zijn woorden zo ongeveer met de factor tien vergroot werd.
En als je het goed nagaat is dat ook niet zo verwonderlijk, want terwijl er in het hoofdkwartier van Borax met de allergrootste inspanning zeven en veertig monitors tegelijk in de gaten gehouden werden, kwam er een gevreesde wetenschappelijke concurrent even binnenwippen om te verkondigen dat hij zich zo vervéélde! Dat kon alleen maar betekenen dat zij met al hun activiteiten in de ogen van Ruddell voor gek zaten en dat Ruddell al zò ver was met zijn onderzoek, dat hij zich nu al verveelde. En dat hij bovendien de tocht van...... naar hier gemaakt had om Borax daarvan in kennis te stellen! ‘Je verveelt je hier zo verdomd gauw in deze buurt. Maar nu al heel erg’. Welbeschouwd had Ruddell niets ergers kunnen zeggen, al had hij zich een maand zitten bezinnen hoe hij Borax nu eens een vernietigende slag zou kunnen toebrengen.
Borax moest er van gaan zitten. Maar aangezien men in caravans doorgaans geen zware fauteuils heeft staan, zakte hij meteen door het lichte klapstoeltje heen waar hij op neer dacht te ploffen en lag hij op de grond. Niemand kon volhouden dat Ruddell's buurpraatje reeds een succes was. Hij stond dan ook een beetje schuldig naar de opkrabbelende geleerde Borax te kijken, die gesteund door enkele medewerkers in de enige behoorlijke stoel die aanwezig was
| |
| |
werd gezet. Verder besloot iedereen tegelijkertijd er het zwijgen toe te doen, tot Ruddell zijn verveling nader zou verklaren. Maar aangezien Ruddell dat in het geheel niet deed en trouwens al lang vergeten was dat hij had gemeld zich zo te vervelen, ontstond er een stilte die van minuut tot minuut pijnlijker werd.
‘Is er iets naars gebeurd?’ vroeg professor Ruddell.
Daar konden Borax en zijn medewerkers kwalijk ‘neen’ op zeggen. Toch zeiden ze geen van allen ‘ja’, want ook deze vraag had duidelijk een dubbele bodem. Professor Borax voelde echter wel langzamerhand tegenover zijn medewerkers verplicht te zijn nu óók eens iets van zich te laten merken. ‘Professor Ruddell’, zei hij dan ook, ‘Profesor Ruddell, als u resultaten bereikt hebt door andere en nadere informatie over de sectie dan ons ter beschikking gesteld is, dan lijkt het me niet het gedrag van een gentleman om daar de overige deelnemers aan het onderzoek mee te komen bespotten door ons expliciet te komen vertellen dat u al zò ver is, dat u zich al lang weer verveelt. Het is denkbaar helaas, professor Ruddell dat men met onoirbare middelen in de wetenschap een voorsprong behaalt op anderen, wier methodiek niet op bedriegerspractijken berust en die denkend en op eigen kracht systematisch hun gebied verkennen, inplaats van op een louche manier van vriendendienstjes gebruik te maken en collega's op bedriegelijke wijze gegevens te laten onthouden. Dat is al erg genoeg. Maar als dit dan bovendien nog gepaard gaat met een zich vrolijk maken over de inspanningen van anderen, die recht door zee met al hun kennis en kunnen wetenschappelijke feiten trachten bloot te leggen, dan heb ik daar maar één woord voor en dat woord zal u uit eentonige ervaring bekend zijn. Het luidt: ‘disgusting’.
| |
| |
‘Zou ik u mogen verzoeken mij uit te leggen wat u met deze belachelijke toespraak bedoelt?’, vroeg Ruddell.
‘Dat moogt u verzoeken. Maar ik zal u dat antwoord niet geven, want u kent het beter dan ik’. Godallemachtig wat vonden Borax' medewerkers die oude op dreef!
‘Nee, maar in gemoede: ik verveel me nergens anders om - en dat bezweer ik u met mijn hand op het hart - dan dat het hier zo'n saai rotgat is. Verder verklaar ik dat alle methodieken van al deze expedities hier me even schitterend voorkomen en dat ik inderdaad een paar vermoedens heb, waarvan het belangrijkste is dat het wel eens zeer gewenst zou kunnen zijn dat we de goendroen (en dit was wetenschappelijk een uiterst brutaal stukje van Ruddell, dat hij de naam zonder enigerlei bevestiging van Finse zijde en die nog slechts een veronderstelling op goed geluk was vooralsnog, prijsgaf.) juist niet opjagen en vangen, maar ons tezamen er toe zetten het dier in zijn natuurlijke staat te volgen, en die natuurlijke staat en levensgang en ik herhaal dat levensgang te bestuderen. Want dààr beste heren ligt het wonderbaarlijke geheim van de goendroen’.
‘Goendroen? Goendroen? Wie en wat is de goendroen?’, vroeg professor Borax wiens voornamen overigens Brieten Daats waren, Brieten Daats Borax, nu schamper.
‘De goendroen, beste heren... de goendroen is de soortnaam van het dier dat u zoekt en waarvan een exemplaar het leven gelaten heeft onder een stoomwals’.
De stilte in de caravan veranderde van karakter. Van kille vijandigheid ging die over naar opperste verbazing. Hoe wist Dront Ruddell dat ze met zijn allen op zoek waren naar een goendroen?
‘Heeft u daar bewijzen voor?’, vroeg Borax (op een andere toon dan hij tevoren bezigde)
| |
| |
‘Kukka huomiseksie’, glimlachte Ruddell.
Het was zeer duidelijk dat niemand een licht op ging.
‘En wat mag koekie homosexie dan wel beduiden?’, vroeg Prof. Borax. Zijn ogen werden ietsje minder somber en donker en er lichtte zelfs iets in op toen hij vervolgens vroeg: ‘Een koekje van eigen deeg soms, of wellicht een koekje dat een speciale lekkernij is voor homosexuelen?’ Zijn medewerkers besloten om hier hartelijk om te lachen en niet zonder verbazing bevond Ruddell zich nu plotseling in een kring van uitbundige schateraars.
‘Ik had het niet over Kukkie homosexie, maar over KukkA HuomIseksie’ en dat is net zomin een koekje van eigen deeg als een versnapering voor homosexuelen. Het is de naam van een oeroude Finse legende die ‘bloei van morgen’ of ‘bloem voor morgen’ betekent.
Gelukkig bevind ik me in een gezelschap dat de gaven niet heeft om er óóit achter te komen welk geheim in deze naam en in deze legende verscholen ligt, dus ik kan het rustig zeggen. Ik dank u voor uw even beleefde als vriendelijke ontvangst en groet u zeer en in het bijzonder uw geniale leider Brieten Daats'.
Even voortvarend als Ruddell binnengekomen was, verdween hij weer. Borax en zijn staf verdrongen zich voor de raampjes van de caravan, zagen Ruddell instappen en wegscheuren op een manier die zijn walging even goed vertaalde, als zijn verlangen om zo gauw mogelijk ver van Borax en de zijnen verwijderd te zijn.
In...... aangekomen reed hij naar het ziekenhuis en vroeg of er uit L. getelefoneerd was. ‘Een kort bericht is er’, zei de telefoniste die ook de tekst voor L. had gespeld.
‘En dat bericht is?’.
‘Hadden Fin hier. Voetnoot is inderdaad verwijzing naar
| |
| |
de naam. Naam was Fin echter onbekend en bij telefonische navraag in diens vaderland dààr ook’.
‘Meer was er niet’, zei de telefoniste.
‘Het is meer dan genoeg’, lachte Dront Ruddell en vervolgens vroeg hij wanneer hij dokter Laeet zou kunnen spreken.
‘Dat zou nu wel kunnen denk ik’, zei de telefoniste, ‘want prof. Strutt werkt aan zijn tweede rapport en gaat morgen near huis’.
Ruddell die snel de boodschap uit L. had opgeschreven ging op zoek naar de geneesheer directeur.
Het is bijzonder moeilijk om de stemming te beschrijven die in de caravan heerste na het vertrek van Ruddell. Iedereen riep als om strijd: ‘Laten we de feiten eerst eens op een rij zetten’, een loze kreet zo lang men nog niet wist wat nu eigenlijk de feiten waren. Feiten: professor Ruddell komt volkomen onverwacht binnen;
hij roept uit, dat hij zich verveelt;
hij stelt dat hij zich erger verveelt dan ooit;
professor Brieten Daats Borax valt op de grond;
er heerst een langdurige en ontzettend pijnlijke stilte;
Borax verwijt Ruddell dubbelhartigheid en dubieuze practijken;
Ruddell stelt voor het onbekende dier niet te vangen of op te jagen;
Ruddell geeft voor de naam van het dier te kennen en verwijst naar litteratuur;
Borax maakt zich hier vrolijk over en bespot Ruddell;
Ruddell vertrekt even plotseling als hij verschenen is, maar nu kwaad.
Inderdaad waren dat feiten, maar in de vreselijke verwar- | |
| |
ring die er tijdens Ruddells bezoek heerste had niemand gelegenheid gevonden bliksemsnel de naam die Ruddell genoemd had op te schrijven, noch van het onbekende dier, noch die van de potsierlijke legende waar men zich onder leiding van Borax zo vrolijk over gemaakt had. Diens medewerker die een relatie met Fenja had aangeknoopt werd dus aangespoord om die nacht met die telefoniste naar bed te gaan en tijdens het liefdesgefluister haar de namen die zij zeker moest kennen te ontlokken. De man had er niet zoveel zin in, omdat hij er bezwaar tegen had illusies te wekken bij een onschuldig meisje en hij mopperde dat hij overal maar voor kon opdraaien. Prof Borax weigerde op dit stuk een standpunt in te nemen, ‘maar de heren moesten wel bedenken, dat hìj tenslotte nóóit notuleerde en dat het bijaldien hun fout was dat ze door Ruddell vermelde gegevens niet hadden genoteerd’. Daar konden de heren het mee doen en toen de schemer viel, ging de spionnerende minnaar op weg naar Fenja. ‘Neem een pyama mee’, schreeuwde men hem fijnheidshalve achterna en hij riep iets nijdigs terug, dat niemand verstond. De verwachtingen die men had van die nacht waren overdreven, want Fenja weet alleen van een Fin die zelf naast L. de enige is die nu de naam goendroen kent, die Fenja weliswaar heeft gespeld, maar van een papiertje af dat Ruddell heel wijs en ervaren meteen in zijn zak gestoken heeft.
In Borax' hoofdkwartier werd vervolgens de wacht in de monitor caravan afgelost.
Het tweede rapport van prof Strutt sloeg bij alle expedities in als een bom. Hij kwam er 's avonds om half elf pas mee te voorschijn en in hoofdzaak kwam het er op neer dat a)
| |
| |
de schedel van het platgereden dier wat materie betreft aan een vogelschedel deed denken, met zelfs rudimentair iets van een snavel, die echter geheel verdween in een vlezige snuit, b) dat de ruggewervels naar die schedel toe vermoedelijk uitsteeksels droegen als alleen bij bepaalde vissen voorkomen en c) dat het aantal ruggewervels van het achterste deel van de rug buitengewoon groot was over een klein gedeelte zo geplaatst dat ze iedere beweging van de staart vrijwel onmogelijk maakten en dat ze gevolgd werden door wervels van een soort als men alleen bij reptielen aantreft. Die staart had kortom iets zeer dualistisch. En dan het laatste punt, d) van alle vier de voeten uit lopen zeer dunne strengen, die zich duidelijk onderscheiden van zenuwen, naar tal van punten van de huid.
En wat die huid betreft verklaarde prof Strutt dat hij dank zij de zeer te waarderen medewerking van dokter Laeet en diens helpsters zo gelukkig was een aantal modellen ter beschikking te kunnen stellen, die wel niet volledig juist de opbouw weergaven, maar er niettemin toch een idee van konden geven ‘waar men, evenals de andere gegevens die hij in de beide rapporten te bieden had stof voor langdurige studies in zou kunnen vinden’. Het rapport eindigde met een persoonlijke verklaring van Strutt: ‘Het is of de natuur ons in dit onbekende dier een knooppunt biedt van vormen die op zich zelf iets tegenstrijdigs hebben. Ik heb genoteerd wat ik heb aangetroffen, zonder me nog wezenlijk verdiept te hebben in de betekenis van de gevonden organen en hun precieze functie. De omstandigheid dat ik te maken had met een zo ernstig beschadigd exemplaar heeft het onderzoek in ernstige mate bemoeilijkt. De punten die ik in mijn rapport naar voren breng zijn echter niet gebaseerd of verontreinigd door giswerk, maar zijn in
| |
| |
principe aanwezig. Dr Laeet is van mening (hoewel uit een andere discipline oordelend), dat wàt ik dan nog uit de verwoeste resten kon determineren geen andere conclusies toelaat. Het is mogelijk dat andere belangrijke details aanwezig zijn geweest, doch niet meer constateerbaar. De richting van verder onderzoek moet dunkt me gezocht worden in de tegenstrijdigheid van enkele der gegevens die eventueel zal blijken samen te hangen met het geringe voorkomen van het dier en het uiteindelijke uitsterven van de soort’.
Tenslotte vermeldde Strutt dat hij hoopte althans een bijdrage geleverd te hebben aan het verdere onderzoek en dat hij alle bij dit onderzoek betrokkenen succes toewenste bij de oplossing van het ‘grote en hoogstwaarschijnlijk in de allerhoogste mate belangrijke raadsel, dat de wereld hier is voorgelegd’. In zijn slotalinea bedankte hij de burgemeester, de heer Rütlü, de geneesheer directeur en vele van diens medewerkers voor de in gulle mate verleende medewerking. Dat ‘gulle’ had hij er bij gezet vanwege de paar vingerhoedjes vol aquavit, waarmee hij het had moeten doen en die hem als verrekte weinig voorkwamen. Enfin, de volgende morgen vertrok hij, nagewuifd door Laeet en zeven verpleegsters. De volgende morgen in alle vroegte ook had de telefoniste Fenja haar saaie minnaar uitgelaten, een ‘droog type’, volgens haar, dat inderdaad in de loop van de nacht voortdurend gemelijker geworden was omdat hij zonder één enkele naam die Rudell genoemd had vernomen te hebben, de terugrit naar Borax' hoofdkwartier diende te aanvaarden. En aangezien Fenja hem de keel uithing zette hij haar niet af bij het ziekenhuis, zodat hij zelfs zonder het tweede rapport van professor Strutt terugkeerde en dan ook die hele dag door niemand
| |
| |
werd aangekeken en door Borax zelf bovendien nog werd uitgescholden voor ‘maffer’.
Het moet gezegd worden dat het bezoek van Ruddell aan het hoofdkwartier van Borax de zaken daar danig ontregeld had. De koerier die 's ochtends altijd de kranten haalde in...... lag nog in zijn bed toen de minnaar van Fenja alweer terug was en terwijl in alle andere hoofdkwartieren iedereen zich het hoofd zat te breken over het eindrapport van Strutt, wist men bij Borax zelfs nog niets van het bestaan van dat rapport af omdat men zich schele hoofdpijn tuurde op de monitors die tot dusverre nog in het geheel niets te zien hadden gegeven. Toen de koerier dan ook, na eerst liefdeloos gewekt te zijn, ongewassen naar ...... vertrok had hij van iedereen briefjes bij zich voor slaap- en geneesmiddelen waardoor hij zich zo verlaatte dat hij verder alleen maar kranten kocht en niet naar de information desk in het gemeentehuis ging om te kijken of daar nog iets lag voor Borax' hoofdkwartier. En het toppunt van onachtzaamheid was daarbij wel dat hij zelfs geen blik op de voorpagina's van de kranten geworpen had die hij bij zich had; anders zou hij gezien hebben dat deze zonder uitzondering in hun geheel gevuld waren met berichten en beschouwingen over de nieuwe vondsten van professor Strutt.
‘Strutt ontfutselt evolutie laatste geheim’, was wel de minst sensationele kop boven diens tweede rapport.
‘Strutt finds missing link’, stond in een ander blad over de hele pagina gedrukt en toen professor Borax die krant in handen kreeg dachten zijn helpers dat de begenadigde geleerde nu eindelijk en definitief zou exploderen. Ze hadden het mis: hij implodeerde. Hij werd krijtwit, leek ineens iel inplaats van opgeblazen, zijn hoofd viel voorover en
| |
| |
hij ging onhoorbaar allerlei dingen voor zich uit prevelen. Na een klein uur op die manier in een stoel gezeten te hebben, fluisterde hij zeer kalm dat de koerier het rapport moest gaan halen en omringd door zijn deskundigen bleef hij in drukkend zwijgen zitten waar hij zat, tot ineens iemand van de monitor caravan met een vinger voor de lippen als een aansporing geen enkel gerucht te maken, Borax' mobiele verblijf binnensnelde en niettemin uitschreeuwde: ‘Monitor 21 hééft hem’.
‘Wie?’, siste Borax.
‘Onze grote onbekende natuurlijk. Het dier dat wij zoeken’.
Niemand durfde het geloven en iedereen begon de bode van de blijde mare vragen te stellen met zo veel beledigende twijfel in de stem, dat die arme man plotseling sidderde van woede, zijn kostbare veldkijker van zijn nek rukte en het voorwerp met werkelijk al zijn kracht tegen de grond smeet en toen met een snik in de keel weer wegrende. Intussen ‘godverdommes stelletje kakscholieren’ roepend. Nu kwam er toch leven in de groep.
Borax stond op.
Even kalm als waardig. Het bekende licht van de ontdekking glinsterde nu tenminste weer in zijn ogen. ‘Mijne heren...’, zei hij en terwijl iedereen nu een statement verwachtte en hem met uitpuilende ogen aankeek, maakte hij het gebaar van ‘alleen kalmte is hier vereist’ en zei nog een keer ‘Mijne heren’. Zijn gelaat ontspande zich; op slag was hij weer hun eigen Borax; toen maakte hij een hoog gierend geluidje en schreeuwde: ‘Die verdomde Ruddell met zijn flikkersnoepjes... Methodiek, mijne heren. Methodiek en dan liefst de goede!’.
Vervolgens sprong hij het trapje af en holde naar de mo- | |
| |
nitorcaravan, waar de wachthoudende monitor observators koel zwijgend opstonden, niets uitten en alleen naar monitor 21 wezen. Terwijl de caravan volstroomde en alle blikken zich op 21 richtten sprak Borax het verlossende woord: ‘het is hem!’.
Er waren enkele dingen die dat zeker maakten. De bruine kleur in de eerste plaats, verder twee dofglanzende ringvormige dingen die even boven de huid uitstaken waarvan er een een klein slangachtig iets vertoonde dat er uitkwam en dat (en dit veroorzaakte bij alle toeschouwers een soort euphorie van geloof) voortdurend in beweging was. Weliswaar een flauwe beweging, maar dat deed er niet toe, want tenslotte is beweging datgene dat iets levends van een voorwerp onderscheidt. Men had dus inderdaad met leven te maken en aangezien het dier vlak tegen de camera of liever vrijwel tegen de lens zat was de zekerheid van dit leven de beslissende aanwijzing, dat het onbekende dier om wat voor reden dan ook met enig deel van zijn lichaam tegen de camera aanleunde, zonder te weten dat vele paren ogen van geleerden hem gadesloegen, in onderling gefluister, hoewel camera 21 zeker zestig meter van zijn monitor verwijderd was en het stevig waaide.
Maar dat is nu eenmaal zo met mensen: staan ze van aangezicht tot aangezicht met een wonder of iets gróóts, dan worden zij weer nederig als de eerste christenen, of als de eerste mensen in het algemeen tijdens een hevig onweer, dat liet zien dat er krachten bestaan die niet te bedwingen zijn.
Aanvankelijk was men bang dat het bewegen van het slurfachtige orgaantje op zou houden en dat het dier, hoogstwaarschijnlijk opgejaagd en gewond door andere expe- | |
| |
dities, net zo belust om het levend in handen te krijgen als die van Borax, hier vlak voor de camera bezig was met sterven. Ook dan zou men nog de triomf hebben van een gaaf exemplaar te kunnen produceren, maar de wetenschap zou er oneindig meer mee gediend zijn wanneer dat gave exemplaar nog levend was, gevangen kon worden en daarna in zijn doen en laten bestudeerd.
‘In zijn doen en laten gevolgd’, had Ruddell de vorige dag gezegd, of althans iets van die strekking.
Borax overwoog die woorden nog eens. Zo gek waren die eigenlijk niet bij nader inzien! Maar hoe was dat te bereiken? Men zou een omheining rond zijn terrein kunnen zetten. Maar hoeveel zou dat niet kosten? De landen en universiteiten en instituten die aan het onderzoek deelnamen zouden het met zijn allen wel kunnen betalen. Maar dan kreeg je natuurlijk weer het gedonderjaag van het chauvinisme.
Trouwens... en bij deze gedachte parelde het zweet plotseling op Borax' hoge voorhoofd: zodra hij bekend maakte wat hij nu voor zijn eigen ogen zag, zou er al strijd ontstaan en voordat er van een omheining sprake kon zijn zou die strijd zonder de geringste twijfel een zodanig karakter krijgen, dat hij voor men het wist onoplosbaar zou blijken. Professor Borax stompte zich ineens voor zijn kop. Die verdomde haast! Op zijn eigen laboratorium had men er op zijn aanwijzingen wel honderd van vervaardigd. Nooit had men er gebruik van gemaakt en nu op dit moment was goddome zijn eigen uitvinding het enige dat moeilijkheden zou kunnen voorkomen en lagen die honderd thuis. Vier duizend kilometer ver!
Hydraulische netten!
Borax had het idee gekregen toen men hem had laten zien
| |
| |
| |
| |
hoe een rubberreddingboot in de tijd van een seconde kan worden opgeblazen. Op grond daarvan had hij een vangnet laten construeren. Een vierkant van buizen. Twee van metaal en twee van rubber. De ene metalen buis diende verankerd te worden en droeg twee cylinders met samengeperste lucht die op afstand electronisch geopend konden worden, dan de rubberbuizen recht omhoog bliezen, die aan het andere einde raketjes droegen die afgingen als de rubberbuis in zijn volle lengte strak stond en die dan het net, dat op dat ogenblik rechtstandig omhoog stond door een zware metalen buis ook bovenaan verbonden, omlaag schoten zodat een dier dat voor een camera werd gesignaleerd gevangen was!
Bovendien, en dat was nu ook echt weer iets voor de perfectionist Borax, was er in het net enige ruimte geweven op de plaats waar het over de camera heen zou vallen, zodat die niet vernield of verplaatst kon worden, of omvallen en men dus in de monitor beeld zou houden. Als er ooit een kans was om het hydraulische net met succes te gebruiken was het nu wel, nu het te vangen dier gewoon tegen de camera aanzat en dus evenmin beschadigd zou kunnen worden als de camera en zonder kwetsuren geborgen.
Borax stompte zich nog eens voor het hoofd. Het bericht dat Ruddell naar ...... ging had tot het overhaast vertrek van zijn expeditie geleid en niemand had aan het bestaan van de hydraulische netten gedacht die nu op 4000 K.M. afstand rustig in een vergeten magazijn lagen en tot dusverre bij controles van de inventarislijst door de rijksaccountantsdienst aanwezig waren bevonden en in goede staat.
Na die twee stompen begrepen Borax' medewerkers in- | |
| |
tuïtief dat er iets belangrijks vergeten moest zijn en een hunner riep zelfs uit: ‘Ja, inderdaad onze netten professor’. Borax wierp hem een vuile blik toe, want waarom in godsnaam moest hij altijd aan alles denken en kwam er nooit eens iemand anders op een idee.
De dienstdoende monitorbewakers werd aangezegd dat ze iedere beweging van het dier in de hoofdcaravan moesten melden en toen trok de professor zich terug met zijn staf om middelen te beramen om het dier te vangen. ‘Want die noodzaak bestaat helaas’.
Dokter Laeet en prof. Ruddell hielden na het vertrek van professor Strutt ook opnieuw krijgsraad op de kamer van de geneesheer directeur. Het onderwerp was het tweede rapport over Wappedrien uiteraard.
‘Wat vind je van die snavel?’, vroeg Laeet, ‘Want op dat punt twijfel ik toch een beetje. Je moet bij zo'n sectie toch wel durven gokken als je tot een snavel kan komen. Die uitsteeksels in de halswervels oké. Met een beetje fantasie en veel getel en geteken kon je die veronderstelling wel wagen. En wat die gekke samenbundeling van wervels in de achterrug betreft, dat is eenvoudig zéker. Ik voor mij denk dat daar de moeilijkheid van de paring in schuilt, althans bij de wijfjes’. Ruddell knikte instemmend. Er was kans dat andere expedities hun deskundigen ook nog wel over de stoffelijke resten gebogen wilden zien, al had dr. Laeet nog een apart communiquétje uitgegeven waarin vermeld stond dat het onderzoek van professor Strutt elke samenhang van het platte lijkje ‘uiteraard verwijderd had’. Toch kon er nog wel een of andere maniak zijn die nog meer hoopte te vinden, of de observaties van Strutt zou willen verifieren. Ruddel zelf bijvoorbeeld wilde best nog
| |
| |
wat meer weten van die strengen van de voetjes uit naar de huid en hoe het kwam dat Strutt wist mede te delen dat die strengen in ieder geval geen zenuwen waren. ‘Ik heb wel een uur door de microscoop zitten loeren, Dront,’ zei Laeet, ‘maar op dat punt ben ik het volkomen met Strutt eens’.
‘Iets vezelachtigs soms?’, vroeg Ruddell.
‘Mogelijk, mogelijk’, peinsde Henri Laeet hardop. ‘Het is allemaal zo klein en bijna onzichtbaar dat het moeilijk te karakteriseren valt. Strutt is wel geniaal hoor!’
Op dit ogenblik kwam de hoofdverpleegster binnen om te vragen of Jonas misschien even mocht binnenkomen omdat hij iets te vertellen had'. Laat die jonge onderzoeker maar gauw binnenkomen', zei dr Laeet en vlak daarop verscheen Jonas die bescheiden op de gang had gewacht in de deur. Laeet en Ruddell vroegen tegelijkertijd wat hij te melden had en schoven een stoel bij.
‘Ja ik weet niet of het iets van waarde is’, zei Jonas verlegen, ‘Ik geloof dat er op het terrein van professor Borax iets aan de hand is’. ‘En wat dan wel?’, vroeg Ruddell. ‘Eerst was daar altijd een treurige en zenuwachtige stemming, maar vanmorgen toen ik even naar mijn grootvader geweest ben op mijn brommer zei die dat het er alle schijn van had dat men daar met iets bezig was’.
‘Wel, wel’, riep Ruddell en dr Laeet zei, ‘Dront, je bent onverbeterlijk’.
‘Op de terugweg ben ik toen zo dicht mogelijk langs hun hoofdkwartier gereden en langs de berm van de weg zag ik hun koerier. Die lag daar te slapen, maar ik liet mijn motortje toen zo veel mogelijk lawaai maken; expres om hem wakker te krijgen en vroeg hem, toen hij ging zitten, of er iets aan de hand was’.
| |
| |
‘Ze hebben iets op de t.v.’, zei hij toen', maar ze houden het voor zich, want toen ik ook in de caravan met al die t.v's binnen wilde, hielden ze me tegen'. Daar was hij woedend over, die koerier. Ze hadden hem verder alleen maar gezegd dat hij zijn bek moest houden; maar ze konden van hem de pest krijgen al die verwaande rotkerels en daarom vertelde hij het mij ‘onomwonden’, zoals hij zei.
‘Wat ze precies op de t.v. - hij bedoelde natuurlijk monitor - zagen wist hij natuurlijk niet maar het was heel duidelijk ontzettend belangrijk. Ik denk misschien zelfs wel het mannetje van het doodgereden wijfje’.
Prof Ruddell en dr Laeet keken elkaar aan.
‘Als dat zo is dan gaat Borax hem natuurlijk proberen te vangen’, riep Ruddell. ‘Dat denk ik wel’, zei Jonas, ‘Want de koerier zei ook nog iets over besluipen als het dier daar bleef zitten tot vannacht’.
‘Dat moet tot iedere prijs voorkomen worden. Ik begrijp trouwens die Borax niet’, zei prof Ruddell, ‘want het enige slimme dat hij tot dusverre gedaan heeft is het plaatsen van al die camera's, inplaats van voortdurend met zijn mensen door het veld te lopen van en naar de schuilhutten en wie weet valkuilen. Daarmee jagen ze dat dier alleen maar op en van terrein naar terrein, tot het zich geen hemelse raad meer weet en zo angstig wordt dat het misschien de weg wel oversteekt of te water raakt’. Laeet knikte. ‘Dat heeft er van het begin af aan dik ingezeten’, knikte hij. En nu, na al die idiote sensationele krantenberichten heb je kans op een nieuwe stormloop van ‘de media en daarmee op een tweede platgereden exemplaar’. ‘Het bedonderde is dat ik in ieder geval niet opnieuw naar Borax kan gaan om het uit zijn kop te praten, want mijn bezoek van gisteren viel ook al zo slecht als het maar kon.
| |
| |
Als ik daar vandaag wéér verschijn, denken ze zo vast als een huis, dat ik ze opnieuw een hak wil zetten. Ze moeten dat beest ongemoeid laten en tot rust laten komen, want als het waar is dat hij vlak voor een camera zit en niet van zijn plek komt, dan zal hij er wel niet al te best aan toe zijn’. ‘Ken jij professor Borax?’, vroeg dr Laeet nu aan Jonas. ‘Hij heeft mij natuurlijk net als iedereen gevraagd wat ik zag en wat ik dacht toen die andere onder de wals vandaan kwam’, zei Jonas. ‘En daarna gaf hij me twee biljetten van 25. Om alles wat ik hoorde en dat misschien van belang zou zijn aan hem te komen vertellen’. ‘Dan moeten we iets bedenken dat je gehoord kan hebben en dat moet jij hem dan nog vóór vanavond gaan vertellen’, riep Ruddell. ‘En dan moet je erbij verhalen dat je grootvader die het terrein kent als niemand anders je gezegd heeft: als ze nou maar niet op dat beest gaan jagen, of zoiets, omdat als ze dàt doen ze nou net het stomste doen dat ze kunnen verzinnen, omdat ie dan uitgeput raakt, aangezien hij de laatste tijd natuurlijk toch al zo opgejaagd is. Je moet in geen geval mijn naam noemen, want dan doet hij het juist wèl!’ ‘Maar wat kan Jonas dan vertellen dat voor Borax van belang kan zijn?’, vroeg Laeet zich af. ‘Nou bijvoorbeeld dat Fenja toch weet wat de naam van het dier is’.
‘Dat heb ik ze gisteren zelf al verteld’, riep Ruddell. ‘Maar ze hebben het niet opgeschreven daar, zegt Fenja’, riep Jonas.
‘Hoe weet je dat?’, vroeg Laeet.
‘Nou, iemand van hun is vannacht bij Fenja komen vragen of zij het nog wist, omdat zij voor u naar L. heeft getelefoneerd’, riep Jonas, prof. Ruddell aankijkend. ‘Vannacht?’, vroeg dr Laeet. ‘Ja iemand van professor Borax die doet of hij haar verliefde is. Maar dat is hij helemaal niet. Hij maak- | |
| |
te alleen maar werk van haar, zegt Fenja, om haar uit te horen’.
‘De Mata Hari van...’, schreeuwde Ruddell. Dr Laeet die door zijn lange verblijf in dat ziekenhuis in dat gat zeer puriteins geworden was en hoogst ongaarne van bedavonturen van zijn verpleegsters en andere medewerkers hoorde, was zeer verontwaardigd over dit soort methoden, maar Ruddell riep vrolijk: ‘Die Fenja, die wil ook wel es wat’. ‘Nou’, zei Jonas na enige aarzeling, ‘ze vond hem nogal een “droog type”, zei ze tegen mij’.
‘Ja wat een weer! Voor Borax is geen type droog genoeg. Maar dat jij je hele personeel de hoer laat spelen had ik toch niet van je gedacht, Henri...’. Henri keek zeer zuinig en mompelde dat er moeilijk aan telefonistes te komen was hier.
‘Kortom, Jonas gaat straks terug naar Borax' video circus om ze daar te vertellen dat het dier dat ze op die monitor hebben een goendroen is en dat die naam voorkomt in de oeroude Finse legende van “Kukka huomiseksie”, het heldendicht over Turgor’. Hij nam een stuk papier en schreef het er met grote letters op. Hij overhandigde het vervolgens aan Jonas die zei: ‘Heeft u nóg een stuk papier, dan schrijf ik het over, want misschien kent hij uw handschrift wel’. Daar stonden Ruddell en Laeet van te kijken. Ze wilden Jonas' lof zingen, maar hij onttrok zich daaraan door op te staan en te zeggen, dat hij nu dan maar meteen ging en verslag zou uitbrengen als hij terug was. ‘Dan ga ik eerst van het geld van professor Borax nieuwe schoenen voor mijn grootvader kopen. Dan kom ik dààr vandaan inplaats van hier vandaan, dat lijkt me beter’. En weg was hij. Laeet en Ruddell vonden dat ze iets voor Jonas' toekomst moesten doen. ‘Die jongen is inderdaad uitzonderlijk’, zei
| |
| |
Laeet. ‘Ik zou hem zo als medewerker willen hebben als hij van school af is en laten studeren’, mompelde prof Ruddell en het was duidelijk aan hem te zien, dat hij meende wat hij zei.
Het was eigenlijk tekenend, zowel voor Jonas als voor diens grootvader, dat die oude peau de suède schoenen hen zo dwars zaten. De haat die de grootvader tegen die dingen koesterde kwam voort uit de afkeer die Jonas' stiefmoeder hem inboezemde. Jonas' moeder was altijd de oogappel van haar vader geweest, haar dood had hem ontzettend veel verdriet gegeven en het feit dat Jonas' vader zo snel daarna hertrouwd was met een jongere vrouw die zich vrijwel meteen als een onbeschrijfelijk sekreet ontpopte, dat Jonas het leven zuur maakte en diens grootvader pestte en zijn oude dag bedierf door haar gierigheid ten opzichte van hem en Jonas, verbitterde hem iedere dag meer. Op het laatst was hij maar in zijn woonwagentje gevlucht. Tegenover anderen deed hij altijd of hij zich daar het meest op zijn gemak voelde, maar in werkelijkheid was zijn eenzaamheid als de betonmakers vertrokken waren en hij alleen achterbleef bij de stoomwals en die kille nieuwe betonweg, verschrikkelijk. Zo verschrikkelijk dat hij vaak huilde als hij weer zijn eenzame potje stond te koken. Bijna iedere dag hetzelfde en wel spekpannekoeken met stroop. En intussen liet Jonas' stiefmoeder zijn kostgeld bij de aannemer van zijn loon afhouden; ook een rotstreek van die aannemer, maar tegen die man deed de stiefmoeder altijd lievig en uitdagend, dus die man verwachtte daar ooit best nog eens iets van.
Haar weigering om Jonas schoenen te laten kopen had al zijn wrok nog eens extra aangezet en toen Jonas dan zelf
| |
| |
die oude peau de suède schoenen had opgeknapt en met een gezicht, dat tegelijkertijd zielig was vanwege de oude rommel waar hij mee aankwam en toch nog de mogelijkheid open hield dat zijn grootvader verrast zou zijn, had de grootvader de stommiteit die hij zich zelf niet vergaf begaan, door overduidelijk te laten merken hoe rot hij alles vond.
Voor hem en voor Jonas; maar dit keer vooral voor zich zelf omdat hij zijn hele leven de pest had gehad aan mensen die peau de suède schoenen droegen; mannen vooral, omdat hij het zulke nuffige dingen vond.
Toen Jonas later met professor Ruddell langs was gekomen had hij gezien hoe jammer Jonas het vond dat hij die schoenen niet aanhad. Inplaats van maar weer te berusten had hij ze dus waarschijnlijk weggegooid.
Jonas had er, toen hij de oude schoenen kon bemachtigen helemaal niet aan gedacht dat zijn grootvader nu juist zo'n afkeer had van peau de suède. Pas later herinnerde hij zich, dat zijn moeder haar vader daar wel eens mee plaagde en juist haar verwachting uitsprak dat die hem heel jeugdig zouden staan. ‘Als je het maar laat’, riep hij dan. Jonas vond het stom dat hij zich dat niet had herinnerd toen hij die oude schoenen opknapte en hij was nu dus met heel wat meer verwachtingen op weg naar de stoomwals met op zijn bagagedrager precies de schoenen waarvan hij wist, dat de oude man ze prachtig zou vinden.
Wat hij niet wist was dat die oude schoenen zijn grootvader zò dwars zaten in zijn eenzaamheid met een overvloed van tijd om te zitten tobben, zò ver hadden gebracht, dat hij ze met al zijn kracht echt zo ver mogelijk had weggegooid, omdat hij ze niet meer kon zien. En dat hij later had bedacht dat Jonas mogelijk opnieuw naar die
| |
| |
schoenen zou vragen en zou merken dat die er al helemaal niet meer waren.
Dat wilde die oude hem nu ook weer niet aandoen en op die manier was hij de vorige dag die schoenen weer gaan zoeken. Hij zou ze dan weliswaar niet terugzetten in zijn woonwagentje, maar toch dicht erbij, zodat hij ze in ieder geval kon laten zien en Jonas dus niets te weten zou komen van zijn woedeaanval. Hij was op precies dezelfde plaats gaan staan, waar hij stond toen hij die schoenen weggooide en realiseerde zich nu dat hij nog wèl wist in welke richting hij de tweede schoen had gegooid, maar niet meer waar de eerste naartoe was gevlogen omdat hij die zo in blinde drift had weggeslingerd. De tweede, de linkerschoen vond hij inderdaad na een kwartiertje zoeken terug en hij nam het gehate ding weer op; maar zijn speuren naar de rechterschoen bleef vergeefs en het werd bovendien te donker en hij verrekte van de honger en hij zou de pannekoeken in zijn woonwagen moeten maken inplaats van buiten en dus de hele nacht in de stank van die vette olie moeten liggen en toen had hij met de tranen in zijn ogen gemompeld: ‘Vergeef het me maar, jongen’ en had de linkerschoen ook maar weer weggeslingerd, met nog meer kracht en zonder in het donker precies te weten welke kant op, zodat hij in ieder geval niet opnieuw in de verleiding zou komen om de schoen terug te zoeken. De schoen vloog in de richting van een beek en kwam zelfs aan de overkant terecht.
Inderdaad deed hij die nacht geen oog dicht vanwege zijn ergernis over de pannekoekenstank die zelfs zijn neus - waar hij vaak aan trok als hij niet kon slapen, of wanneer hij met problemen zat - vettig en zeer glad maakte van de oliedamp.
| |
| |
Toen hij dan Jonas aan hoorde komen wuifde hij niet al uit de verte, maar keek hij juist zeer studieus naar het peilglas van de stoommachine. Dat hielp natuurlijk niets en toen keek hij dan maar naar Jonas die met een verheven gelukkig gezicht een schoenendoos omhoog hield.
‘Pak maar es uit’, riep Jonas.
Inderdaad waren het precies de schoenen die de oude hebben wilde en toen hij zijn pantoffels van zijn voeten schudde en de nieuwe schoenen paste, kreeg hij zijn voeten er zonder moeite in.
‘Nou kan je die oude peau de suède krengen wel weggooien oude nuf, riep Jonas. Zijn grootvader knikte en zei niets. Wel vroeg hij of Jonas vanwege de feestelijke dag ‘die je me hebt toebereid’ wilde blijven eten. Jonas antwoordde dat dit niet mogelijk was. ‘Ik heb zelfs een beetje haast’, zei hij, ‘want ik ben onderweg voor professor Ruddell en de geneesheer directeur van het ziekenhuis’.
‘Toemaar!’, riep de oude. ‘En ook naar het hoofdkwartier van professor Borax hier vlakbij met iets dat ik gedeeltelijk zelf te weten ben gekomen, en gedeeltelijk van professor Ruddell gehoord heb’. ‘Je wordt zelf nog een geleerde als je niet uitkijkt’, meende zijn grootvader, die er overigens aan toevoegde, ‘Ik wou dat al dat geleerde spul hier es opdonderde, dat zou heel wat wijzer zijn!’
Jonas praatte ook nog wat met de betonmakers en de chauffeurs die de wonderlijkste fantasieën ten beste gaven over wat ze die dag in de krant gelezen hadden tot roem van hun vaderland en die aan Jonas vroegen of hij nu een idee had hoe zo'n dier nou uitgerekend precies op deze weg terecht gekomen was, want hoe bijzonder Wappedrien geweest moest zijn hadden ze nu ook wel in de gaten. ‘In de hele wereld wordt nergens anders over gespro- | |
| |
ken, denk ik’, zei Jonas. ‘En volgens mij staat er nog veel meer te gebeuren. Misschien hebben ze morgen al nòg groter nieuws’.
‘Dat zal jij weten...!’, riep een van de chauffeurs. Maar toen die Jonas' grootvader geheimzinnig zag knikken bedaarde hij meteen, om vervolgens met enige eerbied naar Jonas te kijken. ‘Mijn kleinzoon schijnt er inderdaad bij betrokken te zijn’, zei de grootvader. Natuurlijk wilde iedereen toen méér weten, maar Jonas voelde dat het geen zin had om over de oude Finse legende te beginnen: ze wilden feiten. ‘Ze zijn bezig de zaak in elkaar te passen’, zei hij, ‘alle gegevens waar ze nu over beschikken bedoel ik en men verwacht daar heel bijzondere dingen van’.
Daar was niet veel mee gezegd, al maakte het duidelijk dat Jonas inderdaad omgang had met de geleerden die hier rondtrokken.
Jonas zoende zijn grootvader en groette de anderen vertrouwelijk en vertrok toen op zijn brommertje; telkens nog wuivend en zeer tevreden met de omstandigheid dat de mannen die aan de weg werkten bleven staan waar ze stonden en even lang terugwuifden!
De zekerheid dat hij informatie bij zich had die prof. Borax hebben wilde (Fenja's nacht) deed Jonas onbeschroomd de caravan van de professor en zijn staf naderen. Hij stapte lenig af, zette zijn brommer tegen een boom, liep het trapje op en klopte op de deur. Een lid van de stuurgroep van Borax' onderzoek deed hem open en vroeg wat hij wou. Jonas zei dat professor Borax hem gevraagd had langs te komen als hij iets wist in het belang van het onderzoek en daar was hij dan.
‘Er is hier een jongen’, riep de man die hem open had ge- | |
| |
daan, doch die door in de deur te blijven staan Jonas de toegang vooralsnog belette, ‘die zegt dat u, professor Borax hem kent en dat u hem bovendien gevraagd hebt om hier te komen als hij een mededeling te doen had’. Nu kwam de professor ook naar het deurtje toe, glimlachte aangenaam en zei: ‘Inderdaad; de vinder van het kadaver. Kom binnen jongen en maak het je gemakkelijk. Wat heb je voor nieuws?’. ‘De naam van het dier en de naam van de legende uit Finland van de held Turgor’. Professor Borax keek spottend naar het staflid dat in Fenja's bed er niet in geslaagd was die belangrijke inlichtingen los te krijgen en zei tegen Jonas, terwijl hij een papier voor zich nam: ‘Brand maar los’.
‘Het dier is een goendroen. Er is sprake van goendroens in een oeroude Finse legende die de strijd verhaalt van de held Turgor. De legende heet “Kukka huomiseksie”. Er wordt daar een goendroen in gedood en de plaats waar dit gebeurde is lange tijd in ere gehouden’. Iedereen stond paf. ‘En wat betekent dat Kukka-je-weet-wel?’, vroeg Borax. ‘Bloei van morgen’ of misschien ook wel ‘Een bloem voor morgen’, zei Jonas die tijdens zijn wandeling met Ruddell over diens terrein zeer goed geluisterd had.
‘Je kent professor Ruddell zeker ook!’, sprak Borax. Jonas knikte en zei: ‘En dokter Laeet ook en professor Strutt heb ik ook ontmoet.’
‘En ontfutsel je iedereen zijn geheimen?’.
‘Ik heb gelukkig niemand iets hoeven te ontfutselen!’, zei Jonas. Maar ik ken het terrein hier goed en wijs nogal eens iemand de weg’.
‘Dan zal ik jou eens wat vertellen beste jongen. Jij hebt die platgereden goendroen gezien, maar wij hebben hier van vannacht af óók iets te zien gekregen. Oók een goendroen,
| |
| |
maar geen platte. Zelfs geen dode. Een springlevende! En als beloning mag jij die ook zien want hij schijnt zo moe te zijn, dat we als het donker gevallen is een poging zullen wagen om hem levend in handen te krijgen’.
Jonas keek de professor met opengesperde ogen aan. ‘Ik geloof als ik het eerlijk mag zeggen, dat vangen mij gevaarlijk lijkt. U zit hier dicht op de weg en het is daar na de kranteberichten langzamerhand weer vol auto's van journalisten en fotografen. Als de goendroen merkt dat hij beslopen wordt, vlucht hij waarschijnlijk angstig weg en als hij dan op de weg terecht komt, net als de vorige, blijft hij daar misschien ook wel net als de vorige zitten en dan kan hij ook wel overreden worden. Als hij zo moe is dat hij al de hele dag stil is blijven zitten, dan komt dat vast omdat ze overal achter hem aanzitten. Hoe minder hij zich bedreigd voelt hoe meer kans heeft u, dat hij hier in de buurt blijft, zodat u hem in zijn doen en laten kan volgen met de video camera's’.
Professor Borax en de leden van diens staf wisten niet wat ze hoorden. Het ontging hen even dat de woorden ‘in hun doen en laten volgen’ gisteren ook door Ruddell waren gesproken, omdat ze zich eigenlijk weinig meer herinnerden van wat Ruddell gezegd had, behalve dan dat hij zich verveelde, waardoor ze allemaal waren dichtgeklapt; maar nu zei deze jongen zulke verstandige dingen die het overwegen waard waren, dat ze die eenvoudig wel in hun overwegingen moesten betrekken!
En leuk was dat niet, want ze hadden de hele dag al ruzie zitten maken hoe ze de goendroen zouden besluipen en van de uitkijktoren foto's gemaakt van het terrein tussen die toren en camera 21 en enkele leden hadden de vilten cirkelvormige sluipschoenen al aangetrokken en nog weer
| |
| |
eens geoefend door een meter of twintig in de richting van camera 21 te sluipen. In de allergrootste stilte hadden anderen de monitor in de gaten gehouden die de goendroen in het beeld had. Maar het dier had zich niet bewogen. Alleen hadden enkelen gemerkt dat het slurfje dat uit een van de juist iets boven de huid uitstekende dofglanzend ringvormige openingen tevoorschijn kwam mogelijk iets sneller bewoog dan daarvòòr het geval was. Anderen hadden dat ontkend of in ieder geval niet gezien, zodat - en de school van Borax was wat feiten betreft nu eenmaal onverbiddelijk - dit heftiger bewegen niet als een feit was vastgesteld.
‘We zullen ons nader moeten beraden, heren’, zei Borax met besliste stem. ‘Wat onze kleine geleerde hier gesteld heeft vraagt om dat beraad’.
‘Wilt u intussen, dr Muilt, hem de monitor tonen’. Een man met een nogal aardig gezicht stond op en vroeg Jonas om mee te komen naar de monitorcaravan.
Jonas volgde hem popelend.
Ze betraden de caravan, waar een halfduister heerste en even later zag Jonas met zijn eigen ogen wat de geleerden in zo'n triomfantelijke stemming had gebracht. Hij keek er wel tien minuten naar en de monitorwachters keken op hun beurt die tien minuten even gespannen naar Jonas, als Jonas naar de goendroen. De levende. Ook hij zag het bewegen van het slurfachtig orgaan, de kleur, die niet helemaal egaal was en op twee plaatsen een iets ruiger deel van de huid vertoonde, alsof er hele korte haartjes toch waren. ‘God, wat wonderlijk’, zei hij toen zacht en dat brak de spanning.
Want Jonas was de eerste buitenstaander wiens reactie men vers kon waarnemen en die reactie was geen andere
| |
| |
dan zij als insiders ten beste hadden gegeven, al hadden zij dan niet letterlijk ‘God wat wonderlijk’ gezegd, maar het wonderlijke meteen in het genie van professor Borax gelegd, die met zijn visuele methodiek als eerste een levend exemplaar van de goendroens voor hun ogen had gebracht.
Het lid van de stuurgroep dat Jonas had begeleid stelde hem voor langzamerhand maar weer eens naar Borax te gaan. Op weg daar naartoe zei hij nog dat Jonas' advies om het dier niet te besluipen vanwege het risico dat het dan mogelijk de weg op zou vluchten hem zo verstandig voorkwam, dat hij tijdens de beraadslagingen die nu zouden volgen àlles zou doen om het plan tot besluiping geen doorgang te laten vinden. Jonas reageerde daar nogal flauwtjes op, want hij zei dat wanneer men maar voorzichtig zou zijn het gevaar misschien nog wel zou meevallen; in ieder geval zou men dan op slag een heleboel meer weten. ‘Ja, jij hoopt nu zeker net als prof Ruddell dat de goendroen op diens terrein zal vluchten. Begrijp ik best hoor. Maar ik denk toch niet dat Borax daarin loopt’. Hij gaf Jonas een vrienschappelijk klapje op zijn schouder en keek hem glimlachend aan.
In de stafcaravan waren de besprekingen van de stuurgroep al begonnen toen Jonas binnenkwam om afscheid te nemen van prof Borax die hem nog eens met grote nadruk bedankte en toen zei: ‘Die geleerde Strutt en de geleerde Laeet en naar ik vermoed de zeergeleerde Ruddell hebben wel enige gegevens bekend gemaakt, maar van die ronde verhogingen op de huid en dat slurfachtig uitsteekseltje hebben ze niet gerept. En dat kon toch wel eens de sleutel tot het geheel van geheimzinnigheden zijn die men tot dusverre heeft onthuld. Het stuk huid dat wij nu waar- | |
| |
nemen toont in ieder geval reeds aan, dat de huidstructuur op sommige plaatsen afwijkingen vertoont van het model dat de verpleegsters genaaid hebben’.
‘Voor zo ver ze ons daar niet opzettelijk mee genaaid hebben’, sprak Borax' ornithologische adviseur. En hij oogstte daarmee veel succes.
Jonas wist duidelijk niet wat hij daarop moest antwoorden. Alleen dat hij dacht dat prof Strutt alles heel eerlijk had gedaan. ‘Nou het is in ieder geval mooi dat je nog zoveel geloof hebt in de mensen’, zei Borax en hij gaf Jonas nu drie biljetten van 25 met de aansporing om terug te komen als hij weer inlichtingen had. ‘Hoewel wij nu wel mogen aannemen dat alle verdere inlichtingen van òns zullen moeten komen’, voegde hij er aan toe. Hij stak Jonas de hand toe en die zei ‘Dank u wel professor. Ik wens u ook veel succes toe’.
Toen men hem op zijn brommertje hoorde wegrijden had men het er nog even over dat hij een slim en beleefd ventje was, dat het best eens ver kon schoppen.
Jonas reed snel naar huis en niet naar het ziekenhuis.
Er was niemand thuis, maar zijn stiefmoeder had een briefje achtergelaten waarop stond: Er staat een bord met eten in de ijskast. Warm het maar op en doe het gas uit. Dat deed Jonas en hij zat nog met lange tanden het smakeloze hapje weg te werken toen er een auto voor de deur stopte. Even later belde dr Laeet aan om te kijken of er iemand thuis was. Jonas deed hem open en toen kwam ook professor Ruddell uit de auto en volgde Henri Laeet naar binnen.
Ze feliciteerden Jonas uitbundig met zijn succes.
Jonas keek hen vragend aan.
‘Weet je het dan nog niet?’, vroeg Ruddell.
| |
| |
Jonas knikte van nee.
‘Maar je bent toch in het hoofdkwartier van Borax geweest?’.
‘Ja, eerst naar mijn grootvader en toen naar de caravan’. ‘En je hebt daar toch zeker wel iets gezegd over het gevaar dat verbonden zou zijn aan een poging om de goendroen te vangen?’.
Jonas knikte weer. Hij maakte een verlegen en enigszins schuwe indruk. ‘Ze zouden het bespreken’, zei hij toen. ‘Nou, dat hebben ze gedaan! Ze hebben zojuist een communiqué uitgegeven waarin staat dat zich een goendroen ophoudt op hun terrein. Dat ze het dier observeren en dat de gevolgde methodiek in geen geval het gevaar in zal houden, dat het dier zal worden opgejaagd en daarbij op de weg zal belanden. Vooralsnog zal men van iedere poging om het te vangen afzien’.
‘Dat heb jij dan toch maar bereikt’, zei Ruddell met enig ontzag. En dat ontzag was duidelijk: het was toch maar zo, dat twee vooraanstaande personages naar Jonas toekwamen om hem hulde te brengen.
Jonas zuchtte.
‘Voel je je niet goed? Steek je tong es uit’, zei dr Laeet en professor Ruddell vroeg of hij daarom niet was teruggekeerd naar de directiekamer van Laeet en direct naar huis was gegaan.
‘Ik had geen puf’, antwoordde Jonas.
‘Puf, wat nou puf? We hadden het toch afgesproken en je zult daar toch ook al wel gemerkt hebben dat ze aandacht schonken aan het advies om het dier niet te besluipen en te vangen?’ ‘Eerst niet, want ze dachten dat ik gestuurd was geloof ik. Maar toen hebben ze me laten zien wat zij zagen en toen heb ik daarna gezegd dat het misschien ook wel
| |
| |
niets gaf, als ze zouden proberen er naartoe te sluipen’. ‘Waarom in godsnaam?’, riep Ruddell.
Jonas keek nu zeer verlegen naar de grond.
‘Hé word es wakker, boy’, zei Laeet.
‘Ik durfde niet’, fluisterde Jonas.
‘Wat niet? Nog eens zeggen dat ze niet op de goendroen af moesten gaan?’, riep Ruddell.
‘Nee, dat durfde ik niet’, zei Jonas.
‘Maar jij vond het zelf toch ook van dat gevaar op die drukke weg...!’
Jonas knikte. ‘Maar niet meer, toen ik uit de video caravan kwam. Het was zo'n aardige man, die het me liet zien’. Ruddell en Laeet keken in starre verbazing naar Jonas. ‘Vind je ons dan niet aardig?’, vroeg Laeet.
‘Oh best’, antwoordde Jonas.
Het was nu even stil. De bezoekers begrepen er niets meer van. Eerst al niet toen hun jeugdige medewerker maar niet terugkwam van zijn missie bij Borax, na zijn slimme plan om eerst naar zijn grootvader te gaan en van die kant af het terrein van Borax te benaderen en nu helemaal niet meer omdat de jongen zich totaal anders gedroeg dan eerder op die dag en trouwens in het algemeen.
‘Ben je geschrokken van de goendroen?’
Jonas schudde heftig ontkennend zijn hoofd.
‘Wat dan? Je doet zo vreemd’.
‘Het was een schoen van mijn grootvader’, zei Jonas toen heel zacht en ik durfde ze het niet te vertellen, want ze hadden er allemaal al heel lang over gedacht. Maar als ze er naartoe sluipen zullen ze het zelf zien. Niet dat ie van mijn grootvader was natuurlijk, maar wel dat het een schoen is. Een linkerschoen. Van peau de suède. Mijn grootvader wilde ze niet. Hij is nog een beetje ouderwets.
| |
| |
Hij had ze van mij gekregen omdat ze hem thuis geen nieuwe schoenen gunden. Maar toen heeft hij ze weggegooid. En later denk ik nòg eens wat verder, want in één keer kan hij ze niet van zijn woonwagen tot voor camera 21 gooien, dat is veel te ver, al is hij nog best sterk!’
‘Dus...’, schreeuwde Ruddell die een storm van schaterend leedvermaak in zich voelde uitbreken, ‘dus...die hele troep zit naar een oude schoen te loeren...dat kan je toch niet menen!’ Jonas knikte.
Zelfs Henri Laeet, bepaald geen schateraar, veegde met de linker hand een glimlach van zijn mond.
‘Ze kunnen het niet helemaal helpen’, zei Jonas nu, ‘want grootvader heeft die schoen per ongeluk vlak voor de lens van die camera gegooid, zodat je er maar een klein stukje van kan zien. Alleen twee ogen eigenlijk, of liever vetergaten en een klein stukje veter dat door de wind in beweging wordt gehouden. Ik had geprobeerd die schoenen nog wat op te knappen voordat ik ze aan grootvader gaf, daarom zag ik het wel, want ik had nogal ruw met een stalen borstel gewerkt en op een paar plaatsen kon je dat zien ook. Het is echt een schoen. Maar ik durfde het ze niet te zeggen omdat ze allemaal geloofden dat ze een goendroen zagen. En daarom heb ik ook later gezegd dat ze er eigenlijk best naartoe konden sluipen. Dan merken ze het tenminste zelf Nu blijven ze misschien nog een hele tijd denken dat ze een goendroen te pakken hebben en dat vind ik gewoon zielig’.
Dat vond Ruddell helemaal niet, maar dr Laeet vond het in Jonas te prijzen dat hij geluisterd had naar de stem van zijn goedheid en hij zei dan ook: ‘Dront, hou op met je betoon van vrolijkheid. Leedvermaak is in het algemeen niet zo best, maar in de wetenschap hoort het helemaal niet
| |
| |
thuis. Van weten en wijsheid is de tweede het best en ik bewonder jou er te meer om, Jonas'.
Daar kon Ruddell het voorlopig mee doen. Hij mompelde iets onverstaanbaars en vervolgens was hij het, die verlegen naar de grond zat te kijken.
Maar toen Jonas voorstelde om nu het donker werd naar camera 21 te sluipen en de schoen weg te halen, vond hij dat toch te ver gaan. Jonas zei toen dat ze toch maar gehoor hadden gegeven aan Ruddells eigen advies. En dat hun flater al groot genoeg was en niet nog een paar dagen moest voortduren. Omdat de kans dan groot was dat ze nog meer wetenschappelijke ontdekkingen zouden doen aan die schoen en dan zou die flater de hele wetenschap in het algemeen belachelijk maken. Het verste waar Ruddell toe te krijgen was de goedkeuring van een plan van Jonas om samen met het vriendje van wie hij de schoenen had gekregen de linkerschoen voor de camera weg te halen en mee naar huis te nemen. Jonas had in de monitor caravan goed gekeken waar de andere camera's stonden en hij dacht wel bij no 21 te kunnen komen zonder al te veel camera's te passeren. Trouwens, ze keken alleen maar naar die 21 en het enige dat ze zouden zien was, dat de goendroen verderop ging. Terug zouden ze dan zo hard mogelijk naar de weg lopen, waar de snelle auto van Ruddell dan klaar moest blijven staan, zodat ze ver weg konden zijn als er in Borax hoofdkwartier alarm gemaakt zou worden en alle monitors weer bewaakt, om te zien waar de goendroen nu was.
Laeet vond het een uitnemend plan en na veel ‘vooruit nou Dront’, kwam eindelijk het verlossende ‘voor Jonas en jou dan Henri’ van Ruddells lippen en even later haalden ze Jonas' vriendje af en stoven ze de nieuwe betonweg op.
| |
| |
Twintig minuten later zag een van de twee monitor observators (de andere dommelde met brandende ogen van zijn getuur) een lichte beweging in de goendroen en enig wankelen. Onmiddellijk bonsde zijn hart in zijn keel, want het etmaal van onbewegelijkheid van het dier had hem aan het twijfelen gebracht of het dier werkelijk nog wel leefde. Maar nu bewoog het. Het zakte even bijna weg uit het beeld en de bewaker gaf een schreeuw die zijn collega wakker deed schrikken. Samen zagen ze de rand van de goendroenrug nu helemaal aan de onderkant op de monitor in beweging komen, sneller toen, vervolgens die rand schuin omhoog vliegen alsof er een grote sprong werd voorbereid en toen was er ineens niets meer te zien. De twee observators keken elkaar aan en toen weer naar de monitor en vervolgens naar de no's 20 en 22 die het dichtste bij waren en deden daarbij precies wat Jonas wel verondersteld had, want als ze naar no 30 gekeken zouden hebben, dan zouden ze vlak achter elkaar vier benen hebben gezien. Nu drong het nog net tot hun door dat no 30 een moment beeld gegeven had, maar determineren konden ze het niet, al leek het hun toe dat het een beeld over de hele hoogte van de beeldbuis geweest moest zijn.
Hun verwarring was zeer groot; maar toch maakte een van de wakers alarm op het hoofdkwartier dat even later weer volliep met geleerden voor wie goede raad duur was, want Borax zelf was naar...... gereden en zat met een biertje bij de information desk om toelichting te verstrekken op zijn communiqué, dat veel opzien had gebaard en evenveel jalouzie bij de stafleden van andere expedities.
Het enige dat men, nu het donker gevallen was, kon doen was intensieve bewaking van alle monitors en twintig minuten later zat de monitor caravan weer propvol met voor
| |
| |
zich uit starende mensen en was de koerier onderweg naar Borax, wiens komst dringend gewenst was.
De professor nam het kalm op. Er was niets gebeurd dat de goendroen verjaagd kon hebben en vermoedelijk zou hij wel spoedig en dan hopelijk wat completer voor een andere camera verschijnen. Het was aannemelijk dat het dier honger had en in de rust van de nacht op zoek was naar voedsel. ‘Eigenlijk ben ik opgelucht heren’, zei Borax dan ook, toen hij de monitor caravan betrad. ‘We zullen nu méér zien van hem dan het afgelopen etmaal’. Men toonde hem enige foto's die men van het monitorbeeld gemaakt had en inderdaad: een volgende verschijning van de goendroen voor een camera zou vrijwel zeker meer te vertellen hebben dan men nu wist, ook al zou men vergrotingen van de gemaakte foto's blijven bestuderen.
Zo bleef de hoop dus levend dat men met de visuele methodiek Bladroes in zijn doen en laten zou kunnen volgen tot het ogenblik gekomen zou zijn waarop men er zo veel van zou weten, dat men met andere onderzoekingen zou kunnen beginnen om behalve het gedrag van de goendroens van hun opbouw en physieke functies meer te weten zou kunnen komen, dan het lijkje van Wappedrien zou kunnen leren. En daarvoor zou het toch nodig zijn hem te vangen.
Het is niet te verwonderen dat de atmosfeer bij de andere expedities landerig begon te worden. Men had daar intussen zeer wel begrepen dat de visuele methodiek van professor Borax de beste kansen bood en ook dat men met het gedonderjaag met schuilhutten en tenten het beest verdreven had naar de rust die het terrein van Borax bood. Dat was evident.
Hier en daar gingen dan ook al stemmen op om - voor
| |
| |
de zoveelste keer - Borax de triomf te laten. Vooral toen hij via de information desk op ruime schaal de foto's verspreidde van de video opname van de letterlijk tegen de lens van de camera rustende goendroen, begreep men dat de kans om de goendroen weer van Borax' terrein weg te krijgen verwaarloosbaar was, tenzij men daar een drijfjacht zou gaan beginnen. Daarvoor had men in weerwil van alle chauvinisme te veel wetenschappelijk fatsoen en daarvoor bespeelde Borax trouwens de publiciteitsmedia te behendig. Er zou een enorm schandaal ontstaan en dat kon practisch geen van de aanwezige expedities zich veroorloven, zonder de openbare mening tegen te krijgen. En wie weet politieke repercussies!
Een week later vertrokken dan ook verscheidene expedities en versperden hun caravans de smalle straten van ...... opnieuw. De bewoners van het stadje vonden het wel jammer, want het was gedurende de tijd van al die vreemdelingen toch iets minder saai geweest dan anders. Een van de caféhouders had reeds tekeningen voor een te bouwen hotel ingediend bij het gemeentebestuur in de overtuiging dat het ‘gebied van de goendroen’ toch een trekker zou blijven en de kans dat hij een bouwvergunning zou krijgen was groot, hoewel iedereen zag dat het hotel een ongehoord misbaksel zou worden. Maar ja een lelijk hotel is toch altijd beter dan geen hotel en mogelijk zou het toch een blijvende verandering in de saaiheid teweeg brengen. Professor Ruddell wist eigenlijk ook niet meer wat hem te doen stond. Hij kende de Finse legende nu wel uit zijn hoofd en op zijn brieven naar Finse universiteiten over het eventele bestaan van meer litteratuur met verwijzingen naar de goendroen er in, kreeg hij zulke vage antwoorden, dat hij er absoluut niets mee kon beginnen. Hij had ook
| |
| |
gevraagd om foto's van het puntige struikje waarvan in de legende sprake is, maar hij kreeg een antwoord waarin je de afzender hóórde giechelen. Er was in heel Finland niemand meer te vinden ‘uiteraard’ (stond er) die zou weten in welk gebied precies de legende ontstaan kon zijn, laat staan dat men, zou men al een gok doen ten aanzien van dat gebied, daar nog dat puntige struikje op zou kunnen sporen, ‘aangezien’, stond er heel puntig, ‘struiken de eigenschap hebben om verder te groeien en daardoor andere vormen aan te nemen, of om dood te gaan en trouwens ook vaak verwijderd worden ten behoeve van nederzettingen’. Ruddell begreep dat hij op die manier niet verder kwam en klaagde zijn nood bij zijn vriend Henri Laeet met wie hij afsprak dat ze de volgende dag met Jonas erbij er eens over zouden zouden praten of zijn verder verblijf hier nog wel zin had. In ieder geval wilde Ruddell met stille trom vertrekken om de druiven van Borax niet nog zuurder te maken.
Van diens hoofdkwartier hoorde men overigens remarkabel weinig. Trof men al eens een medewerker van hem aan in het stadje, dan zei die dat hem helaas ‘de meest volstrekte geheimhouding was opgelegd’. Dat kon betekenen dat er volstrekt niets geheim te houden viel, maar ook dat het onderzoek met uiterst verrassende resultaten verder ging. Het eerste was het geval, maar het tweede werd vrij algemeen verondersteld. Het droeg sterk bij tot de afgunst die toch al jegens Borax en zijn mensen bestond en men hield er dan ook mee op leden van zijn expeditie op welke manier dan ook te benaderen. Fenja sliep altijd alleen en was bovendien uit de gratie bij de geneesheer directeur, die haar vroeger nog wel eens een vriendelijk woord gunde.
| |
| |
Door al deze dingen bleef het verborgen dat zowel Borax als zijn medewerkers psychisch gebroken waren door het kijken op de monitors zonder ook maar ooit eens iets te zien. Het kwam zelfs voor dat leden van de stuurgroep gillend en schreeuwend de weg op renden en ter plaatse voldoende gekalmeerd dienden om - doorgaans nog flink nahuilende - de terugtocht naar het hoofdkwartier te ondernemen. De apotheek van ...... die vrijwel nooit kalmerende middelen had verkocht kon er nu niet genoeg van aansjouwen voor de medewerkers van nog talmende expedities, maar vooral voor het kampement van Borax. En ook hier werd de verkeerde conclusie uit getrokken, dat ze zich daar overwerkten. Kranten pikten die conclusie over en Borax persoonlijk wilde geen krant meer in zijn buurt zien, gevuld met onzin over zijn nieuwe ontdekkingen, ‘die mogelijk Darwins theorieën volledig zouden logenstraffen’.
Het gesprek tussen Ruddell aan de ene kant en Laeet en Jonas aan de andere kant mondde uit in de beslissing dat professor Ruddell de volgende dag met het lokaaltreintje zou vertrekken; zijn auto voor het ziekenhuis zou laten staan om Borax en de zijnen althans nog enigszins in onzekerheid te laten en met veronderstellingen te teisteren en dat Laeet zowel als Jonas attent zouden blijven en alles wat ze te weten kwamen of ontdekten, onmiddellijk aan Ruddell's laboratorium te L. zouden doorgeven. Bij het afscheid hield professor Ruddell zich flink, maar hij stompte die nacht daarvoor herhaaldelijk zo hard als hij kon op zijn hoofdkussen.
Wie ook de pest in had was mijnheer Rütlü. Die was de laatste tijd door niemand ergens meer in betrokken, zon- | |
| |
der dat hij begreep waarom. Hij was daar zo zenuwachtig van geworden dat de ruimtelijke ordening volledig stil stond en niemand hem meer te zien kreeg. Men veronderstelde zelfs dat hij een congres in Peking bijwoonde, terwijl hij in werkelijkheid de halve dag thuis in bed lag met de gordijnen dicht, of in de serre aan de achterkant van zijn huis steeds maar weer kranten zat te lezen met ‘nieuws’ over de goendroen. Uit afkeer ging hij dan maar weer naar bed, waarbij hij over steeds hogere stapels boeken met legenden stapte, in de hoop dat hij daarin dan tenminste de goendroen nog eens zou vinden.
Het is inderdaad moeilijk te zeggen waarom Rütlü, die in het begin zo voortvarend iedereen geholpen had, ineens als niet bestaand beschouwd werd. Zijn plan tot verdeling van het gebied rond ...... in percelen die geclaimd konden worden had hem mogelijk de das om gedaan, toen bleek dat Borax het kleinste en door zijn ligging de minste kansen biedende perceel erbij had geclaimd, na eerst het grootste en de meeste kansen biedende perceel toegewezen gekregen te hebben! Vooral na Borax' verbazingwekkend succes was men hier dubbel spel van Rütlü in gaan zien; hoewel het alleen maar eerbied voor Borax was geweest. Maar juist omdat er op alle andere terreinen niets te ontdekken viel en in het geheel niets gebeurde, had men alle tijd om vuige streken te beredeneren en er was een fluistercampagne tegen Rütlü begonnen die ‘ruimtelijke ordening’ ontluisterde met smeergeld alleen in tel bij op persoonlijk gewin beluste knoeiers. Aangezien de heer Rütlü, afgezien misschien van zijn vele reizen, juist een zeer integer ambtenaar was, kwam de veronderstelling dat men hem als een aartsbedrieger beschouwde niet in hem op. ‘Wat zou het toch zijn, wat zou het toch zijn, Truske?’,
| |
| |
riep hij avond na avond naar zijn lieve, mollige vrouw; maar zij wist het ook niet. Wist ze het maar, want ze vatte iedere dag met groter ongerustheid haar man in het oog, zag hem de vernieling in gaan door de zenuwen en wegkwijnen waar ze bij zat. Op een goede morgen toen de zon scheen wekte ze hem vroeg. ‘Weet je wat jìj gaat doen?’, riep ze naar haar man. Hij keek haar met zijn droevige ogen aan. ‘Jij gaat nù je bed uit, neemt een heerlijke frisse douche en dan ga jij naar het einde van de nieuwe betonweg, kijkt hoe het daar staat, praat met de mensen en geniet van de ruimte. Dat is wat jij gaat doen! En als je er niet onmiddellijk uitkomt, smijt ik een emmer water door je bed’. Hij keek haar aan en zag dat het ernst was.
‘Goed, ik ga!’, zei hij. ‘Je hebt gelijk: dit is geen toestand.’ De heer Rütlü nam vervolgens inderdaad die douche en toen hij er dampend een tijd onder stond deed Truske ineens de koude kraan open en riep ‘Blijf staan’. En hij deed het en giechelde ineens en riep ‘Hou op, kleine dondersteen’. Toen ontbeet hij, kuste Truske en stapte niet in zijn auto, maar op de fiets en weg was Rütlü.
De ruimte deed hem goed en na een paar kilometer begon hij te fluiten, maar tussen het fluiten door schold hij ook op de expedities die de weg zo hadden toegetakeld en toen, na nog een paar kilometer moest hij ineens uitwijken voor een heleboel caravans die met een gevaarlijk hoge snelheid hem tegemoet kwamen. Mijnheer Rütlü sprong van zijn fiets en ging in de berm staan. Het duurde een tijd voordat hij geloofde wat hij zag.
Wat zag hij?
De hele expeditie van Borax, hoofdcaravan, monitor caravan, de met universiteitsemblemen versierde auto's van de stuurgroep en midden in de groep de grote stationcar
| |
| |
van Borax zelf, met Borax naast de koerier die de wagen bestuurde. Rütlü bracht zijn rechterhand omhoog om te groeten, maar Borax keek recht voor zich uit en deed of hij Rütlü niet zag, of in ieder geval niet kende en toen de vertegenwoordiger van het departement voor ruimtelijke ordening weer op zijn fiets stapte, begreep hij dat de laatste expeditie nu vertrokken was en dat het afgelopen was met de droom van de goendroen die voor zovelen een nachtmerrie geworden was.
Tenzij Borax vertrok omdat hij nu genoeg wist!
Maar dan zou hij wèl gegroet hebben, dat begreep Rütlü wel.
Er was nog een andere mogelijkheid.
Rütlü prees zich zelf voor zijn begrip voor de tijd. De nieuwe weg was op zijn initiatief voorzien van telefoons om de zoveel honderd meter, om in geval van ongelukken het ziekenhuis of de politie te bellen. Hij stopte bij de eerste praatpaal die hij zag en met trillende handen vatte hij de hoorn. Hij hoorde gereutel en toen zei hij met rustige, ambtelijke stem: ‘De expeditie Borax dient aan de grens tegengehouden te worden en onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van een levende goendroen. Zéér scherp onderzocht. Departementaal bevel. Rütlü hier’.
Ziezo: de heer Rütlü was teruggekeerd in de wereld. Zijn departement stelde zich in verbinding met justitie en vervolgens werden alle grensovergangen gealarmeerd. Rütlü, die wist wat er ging gebeuren besteeg zijn fiets weer, met een fijn lachje dit keer en zette zijn tocht voort naar het einde van de weg. Hij passeerde het juist verlaten hoofdkwartier van Borax en de zijnen en zag een hoge opstapeling van plastic zakken met het afval van de laatste dagen. Hij wierp er een blik op en werd getroffen door het
| |
| |
aantal lege doosjes die kalmerende tabletten hadden bevat en waarvan er heel wat uit de volgepropte zakken waren gerold. Die waren dan ook slecht gesloten, waaruit Rütlü afleidde dat het vertrek overhaast in zijn werk was gegaan. Dat was ook zo. In de loop van de nacht hadden de observators en de staf aan de stuurgroep aan professor Borax een ultimatum gesteld: in de vroege morgen vertrekken, of ze zouden de hele apparatuur vernietigen. Het ultimatum kwam ook de leden van de stuurgroep goed van pas, maar Borax had zich met het oog op de wereldgeschiedenis en zijn optreden daarin verzet. Niet erg, want ook hij was in- en uitwendig totaal ontregeld, maar tòch genoeg om de stuurgroep schreiend te laten vragen om zich toch in godsnaam bij de situatie neer te leggen, die langer verblijf tot moord zou maken. Het gesprek werd genotuleerd en de notulen eindigden met de vermelding dat prof Borax onder protest had toegegeven. Dat wil zeggen dat hij weliswaar niet ‘Goed’ of ‘Goed dan’ gezegd had, maar alleen zijn hoofd naar voren had laten vallen en met een droge snik ‘Ik ben machteloos, beschikt u over mij’, had gefluisterd.
Die hele nacht had men gepakt. Alle video camera's van hun camouflage ontdaan en in de bijbehorende koffers geborgen en die ruw in de caravans geborgen. Maar eindelijk was alles er in gestouwd en werden de mobiele eenheden en de aanhangwagens met grote roekeloosheid de weg op gereden, waarna onmiddellijk reeds met grote snelheid de hele expeditie wegscheurde, uit vrees dat iemand op het laatst nog ineens toch de goendroen zou kunnen zien.
Borax zei tegen de koerier die naast hem aan het stuur zat dat dit gebeuren zijn leven zinneloos had gemaakt. Niet
| |
| |
zozeer omdat men niet méér van de goendroen te weten was gekomen dan Strutt en Ruddell hadden gevonden, maar omdat geduld de belangrijkste eigenschap van een wetenschappelijk onderzoeker hoort te zijn en zeker van een onderzoeker uit de school Borax en dat al zijn medewerkers zonder één uitzondering in dit opzicht gefaald hadden. En alsof dat nog niet genoeg was hem met dreigementen uit het belangrijkste onderzoek dat ooit was ondernomen hadden weggejaagd.
De koerier knikte maar wat en begreep met name de uitdrukking ‘school van Borax’ niet al te goed. Hij deinsde er echter voor terug om ernaar te informeren, want de professor hield de ogen gesloten en hij opende ze pas weer bij de grens; waar dan ook een heel legertje van douanebeambten de wetenschappelijke karavaan opwachtte met luid blaffende, maar tenminste nog wel aangelijnde honden (bouviers). Duidelijk om het bevel tot stoppen een passende achtergrond te geven. De karavaan trok dus niet verder.
De ijverige douaniers wisten het onderzoek een duur van twee dagen te geven, met als griezelig hoogtepunt het feit dat alle leden van de expeditie zich niet alleen moesten laten fouilleren, maar nadat het hoofd van de douane poolshoogte was komen nemen, zich ook spiernaakt dienden uit te kleden en door een arts, tot in de geheimste delen werden onderzocht op mogelijk daar verstopte microfoto's. Dat laatste bleef Borax na schreeuwende protesten tenminste nog bespaard, maar de stemming waarin men na twee dagen verder mocht, laat zich raden. En had men nu maar kunnen zeggen: dit zijn de offers die de wetenschap nu eenmaal vergt; daarbij blikkend op een berg van nieuwe gegevens, maar nee: het was al om niet geweest.
| |
| |
Ziekteverlof was het enige waar nog over gesproken werd.
Toen de heer Rütlü het einde van de weg bereikt had heerste daar weer dezelfde activiteit als vroeger, vóór het overlijden van Wappedrien. De opzichter was er ook weer, maar hij kreeg niet de kans om iemand aan te sporen of aanwijzigingen te geven. Iedereen werkte en bovendien nog met duidelijk plezier; kwinkslagen vlogen rond, er werd gefloten en zelfs Jonas' grootvader deed de stoomfluit van zijn wals af en toe onnodig zijn sissend gegier tot in verre omtrek horen. De chauffeurs van de vrachtauto's waren al bijzonder in hun schik want ze hadden een zeer hoog bedrag van de huismeester van Borax' expeditie meegekregen om de troep aan vuilniszakken en andere rommel op hun terugritten mee te nemen en bij de vuilverbranding van ...... af te leveren.
Jonas' grootvader had een pleister op zijn kin want hij was zonder erg te hebben in de gladheid van de zolen onder zijn nieuwe schoenen op de wals geklommen en met zijn kin tegen het stalen hekje gevallen, maar dat gaf nu allemaal niets meer en iedereen groette Rütlü als een oude vriend. Hij bleef lang toekijken en toen het schafttijd was haalde hij zijn boterhammetjes die Truske hem had meegegeven ook tevoorschijn en vroeg of hij er bij mocht komen zitten.
Daar maakte niemand bezwaar tegen en al gauw belandde men in een vrolijk gesprek over alle opwinding van de laatste tijd, en hoe eigenaardig mensen van de wetenschap zich gedragen en hoe onbegrijpelijk ze zich uitdrukken. Rütlü vertelde daar nog een aantal dolle staaltjes van, gelukkig als hij was dat er weer eens iemand met hem sprak
| |
| |
en toen vroeg een van de betonmakers aan hem: ‘Nou moet u toch es zeggen hoe dat beest waar ze naar zoeken er uit ziet!’
‘Het zou me verbazen als iemand dat wist!’, antwoordde Rütlü. ‘Lijkt het op een hondje?’ vroeg de betonmaker, ‘Maar dan met schubben of blaadjes zal ik maar zeggen, inplaats van haar op zijn dondertje’.
Rütlü werd bleek.
‘Dat zou best eens kunnen zijn. Hoezo?’
‘Zo'n diertje zien we hier wel eens’, zei de betonmaker knikkend. ‘Een beetje schuw, maar aardig ding. En hij is dol op worteltjes, hè jongens ...!’ De andere betonmaker beaamde het. ‘Dus jullie hebt hem van dichtbij gezien?’, Rütlü's stem trilde.
‘Ja natuurlijk’, zeiden de twee betonmakers als uit één mond. ‘Soms als hij een worteltje gehad heeft loopt hij weg op zijn korte pootjes en dan wiebelt ie soms met zijn hele achterlijf, gewoon om te laten zien dat ie in zijn sas is, geloof ik. Net als een hond hoor, een tekkel dan met korte pootjes, maar niet zo lang van rug. En dan die blaadjes of schubben dan. Dat heb ik nooit eerder gezien’.
De heer Rütlü was met stomheid geslagen.
Het kwam hem voor dat hij alles gedroomd had, dat er een tijd geleden wel eens een bijzonder dier onder de stoomwals gekomen was waarvan ze dachten dat de hele wereld er belangstelling voor zou hebben, omdat het een tot dusverre nooit gezien of ontdekt dier was; maar hier hadden ze het ineens over een soort hondje, dan weliswaar niet met haar doch met schubben... dat af en toe een worteltje kreeg, of het een konijn was. ‘Geeft u hem ook wel eens wat’, vroeg hij toen ineens aan de oude walsmachinist. ‘Ik blijf er buiten’, antwoordde Jonas' grootvader, ‘anders
| |
| |
blijft mijn kleinzoon er achteraan zitten en hij moet de school eerst maar eens afmaken’.
‘Zou hij thuis zijn, vanavond?’, vroeg Rütlü. ‘Hij is 's avonds vaak bij een vriendje van hem. Ze maken samen huiswerk geloof ik. En thuis heeft Jonas het niet meer zo lollig, sedert zijn moeder er niet meer is’. Het adres van die jongen wist de grootvader niet, maar hij legde Rütlü wel uit waar het huis stond, zodat die het makkelijk zou kunnen vinden.
Ze gingen weer aan het werk en de heer Rütlü ging nog wat rondlopen in de buurt van de betonmolens, maar hij zag niets van ‘een hondje, of wat daar op leek’, en aan het einde van de middag nam hij afscheid. Hij kreeg zelfs een hand van de opzichter en toen fietste hij in een soort blijde verwarring terug naar ...... om in de eerste plaats Truske alles te vertellen wat hij had meegemaakt en om vervolgens Jonas te gaan zoeken na het eten.
‘Het is of er iets van me af is gevallen’, zei hij tegen zijn vrouw, toen hij wegging. ‘Fijn lieverd’, zei Truske en ze pakte hem midden in zijn idealistische ruimtelijke ordening kuif en schudde daar eens flink in. ‘Ik kom gauw terug, engel’, sprak Rütlü ontroerd. Hij stapte de straat op met het gelukkige gevoel van iemand die genezen is verklaard. Waarschijnlijk op weg naar de tweede versie van dit verhaal.
|
|