| |
| |
| |
[3]
De kleinzoon van de oude walsmachinist die Jonas heette, een naam die hij haatte omdat hij er vrijwel zonder ophouden mee gepest werd en omdat men hem met steevast dezelfde blik (alsof men iets heel geestigs te berde bracht) vroeg ‘waar hij zijn walvis had?’, gebruikte de drie vrije dagen die zijn school altijd gaf om de stichting van de staat te vieren om naar zijn grootvader te gaan.
De laatste keer dat hij er naartoe was geweest had de oude man hem gevraagd om een paar nieuwe schoenen en een paar nieuwe sloffen van touw voor hem mee te nemen. Jonas' stiefmoeder vond dat onzin. ‘Je grootvader heeft het vorige jaar ook al schoenen gehad en die trijpen pantoffels zijn onverslijtbaar’, zei ze. Bij een vriend had Jonas toen gevraagd of ze daar nog bruikbare oude schoenen of sloffen voor zijn grootvader over hadden, die mogelijk niemand meer gebruikte en na lang zoeken waren er een paar oude peau de suède schoenen uit een schuur tevoorschijn gekomen ‘van echt walvisleer’, zei men koddig en Jonas had er een halve dag aan besteed om ze weer een beetje toonbaar te maken. Ze waren zo afgetrapt dat het ‘schoenen en sloffen tegelijk’ waren, spraken de milde gevers, maar de oude man zou wel niet tot iedere prijs het nieuwste model willen hebben dat te krijgen was.
Jonas twijfelde wel of zijn grootvader er mee in zijn sas zou zijn, maar ze bungelden aan zijn stuur toen hij de tocht over de nieuwe weg begon. Op zijn bagagedrager had hij in een bundeltje zijn eigen spullen, wat tabak voor de oude
| |
| |
man, een fles whisky en twee kruidkoeken, zodat de machinist de anderen ook eens kon tracteren.
Jonas kwam tegen de avond aan. Zijn grootvader was uiteraard aan het poetsen en was blij om hem te zien. Vroeg hoe het op school ging en daarna naar de schoenen en de sloffen. Jonas bekende met een hele zachte stem dat de nieuwe vrouw van zijn vader het een niet te verantwoorden uitgave vond en kwam met de schoenen die hij van zijn vriend gekregen had tevoorschijn. De oude man keek hem aan, zei niets, maar knikte wel op een eigenaardige manier, waar een grote stilte van uitging. Precies het knikken van een zeer eenzame man die geen woorden meer nodig heeft om tot diepe conclusies te komen. Jonas zei dat hij er alles aan gedaan had om ze nog wat op te knappen. Zijn grootvader ging op de weg zitten, deed zijn totaal versleten sloffen uit en trok de peau de suède schoenen aan. Nog van die half hoge ook; inplaats van gewone schoenen. Ze pasten niet al te best en niet al te slecht. Hij hield ze meteen aan - net als mensen in schoenenwinkels soms heel trots doen, die dan de oude in laten pakken inplaats van de nieuwe - liep een paar keer om de stoomwals heen, pakte Jonas in zijn haren en bedankte hem voor de moeite.
‘Je moeder had het niet beter kunnen doen’, zei hij ook nog, maar daar meende hij natuurlijk niets van; dat zag Jonas zo!
De betonmakers die in het veld aan het voetballen waren kwamen er nu ook bij, vroegen naar de gezondheid van de walvis en zagen toen de nieuwe schoenen van de walsmachinist. ‘Zo uit Parijs’, zei die maar vlug. Ze verborgen hun verontwaardiging, want ze wisten dat de oude grootvader, ook al kon hij door de afstand van zijn werk tot de
| |
| |
woning van zijn schoonzoon zelden naar huis komen, tòch kostgeld moest betalen. Nu goed, ze zeiden er dus niets van en spraken hun vreugde uit over de komst van Jonas, dan kon hij de laatste avond mee voetballen.
Daarna besloot men naar bed te gaan, want de vrachtauto's zouden de volgende morgen om zeven uur weer verschijnen. De scholen mochten dan drie dagen vrij hebben vanwege de jubilerende staat, maar het werk aan de weg zou maar één dag stilliggen. De betonmakers zouden dan naar huis gaan, maar Jonas' grootvader niet, want in de eerste plaats had hij zijn kleinzoon nu en vervolgens kwam hij na de dood van zijn dochter niet zo graag meer in dat huis. Hij sliep zelf in een soort hangmat in de kleine woonwagen en Jonas had een slaapzak bij zich en sliep daarin op de grond.
Toen hij dacht dat zijn grootvader al lang onder zeil was hoorde hij hem ineens zeggen: ‘Zeg, de opzichter zit te klieren over oneffenheden in de weg en dat dit aan het walsen moet liggen, of aan de wals’.
Jonas zei niets en dacht al dat het zo maar een mededeling was, maar even later bleek het toch iets te zijn dat de oude man erg bezig hield. ‘Ik denk dat hij me van die wals af wil hebben, òf dat er een nieuwe wals op komst is, waarvoor ze mij geen geschiktheid vinden hebben’, zij hij na een hele tijd.
‘Geen geschiktheid...?’ riep Jonas. ‘U...!’
‘Nou is het maar zo, dat ik je zou willen vragen morgen es een uurtje inplaats van op de wals mee te rijden er achteraan te lopen, of je iets van oneffenheden aantreft’, vroeg de oude na weer een hele tijd.
Jonas antwoordde dat hij dat maar al te graag voor hem wilde doen. En na weer een hele tijd zei de grootvader:
| |
| |
‘Welterusten dan maar. En binnen een week passen die schoenen me zo vast als een huis’. ‘Fijn’ zuchtte Jonas en toen sliepen ze allebei in.
Jonas waste zich de volgende morgen al vroeg bij een beek, dicht in de buurt en toen hij zich had aangekleed en de eerste stappen zette, terug naar de weg hoorde hij een lawaai of er met prikkeldraad door verdorde takken werd gesleurd. Het moest vlakbij zijn. Bomen stonden er niet, dus Jonas keek naar de grond en zag een glimp van een bruin dier met een wat snuitachtig kopje, zo te zien zeer korte pootjes en een eigenaardige huid, die wel uit schubben of uit bruine wat verdorde blaadjes leek te bestaan. Het beest verdween met een voor zijn korte pootjes merkwaardige snelheid tussen de lage planten die langs de beek groeiden, maar bleef toen hij het nakeek door die bruingroene kleur toch nog een tijd zichtbaar.
Jonas had er geen idee van wat voor dier het kon zijn. Hij had aan een opmerkelijk grote egel gedacht, aan een bever ook, maar als hij even verifieerde wat hij werkelijk gezien had, moest hij direct al toegeven dat het evenmin een egel als een bever geweest kon zijn, noch enig ander dier dat hij uit deze streek kende.
Teruggekeerd bij zijn grootvader vertelde hij het en die stelde hem meteen de vraag waarom hij er niet achteraan was gegaan, want zo oud als die man was, hij had toch nog een echte jagersnatuur.
Jonas voelde dat hij dit inderdaad had moeten doen. Hij had een grote belangstelling voor de natuur en de daarin levende dieren en hij vond zich zelf een ezel dat hij na zijn conclusie dat het geen egel en geen bever was er niet verder op uit was gegaan.
Nu is het zeer de vraag of hij daar succes mee gehad zou
| |
| |
hebben, want goendroens kunnen onder laag gewas en struiken door een opmerkelijke snelheid bereiken en bovendien kunnen ze zò doodstil zitten dat ze eenmaal op een terrein beland, dat veel bruin bevat buitengewoon moeilijk zijn te ontdekken.
Jonas had Wappedrien gezien!
Die was dichter in de buurt van de woonwagen, de wals en de betonmolens gekomen dan ooit tevoren; met nog steeds de vage hoop dat ze Bladroes zou kunnen redden uit de gevaarlijke nabijheid van mensen. Ze luisterde zo geconcentreerd naar de speciale goendroengeluiden dat ze veel te weinig gelet had op andere geluiden, zoals het geruis en het geplas van het water waarmee Jonas zich waste. Concentratie is een goed ding, maar doordat er zo ontzettend weinig goendroens bestaan, zijn die zich in de loop van hun voorkomen zo op de geluiden van soortgenoten gaan concentreren, dat de ontvangst van die geluiden eigenlijk een speciale faculteit is geworden, zodat ze het gevaar lopen het waarnemen van andere geluiden volledig buiten te sluiten. Dat heeft heel wat goendroens al het leven gekost, die het naderbij sluipen van een vos of een wolf, hoe dicht ook al genaderd niet opmerkten voordat het te laat bleek.
Niet alleen vossen en wolven trouwens, maar ook andere roofdieren en zelfs roofvogels zaten wel achter goendroens aan. Of liever: hebben ooit wel eens achter goendroens aangezeten en ze verslonden. Op hun huid na dan, want daar wist geen roofdier raad mee.
In ieder geval wisten Jonas en zijn grootvader nu dat er een merkwaardig en zo op het eerste gezicht niet te herkennen
| |
| |
dier in de buurt moest zijn en ze besloten om aan het einde van de middag op zoek te gaan in de buurt van de beek. Toen beklom de grootvader de wals, greep het wiel dat de stuurmachine bediende en riep: ‘Vort jij, de weg op’. De oude machine begon langzaam te rijden. De voorste walsrol was bestuurbaar en had een kleinere diameter dan de walsrollen die de achterwielen vormden, waartussen de voorste rol, zou men die tussen de achterrollen kunnen krijgen, precies paste. Het was altijd een enorm moeilijke manoeuvre om de wals van de berm de weg op te krijgen. Reed men er in loodrechte richting op, dan was het onmogelijk om hem, gezien de niet al te grote breedte van de weg, daar in de lengterichting van het wegoppervlak te draaien; trachtte men er scheef op te komen dan was de kans groot dat het ding omviel door het wegzakken van een van de achterwielen op het moment suprême. Het was dus een kwestie van een geweldige feeling om de achterrol die het laatst op de weg kwam meteen zò'n steun van het wegdek mee te geven, dat hij niet meer weg kon glijden. En die feeling had de grootvader nu in zulk een mate, dat hij nog nooit een ongeluk gemaakt had niet alleen, doch dat men hem nu hij al twee en zeventig was en al lang gepensionneerd diende te zijn, nog maar steeds in dienst hield, omdat men zich een even grote feeling bij een ander eenvoudig niet kon voorstellen.
Daarom was het ook zo'n smerige pesterij van de opzichter geweest om over ‘oneffenheden’ te spreken. Expres om de oude in de onzekerheid te houden of hij niet binnen afzienbare tijd aan kant gedaan zou worden.
Bij een walsmachinist zo als hij er een was, is het woord oneffenheid wel het vuilste dat iemand kan gebruiken! Toen de wals sissend en rokend en stomend op de weg
| |
| |
stond was de eerste vrachtauto er nog niet eens en de betonmakers waren, nadat ze zich gewassen hadden - óók in de beek - gaan voetballen en riepen uit de verte naar Jonas om mee te doen. Jonas keek naar zijn grootvader en die knikte en nam vervolgens maar weer een grote dot poetskatoen en begon een koperen stang langs de ketel nog juist iets glimmender te poetsen dan hij al was. Jonas vroeg of hìj alle ballen die een beetje ver weggetrapt waren mocht ophalen, in de stille hoop dat hij ergens tussen de struiken nog weer een spoor of het geluid van het vreemde dier zou ontdekken. Het gevolg was dat hij zich iedere keer volledig buiten adem holde; en verder dat de betonwerkers steeds ongeduldiger werden, omdat hij duidelijk nog naar iets anders zocht ook dan de bal.
Maar toen kwam in de verte de eerste vrachtauto aan en terwijl ze met hun drieën langzaam naar de betonmolens liepen kreeg Jonas de vraag te horen waar hij eigenlijk nog méér naar zocht dan naar de bal.
Toen vertelde hij van het merkwaardige dier dat hij die ochtend vroeg gezien had, informeerde of zij het ook wel eens gezien hadden, maar kon op hun verzoek om een beschrijving toch te weinig bijzonderheden vertellen om een duidelijk ja of nee van de mannen te krijgen.
De tweede vrachtauto kwam er nu ook aan en even later draaiden de betonmolens.
Jonas' grootvader stond boven op zijn wals zeer opvallend knipogen te geven in de richting van zijn kleinzoon en met zijn hoofd naar achter de wals te gebaren. Jonas herinnerde zich ineens weer dat hij op oneffenheden zou letten vandaag en knikte hartelijk naar de oude man, die een vinger op zijn lippen plaatste om Jonas duidelijk te maken dat de betonwerkers er niets mee te maken hadden.
| |
| |
De ontmoeting van Wappedrien met Jonas had haar wel uit haar doen gebracht, doch niets veranderd aan haar beslistheid om tot iedere prijs Bladroes terug te vinden. Om die reden was ze ook het kleine kampement van de wegenbouwers zo dicht genaderd en had ze in het algemeen alle normale voorzichtigheid laten varen. Want iets in haar zei dat nog slechts een fractie meer van totale concentratie haar in staat zou stellen Bladroes te horen en de richting te leren kennen waarin ze verder moest zoeken.
Dus na haar vlucht voor Jonas was ze toch weer dicht bij de weg gekomen. Op de weg gaan zitten leek natuurlijk te gek; maar ze ging toch op de laatste strook grond, tussen de door de landmeters geplaatste paaltjes op haar achterste zitten, stak haar ronde oren omhoog en begon aan de concentratie op het goendroengeluid, die zo groot kan worden dat alle andere geluiden als van geen belang geheel wegvallen.
Het kan heel lang duren voordat die concentratie volledig bereikt is, maar als de windrichting goed is konden goendroens elkaar op een afstand van meer dan een kilometer horen. Het zou uit een oogpunt van de evolutieleer interessant zijn om te weten, of naarmate de goendroens minder in getal werden dat vermogen om elkaar op grote afstand te horen is toegenomen?
Het zit inderdaad helemaal in het gehoororgaan, want behalve het geritsel van de peau de suède-achtige huid tegen gebladerte, maken ze verder geen bijzondere geluiden, of het zou het zachte janken of piepen moeten zijn als van Wappedrien en haar zoontje na de dood van Roebrons. Aangezien de betonwerkers nog maar net begonnen waren kruiwagens met beton te storten op een de vorige dag reeds gewalst stuk steenslaglaag, liep Jonas een eind de weg
| |
| |
op, van de wals af om te kijken of hij daar soms een oneffenheidje zag, want hij had langzamerhand natuurlijk wel verstand gekregen van goed of slecht aangelegde wegen.
Waar hij ook keek: iedere meter weg vertoonde de voor zijn grootvader kenmerkende perfectie en Jonas kreeg danig de pest aan de opzichter die er trouwens nog niet eens was, al had hij zijn werk al lang moeten beginnen. Doorgaans gaf de opzichter het teken dat de wals kon gaan rijden maar nu namen de betonmakers het maar op zich om de grootvader zijn wals op gang te brengen. Dat vond hij vervelend genoeg, want als de opzichter hem ‘zocht’, dan zou hij in het al begonnen walsen vóórdat hij er de opdracht toe gegeven had, vermoedelijk wel een reden zien om de oude man een flinke kat te geven en wie weet weer eens met ontslag te bedreigen.
Maar aan de andere kant waren de auto's er nu al voor de derde keer en de chauffeurs hadden geen glimp van de opzichter gezien, dus toen begon Jonas' grootvader dan maar; zij het met de dood in het hart voor de gevolgen. Hij walste overigens niet minder sierlijk dan anders en Jonas liep er nauwkeurig kijkend achter aan en schreeuwde af en toe boven het lawaai uit naar zijn grootvader dat er geen oneffenheidje te bespeuren was.
Nou, als je het die oude vroeg keek Jonas nog beter uit zijn ogen dan die hele opzichter, dus langzamerhand werd hij weer wat kalmer en ze schoten goed op.
De betonwerkers en de chauffeurs gingen voor de eerste keer schaften, toen grootvader de wals terug de weg opreed en Jonas bij zich riep en zich samen met hem bij de anderen voegde. Men vroeg zich af wat er met de opzichter aan de hand zou zijn en putte zich uit in de meest dol- | |
| |
zinnige veronderstellingen. Men keek telkens de weg af om te zien of hij er nù dan eindelijk aankwam. Maar het was zulk lekker warm weer en er was zo weinig wind dat het gesprek verflauwde en na nog enige tijd sliep het hele gezelschap vredig en buitengewoon ontspannen. Er was niets meer te horen, ook weinig geruis van bladeren en in weerwil van de wals, de vrachtauto's en de betonmolens - toch weinig passende attributen in de vredigste van alle vredige naturen - leek de hele wereld ineens in een staat van vrede van de allergrootste weldadigheid.
Wappedrien had nu bijna de uiterste concentratie bereikt en ze meende zelfs iets van geritsel te horen. Ze deed een paar pasjes achteruit omdat ze wat tussen twee rijen bomen in zat en toen nog een paar pasjes om werkelijk voor ieder geluid bereikbaar te zijn van Bladroes en zo kwam ze ongemerkt en nog steeds achteruitlopend op het beton terecht.
Het vermoeden van Wappedrien werd op deze hardere grond bevestigd: heel vaag hoorde ze een geritsel en zelfs enig geknabbel en nu ging zij werkelijke àlle andere dingen uitschakelen om met enige nauwkeurigheid de richting te bepalen van waaruit het geluid van Bladroes - want een ander kon het niet zijn - precies kwam. Alles aan haar was even stil. Ze maakte geen kauwende beweging, ze slikte niet, haar oren leken wel verstard en ze werd er, hoe langer ze in deze toestand verkeerde, steeds meer zeker van dat het inderdaad een goendroen was en niets anders die daar in de verte bezig was.
Van wat er op de wereld verder nog gebeurde merkte ze niets - dat is nu eenmaal iets dat samenhangt met zo'n totale, door niets af te leiden concentratie.
Ze merkte dus niet dat de opzichter er toch aan kwam en
| |
| |
de wegwerkers wakker maakte en vroeg of ze helemaal bedonderd waren om de dag te verslapen als hij er eens even niet bij was, omdat men hem voor belangrijke besprekingen nodig had. De auto's reden weg en de grootvader beklom de wals en de betonmolens begonnen te draaien en Jonas stelde zich weer achter de wals op en het bedrijf was weer in volle gang.
Op dat ogenblik was de concentratie van Wappedrien intenser dan ooit en wist ze precies de richting die ze moest nemen om Bladroes te vinden en zelfs de paadjes en onderdoorgangen die ze zou gebruiken om bij hem te komen, of althans zo dicht in zijn buurt dat ze zich niet meer zo alleen zou hoeven te voelen!
Ze was heel trots dat ze in staat gebleken was om een dergelijke concentratie te bereiken en tegelijkertijd vervuld van een geluk, of misschien moeten we in dit geval tevredenheid zeggen, want wat is ‘het’ geluk van een goendroen? Dat weet niemand. In ieder geval en dat maakt het hele geval mogelijk iets minder tragisch, rolde de voorste walsrol van achteren naar voren over de hele Wappedrien heen toen zij in een staat was van voldoening als nog nooit eerder in haar leven. Ze leed geen pijn, ze merkte zelfs niets, maar ze was wel zo plat als een stuk mat toen Jonas haar aan de achterkant van de wals tevoorschijn zag komen. Jonas wist absoluut niet wat hij zag. Hij liep om het voorwerp heen en nog eens, knielde toen en wist vervolgens zeker dat zijn grootvader een dier had platgewalst en verpletterd. Hij had best een beetje verstand van dieren, maar hij begreep al snel dat hij een dier als dit nooit tevoren gezien had en er evenmin ooit van had gehoord. Dat kwam door die cameliavormige, peau de suède-achtige blaadjes (?) of schubben (?) bovenop het geheel waarvan
| |
| |
de randen alweer een beetje omhoog begonnen te krullen. Hij liep nu snel naar de wals en schreeuwde zijn grootvader toe te stoppen en wees achter hem op de weg. Ook de twee betonmakers zetten hun molens stil toen ze de oude man van de wals zagen klimmen en met zijn kleinzoon weg zagen lopen. Even later lagen ze allemaal op hun knieën rondom het lijkje van Wappedrien. Een van de betonwerkers had een stokje van de kant van de weg gepakt en wilde daar een paar dingen die ze niet zo goed konden zien wat mee verschuiven, maar de anderen zeiden dat hij dat moest laten zo lang ze niet wisten wat voor dier ze voor zich hadden. Want ze werkten allemaal nu al een flinke tijd in deze buurt, hadden allerlei diersoorten gezien, maar iets dat in de verste verte op dit leek was er niet bij geweest en ook zij kwamen tot staving van die mening op de cameliablaadjes-achtige en tegelijkertijd schubachtige, dakpansgewijs geplaatste stukjes huid, ‘waar zeker niemand op de hele wereld van gehoord zou hebben’, zo wonderlijk anders dan alle andere dingen, zagen die er uit. Het werk stond volledig stil. Ook de chauffeurs die met nieuwe lading kwamen aanzetten, van de verte uit al beduid om te stoppen, begonnen al snel te veronderstellen dat het in ieder geval een heel bijzonder dier moest zijn, wie weet eentje dat tot dusverre nog niet bekend was. ‘Wat zonde dan dat ie dood is’, zei de walsmachinist.
‘En plat!’, zei een chauffeur.
‘Ja, en plat!’, zeiden de anderen ook.
‘Want nu weet geen sterveling hoe hij er uit heeft gezien’. ‘Z'n koppie heeft wel iets van een egel gehad, denk ik’, zei een man van een betonmolen.
‘Je tante heeft iets van een egel,’ riep zijn collega.
Na verder overleg besloot men dat de chauffeurs op de te- | |
| |
rugweg de mijnheer van de wegenbouw en ruimtelijke ordening op zouden bellen om te komen kijken en of het de moeite waard zou zijn om het platte en in het beton gedrukte lijkje op de een of andere manier te bergen. En zo ja: hoe dan wel? Daarna werd het werk hervat en Jonas hoefde nu niet meer achter de wals aan te lopen en mocht er op. De oneffenheden waren al te duidelijk flauwekul. Tegen het einde van de middag kwam de mijnheer van de ruimtelijke ordening inderdaad aanrijden; even later en met grootste snelheid gevolgd door de opzichter, die alweer naar huis was gegaan en die al lang begreep dat wanneer hier een nummer van gemaakt zou worden het oponthoud niet te overzien zou zijn! De opzichter reed dan ook meteen door naar het woonwagentje van de oude man om daar een schop te pakken, maar toen hij er mee aankwam bij het groepje dat over de goendroen gebogen stond, vroeg de mijnheer van de ruimtelijke ordening, onmiddellijk razend driftig, of ie soms van plan was om met die schop aan de gang te gaan?
De opzichter werd even voortvarend woedend en riep: ‘Ja natuurlijk. Als we zo'n vergadering moeten gaan houden over iedere dooie egel die er op de weg ligt, kunnen we de weg zelf wel vergeten. Tenzij dat de bedoeling is, want dat zou ook nog kunnen’, mompelde hij er onverstaanbaar achteraan, want van ruimtelijke ordening had hij langzamerhand genoeg ellende meegemaakt.
‘Dan zal ik u toch even onder Uw aandacht moeten brengen, dat ik u verbied om met uw schop dit voorwerp te beroeren’, zei de mijnheer van de ruimtelijke ordening, die trouwens Abraham Rütlü heette.
‘Ik ben hier toevallig de opzichter’, zei de opzichter.
‘En ik ben vertegenwoordiger van het departement en
| |
| |
daarmee van de regering, toevallig’, zei de heer Rütlü. Vervolgens gaf hij instructie om het lijkje van Wappedrien met zeil te bedekken en stenen langs de randen te leggen, zodat het niet kon wegwaaien. Iedereen ging aan het werk om een geschikt stuk zeildoek te vinden en zoveel mogelijk stenen, want er moest ook geen gedierte bij het dode dier onder het zeil kunnen komen en toen ze er ook nog een walletje van zand omheen opwierpen, smeet de opzichter midden van de weg, de schop waar hij de hele tijd mee in zijn handen had gestaan met zoveel berenkracht van zich af in de richting van de woonwagen, dat hij daar precies voor de deur neerkwam. Op zich zelf een prestatie voor bewonderende kreten, die echter nu uitpakte in veel gemeesmuil van de anderen. De opzichter zei dus tegen de oude machinist dat hij net door een kuil was gereden in de nieuwe weg om U tegen te zeggen ‘en dat dit nog maar één keer hoefde te gebeuren’ en dan zou hij een ander zoeken voor de wals.
Jonas zag zijn grootvader beven van verontwaardiging en hij streek die oude even langs zijn hand om hem te beduiden dat zulk volk niet waard is om je over op te winden. De anderen waren trouwens niet minder verontwaardigd en mijnheer Rütlü zei dat het hem juist zo getroffen had hoe ‘perfect vlak’ de nieuwe weg lag in overeenstemming met de faam die hun volk als wegenbouwers bezat. De opzichter kon nu eerlijk gezegd wel helemaal inpakken, hoewel het inderdaad geen zin meer had om die dag nog verder te werken, zoveel tijd was er in Wappedrien gaan zitten.
De opzichter stapte in zijn auto, draaide een raampje open en riep dat hij zich bij het departement zou beklagen. ‘Dat moet U zeker doen’, riep de heer Rütlü van het departe- | |
| |
ment, ‘Daar krijgen ze nog wel andere varkentjes te wassen’. Vervolgens prees hij iedereen en zelfs in het bijzonder Jonas voor hun aandacht en opmerkzaamheid en sprak hij af de volgende dag, al was het dan ook een nationale feestdag, met enige deskundigen terug te komen om te kijken hoe Wappedrien zonder verdere schade geborgen zou kunnen worden, want dat hier een ongemeen belangrijke vondst was gedaan was hem al wel duidelijk. Overigens was dat ‘zonder verdere schade’ wel wat euphemistisch gesteld: want hoe die arme Wappedrien nog verder beschadigd zou kunnen worden zou niemand weten te verzinnen.
De mannen van de betonmolens die op het punt stonden met de vrachtauto's mee naar huis te rijden vroegen of hun aanwezigheid op de volgende dag noodzakelijk was. Maar dat was niet zo. De heer Rütlü stelde zich voor om een en ander te klaren met deskundigen. Een van de betonwerkers wilde nog opmerken dat zij dan misschien wel de deskundigen bij uitstek waren, maar hij hield zijn mond maar, want op die vrije dag rekenden ze thuis ook op hem. Jonas en zijn grootvader waren dus de enige twee van de ploeg die er bij zouden zijn en dat beviel hen zeer.
De heer Rütlü nam met een handdruk afscheid van iedereen, nam Jonas zelfs nog apart en zei dat er mogelijk alle reden zou zijn om hem te feliciteren met een unieke vondst. Ook de grootvader kreeg een extra stevige hand, maar meer als steun tegen de opzichter vermoedelijk dan omdat hìj het was, die de op één na laatste goendroen doodgereden had, of liever gewalst.
Jonas vroeg aan de heer Rütlü of het goed was dat hij in de buurt in de velden zou zoeken of er nog meer exemplaren van het soort met die ‘blaadjes’ te vinden zouden zijn.
| |
| |
‘Een prachtidee en veel succes’, zei mijnheer Rütlü. Toen stapte hij weer in zijn auto en reed weg. Met bewondering nagestaard wegens zijn kennis en doortastendheid.
Tien minuten later waren de grootvader en Jonas alleen. Ze kookten en aten samen en toen was het nog licht genoeg om zeker nog een uur te kunnen zoeken. Ze namen allebei een stok mee tegen slangen en om takken opzij te duwen. Ze spraken ook af dat Jonas zeer speciaal op geluiden zou letten en de grootvader op ongewone bewegingen in het gebladerte langs de grond.
Jonas zei telkens dat hij het zo getroffen had en zo blij was dat hij gekomen was, maar zijn grootvader zei dat hij zijn mond moest houden en dat hun lopen door het veld al lawaai genoeg maakte. Ze liepen tegen de wind in om zich niet reeds door hun mensenlucht te verraden.
Soms meenden ze wel eens iets te horen. Dat wil zeggen Jonas; want grootvader was aan de dove kant. En soms meenden ze ook wel ongewone bewegingen in het veld te zien.
En het opwindende is dat dit best bewegingen konden zijn, veroorzaakt door Bladroes want die zat hier nog steeds in de buurt, zonder enig vermoeden trouwens dat hij Wappedrien nooit meer zou terugzien; niet omdat hij zo slim bij haar uit de buurt was gekomen, maar omdat ze dood was en zeer plat.
Wat hij óók niet wist was dat het hem niet gegeven zou zijn om ooit een andere goendroen te ontmoeten omdat hij thans de laatste op aarde was.
Het is eigenlijk niet in te denken - althans zeer moeilijk - wat dat betekent: de laatste op de aarde. Er zijn al heel wat
| |
| |
diersoorten uitgestorven, vaak door de jacht die mensen op hen maakten, vaak ook doordat ze zich niet konden handhaven door voedselgebrek, droogte, overstromingen, of andere natuurlijke vijanden. Zoals men weet heeft bij de goendroens de onbeschrijfelijke moeite die met de paringsdaad gemoeid was mogelijk een beslissende rol gespeeld, maar er moeten ook andere oorzaken geweest zijn die het goendroenbestand zo hebben teruggebracht waarbij op het laatst practisch geen mannetje meer een wijfje kon vinden, resp. geen wijfje de kans had een mannetje te ontmoeten, ook al concentreerden ze hun gehoor in een mate als Wappedrien vlak voor haar dood, toen ze dwars door het lawaai van de wegenbouwers haar jong tóch nog hoorde, naar zij dacht: tot haar geluk.
Grootvader en kleinzoon belandden toen het goed donker was in bed. Dat wil zeggen de grootvader in zijn hangmat en de kleinzoon in een slaapzak eronder. Ze hadden weliswaar die avond geen ander dier gezien dat ook maar ergens deed denken aan de platte Wappedrien; maar wel hadden ze geluiden gehoord en bewegingen gezien, die alleen maar optimistisch konden stemmen ten aanzien van toekomstige ontmoetingen met de vooralsnog onbekende diersoort.
Ze besloten de volgende morgen vroeg weer op zoek te gaan, net zo lang tot ze de auto's van de mijnheer van ruimtelijke ordening en diens medewerkers op de weg zouden zien verschijnen.
Maar 's ochtends vroeg zagen ze niets en hoorden ze niets en dat kwam doordat ze de vorige avond bij het zoeken zo veel lawaai hadden gemaakt, dat Bladroes een flink eind uit de buurt was gevlucht, bang voor mensen als goendroens nu eenmaal zijn.
|
|