Er is een land waar vrouwen willen wonen
(1984)–Joke Kool-Smit– Auteursrechtelijk beschermdteksten 1967-1981
[pagina 175]
| |
Over spot en zelfspot in het feminismeGa naar voetnoot*Vroeger, in de begintijd van de tweede emancipatiegolf, reageerden welwillende mensen ongelovig en verbijsterd op feministische ideeën. En voorzover ze niet gingen uitleggen dat alles in feite prima geregeld was - moeder zijn is immers een Belangrijke Bezigheid; als een vrouw wat wil staan toch alle mogelijkheden voor haar open - zwegen ze stil: jouw ideeën pasten niet in hun verlichte denkpatronen, de aansluiting ontbrak. Sindsdien hebben diezelfde welwillende mensen wel eens iets gelezen. Ze zijn met jou van mening dat het beter zou zijn als vaders en moeders allebei een part-time baan hadden. Ze zijn ook tot de conclusie gekomen dat er nodig een ander soort kinderboeken moet worden geschreven. Maar dat betekent niet dat ze nu werkelijk begrijpen waar je over praat. ‘Je hebt natuurlijk wel gelijk,’ zeggen ze, ‘maar jullie zijn zo bloedserieus. 't Lijkt wel een kerkgenootschap. Kan er niet wat humor bij?’
Het lijkt mij nuttig die vraag eens wat nader te bekijken. Hebben wij humor nodig? Is er niet genoeg humor over vrouwen en/of feministen? Als we om ons heen kijken lijkt daaraan niet zo'n gebrek te bestaan. In het Nederlandse toneel en cabaret wemelt het van de humor over vrouwen. Bij Wim Sonneveld en Barend Servet vind je de geijkte grappen, al zit er, wie weet, bij Barend een dubbele bodem in. Wanneer Hugo Claus in zijn jongste stuk borduurt op het thema ‘iedere vrouw is een hoer’ raakt de zaal niet uitgelachen en wanneer Sieto Hoving in zijn laatste programma een liedje heeft over Schele Nelie, goede leerlinge, goede juriste, door geen man ooit begeerd, die nu op het ministerie (?) uitmaakt welke mensen kinderen mogen adopteren en welke niet, wordt dat nummer door de recensent van nrc Handelsblad met waar- | |
[pagina 176]
| |
dering genoemd. Het kenmerkende van dit soort humor is ten eerste dat het door mannen op de markt wordt gebracht, ten tweede dat het sinds tweeduizend jaar onveranderd is gebleven: de vrouwengrollen van de oude Romeinen hebben nog altijd een daverend succes. We zouden ons dus vergissen als we dachten dat voor het fabriceren van dit soort humor een creatieve geest nodig is. Het enige wat een tekstschrijver hoeft te doen is stereotiepen die al eeuwenlang bestaan een beetje aankleden. De culturele erfenis ligt klaar, de lachreflexen zitten ingebakken. Er is een prima samenspel tussen acteurs en publiek, ze hebben het allemaal eerder gehoord. Aan humor over vrouwen bestaat voorshands geen gebrek. En zelfs humor over feminisme begint er al te komen: in Jasperina's ego-trip genieten wij de eer door Guus Vleugel op de hak te worden genomen. Waarmee is aangegeven dat ik de term humor tot nog toe ten onrechte heb gebruikt. Het juiste woord is spot. En spot is onderdeel van een psychologische wijze van oorlogvoering. Denk maar aan de schimpkanonnades waarmee de homerische helden elkaar te lijf gaan alvorens aan het vechten te slaan. Spot is een gestileerde uiting van agressie. Wat doen wij met die agressie? Kanonneren wij terug, zoals de homerische helden? Bestaat er een vrouwelijke vrolijkheid over mannen, zoals er een mannelijke vrolijkheid over vrouwen bestaat? Het antwoord luidt nee. Er zijn geen door vrouwen geschreven cabaretliedjes waarin mannen aan de kaak worden gesteld. Er zijn zelfs geen rechtstreekse agressie-uitingen gericht tegen de mannengroep. Wij worden alleen venijnig in echtelijke ruzies, maar ook dan draait het vaak uit op een huilpartij. Moeten we hieruit afleiden dat wij maar zelden agressiegevoelens hebben? Het lijkt mij dat er iets anders aan de hand is: onze agressie mag niet naar buiten, die is geblokkeerd. En als die toch naar buiten komt gebeurt het met de overslaande stem van de machteloze woede.
Jongens huilen niet, meisjes vloeken niet. In dat patroon worden wij opgevoed. Ik had eens een Belgische journaliste op bezoek die zich verbaasde omdat mijn dochter van acht onbekommerd het woord godverdomme gebruikte. In België, zei | |
[pagina 177]
| |
ze, zou iedere moeder blozen als haar dochter zich van dergelijke taal bediende. Ik bloosde dan niet, maar dat wil geenszins zeggen dat ik het probleem nu heb opgelost. Wanneer ik op straat versierderig word aangesproken - en aangezien ik in de binnenstad werk gebeurt dat geregeld - is mijn eerste reflex nog altijd: laat maar. En dat is niet omdat ik straatversierderij als complimenteus beschouw, want meestal is het een vorm van agressie. De straatversierder is geen bewonderaar, hij speelt een spelletje. Kijk maar naar zijn gezicht. Als je opschrikt lacht hij voldaan, als je reageert wordt hij lastig en komt er - minstens - een stortvloed van gore taal. Het zou onjuist zijn te denken dat mannen dit spel ‘van nature’ spelen: ze leren het tijdens het socialisatieproces. Ik was eens in het circus toen naast mij het bekende geroep en gefluit losbarstte: er waren wat mooie bikinimeisjes binnengekomen. Ik keek opzij en constateerde twee dingen; ten eerste dat het gejoel afkomstig was van jongetjes van een jaar of elf, ten tweede dat ze erg zenuwachtig waren: ze verkeerden nog in het oefenstadium. Bij volwassen mannen komt die gore taal gemakkelijk te voorschijn, want zij hoeven net zo min als bij de vrouwengrollen inventief te zijn als ze hun agressie verbaal willen uiten. De Nederlandse taal - en niet alleen de Nederlandse - beschikt over een uitgebreide terminologie om vrouwen mee te kleineren. De Franse feministen hebben eens een lijst gemaakt die vele bladzijden besloeg, en wie de meesterwerken van Jan Cremer doorwerkt krijgt een aardige collectie in het Nederlands. Bij ons ligt de situatie anders. Zomin als wij beschikken over standaardgrappen over mannen, zomin hebben wij standaardtermen om mannen mee te kleineren. We kunnen het proberen met de scheldwoorden van mannen onder elkaar: klootzak, schoft, lul, maar het bezwaar is dat die termen de man in kwestie een soort kracht-in-het-slechte toekennen en dat vinden straatversierders eigenlijk wel mooi. Ik probeer het nu met slijmbal, zijkerd, aardwurm, varken, flapdrol, en augurk op poten hou je waffel. Maar de collectie is nog altijd mager, en ik hoop dat het resultaat van dit artikel zal zijn dat binnenkort in Opzij een uitgebreide lijst kan worden afge- | |
[pagina 178]
| |
drukt, plus een discussie over de voor- en nadelen van de verschillende termen. Samenvattend: ik geloof dat wij hier te maken hebben met twee elementen die elkaar versterken: (a) bij jongens wordt het gebruik van geladen taal aangemoedigd (zij het niet speciaal door opvoeders); bij meisjes wordt er een taboe op gelegd; (b) de taalschat is de ene groep behulpzaam, de andere niet.Ga naar voetnoot1 Waarom bloosde die Belgische moeder? Omdat zij als opvoedster in haar hemd stond, het was haar niet gelukt onbeschaafd gedrag bij haar dochter weg te socialiseren. Het kind bediende zich van termen die voorbehouden zijn aan mannen. Een meisje hoort een dame te worden en dat betekent niet alleen dat ze zich netjes toont. Onder de fatsoenseis van het netjes zijn ligt een andere opgave verborgen, de eis een geweldloos wezen te worden, niet in staat zich krachtdadig te gedragen. Mannen en vrouwen hebben een verschillend lichaamsgewicht, maar tijdens het socialisatieproces worden die verschillen psychologisch versterkt: een man hoort zwaargewicht te zijn, een vrouw lichtgewicht. Wanneer een man of een vrouw zich niet aan die eis aanpassen stelt de cultuur daarop een zware sanctie. Als een man er niet in slaagt met zijn volle gewicht op de situatie te drukken ‘verlaagt hij zich tot vrouwenniveau’ (de uitdrukking is van een welmenend opbeller). De taal zegt het welsprekend genoeg: hij wordt een Jan Hen, een jongejuffrouw, een oud wijf. Wanneer een vrouw met haar volle gewicht op de situatie drukt, een weerbare figuur is die zo nodig alle agressieregisters open kan trekken, wordt zij een ka, een haaibaai, een mens met haar op de tanden, of, om onverbloemd te formuleren wat de cultuur in feite bedoelt: een manwijf. Een manwijf en een Jan Hen conformeren zich niet aan de rol die aan hun sekse is voorgeschreven. De sanctie die daarop staat is dat zij hun seksuele aantrekkingskracht verliezen. Carmiggelt formuleert het in alle onschuld nog wat duidelij- | |
[pagina 179]
| |
ker. In een van zijn cursiefjes vertelt hij dat hij in het bos een fotootje gevonden heeft. Het is het portret van een meisje. ‘Ze had,’ schrijft hij, ‘wat men in signalementen gelijkmatige gelaatstrekken noemt. Maar ze was niet mooi, doch vervaarlijk. Ze miste dat vleugje weerloosheid.’
Ik geloof dat wij nu zijn aangeland bij de kern van de zaak. Wat mannen aantrekkelijk vinden in vrouwen is hun weerloosheid. Er zijn mannen die een grote dosis nodig hebben, andere hebben genoeg aan dat vleugje. Sommigen wisselen in de loop van hun leven. Wanneer ze zelf nog niet zo stevig zijn zoeken ze iets broos, als ze wat sterker zijn geworden proberen ze hun krachten op iets pittigers. Weer anderen doen het andersom: als hun eerste vrouw haar weerloosheid heeft afgelegd, nemen ze een jeugdiger exemplaar dat de meisjesachtige schrikkerigheid nog bezit. Ten behoeve van de slechte verstaanders wil ik nu even nadrukkelijk stellen dat ik de gemiddelde man niet van duivelse bedoelingen verdenk en evenmin de mannengroep van samenzweerdersneigingen. Het enige wat ik heb willen zeggen is dat de cultuur aan vrouwen en mannen verschillende normen oplegt en dat het socialisatieproces erop is gericht individuen te produceren die aan die normen voldoen. Mannen horen aanwezig te zijn als groot, vrouwen als klein. Dat plaatst mannen wie het niet lukt een stevig ego op te bouwen voor grote problemen; wij komen terecht in een uitzichtloze positie. Wanneer we ons conformeren aan onze lichtgewichtrol zijn we ongevaarlijk geworden en hoeven we dus niet meer serieus te worden genomen; wanneer we ons niet conformeren worden we uitgestoten: we zijn geen vrouw meer. Als we ons conformeren veroordelen we onszelf tot futiliteit. Die futiliteit vormt dan ook de kern van de meeste grappen over vrouwen: we worden geschilderd als dom, beperkt, kinderlijk, irrelevant, leeghoofdig en ga zo maar door. Dus laveren we heen en weer tussen Scylla en Charybdis. We zijn bang onvrouwelijk te worden gevonden en dus gedragen we ons pretentieloos: als mannen over hun baan spreken hebben wij het over ons baantje. Als mannen ons niet op onze juiste waarde taxeren helpen we ze niet uit de droom; het is voor | |
[pagina 180]
| |
een vrouw een doodzonde gewichtig te doen. Aan de andere kant zijn we doodsbenauwd futiel te worden gevonden. Daarom geven we zelden onze mening, en als het toch gebeurt doen we het zachtjes. Maar meestal beperken we ons tot glimlachend luisteren. Gordon W. Allport wijdt in zijn studie over vooroordelenGa naar voetnoot2 een hoofdstuk aan de karaktertrekken die leden van minderheidsgroepen geneigd zijn te ontwikkelen. Daar zijn negatieve bij, zegt hij, maar ook positieve, en één van die positieve is aangenaam sociaal gedrag. Wat Allport zich niet afvroeg is of dat gedrag nu wel zo heilzaam is voor de groep in kwestie, en wat wij ons tot nog toe maar zelden hebben afgevraagd is of we met dat gedrag niet een situatie bestendigen die nodig doorbroken moet worden.
Jessie Bernard, een nestor onder de Amerikaanse sociologen, schrijft in één van haar laatste boeken dat vrouwelijke sociale wetenschappers allang het onthullend materiaal hadden opgegraven waar de feministen vervolgens mee zijn gaan werken. Er kwam niet zoveel nieuws te voorschijn, zegt ze, maar wat veranderde was de toon. Wat wij voorzichtig en neutraal vertelden, schrijft ze, werd nu met woede naar buiten geslingerd - het geknepen stemmetje van de ‘objectiviteit’ werd plotseling een stem die zwol, die geselde en striemde. En, voeg ik eraan toe, dingen die vroeger door de weinigen die het snapten zuchtend als wel ellendige maar onwrikbare gegevens werden beschouwd kwamen daardoor in een ander daglicht te staan. Ze werden eindelijk als veranderbaar ervaren. Wanneer een emancipatiebeweging in de eerste fase verkeert moet je de boodschap constructief brengen, met een sluitende argumentatie en een stapel geheid bewijsmateriaal.Ga naar voetnoot3 De eerste boeken van het herleefde feminisme, die van Betty Friedan, Caroline Bird en Evelyne Sullerot,Ga naar voetnoot* legden dan ook de nadruk op de zegeningen waar de mensheid van zou profiteren wanneer vrouwelijk talent eindelijk eens zou worden benut. Natuurlijk waren de auteurs van deze boeken boos, maar zij | |
[pagina 181]
| |
verpakten hun verontwaardiging in een wat afstandelijke analyse en hun toon was die van het goede humeur. Wie hun dat achteraf kwalijk wil nemen maakt een verkeerde taxatie. Het was de enige methode om de boodschap over te brengen, zelfs bij een eigen groep. Het was de enige manier om een bres te schieten in het patriarchale systeem. Hadden zij hun woede niet verpakt in redelijk klinkende volzinnen, dan had men hun ideeën onmiddellijk bestempeld als emotioneel. En wie besefte toen, dat dat stempel één wapen was uit een groot arsenaal aan onderdrukkingstechnieken? Dat allereerste stadium is nu gelukkig voorbij. Er is een begin van groepsgevoel ontstaan en wij hebben twee dingen leren inzien: dat onze grieven gerechtvaardigd zijn en dat ze niet marginaal zijn, zoals men ons altijd heeft gesuggereerd, maar fundamenteel. Met ons verstand staan wij achter het feminisme. Wat wij nu nog moeten leren is ons gedrag en onze gevoelens daarbij aanpassen. Zodat wij niet alleen onze denkbeelden serieus nemen, maar ook onszelf. Dat is minder eenvoudig dan het lijkt. Tijdens het socialisatieproces hebben wij ons laten ontwapenen,Ga naar voetnoot4 het resultaat is dat wij ons gedeisd houden. Evelyne Sullerot heeft eens gezegd: ‘Vrouwen zijn liever dood dan belachelijk.’ Wij proberen aan die belachelijkheid te ontkomen door ontwijkgedrag. Als mannen grapjes over ons maken doen we of onze neus bloedt of we vluchten in het afweermechanisme ‘het zijn nu eenmaal mannen’. Dat verklaart waarom we omgevingen mijden waarin het seksisme hoogtij viert (bijvoorbeeld de politiek). En waarom | |
[pagina 182]
| |
we, als we daar vertoeven, er het zwijgen toe doen. En waarom we, als we opstaan om het woord te nemen, pleiten voor dingen die iedereen al belangrijk vindt - dat behoedt ons voor spot. En tenslotte waarom we daar niet praten over onze eigen grieven - dan voorkomen we het hooghartige lachje. Maar dit ontwijkgedrag bevestigt mannen in hun superioriteitsgevoelens. Een Franse feministe met uitgebreide ervaring in de politiek formuleerde het zo: ‘Ik geloof dat vrouwen nog niet in een situatie zijn om in het parlement doeltreffend te vechten. Uit angst voor het spottende gezicht van hun mannelijke collega's houden ze zich op de achtergrond, daarmee onbewust het beeld accepterend dat mannen van hen wensen te hebben.’ Anders gezegd: wij durven onze nek niet uit te steken. Als wij de status-quo willen veranderen is dus het eerste wat wij moeten leren: het ontwijkgedrag afschaffen. Hetgeen impliceert dat we als het mannetjes-vrouwtjesspel begint niet langer doen of onze neus bloedt. Dat we de strakke-gezichtenactie voeren waar Shulamith Firestone van droomde. Dat we in gezelschap pseudo-hoffelijkheid en pseudo-hofmakerij nemen voor wat ze zijn: verkapte beledigingen die een oorveeg verdienen. Die oorveeg - mentaal of materieel - moet snel, anders houden ze zich van den domme: ze waren toch galant? Want seksisten zijn te kwader trouw. Zij willen niets liever dan ons in een discussie verstrikken, waarin wij opnieuw de futiele rol spelen omdat wij boos worden over iets ‘onschuldigs’. Wij moeten tegenspel leren bieden in een psychologische oorlog. Als we het feminisme verder willen krijgen kunnen we niet volstaan met het opstellen en aan de man brengen van een actieprogramma. Wij moeten ons mentaal voorbereiden op de strijd. Want mannelijke machthebbers maken niet alleen uit of wij toegang krijgen tot een functie of niet, of er een verzorgersloon komt of niet, of abortus gelegaliseerd wordt of niet, of huishoudscholen worden afgeschaft of niet. Zij maken ook uit wat belangrijk is en wat niet. De ontdekkingen over de positie van de vrouw waren, zoals Jessie Bernard zei, al gedaan voor het nieuwe feminisme doorbrak. Maar er gebeurde niets mee, omdat mannen gewend zijn vrouwen, dus ook vrouwenproblemen, als marginaal te beschouwen. | |
[pagina 183]
| |
Wanneer ik van mening ben dat wij ons op vrouwen moeten concentreren, dan is dat niet omdat ik andere groepen die in het verdomhoekje zitten als onbelangrijk zie. Dan is dat omdat ik vind, dat wij eindelijk eens moeten leren onszelf en onze problemen ernstig te nemen, ons zelfbeeld moeten veranderen en onszelf moeten omvormen van lichtgewicht tot zwaargewicht. En omdat wij de mannelijke machthebbers moeten dwingen ons en onze eisen serieus te nemen. Wij hebben dus niet alleen een inhoudelijke strijd te voeren, maar ook en vooral een mentale. En daarop zullen wij ons moeten voorbereiden. Want als wij ons los willen vechten uit onze minderheidsstatus zullen wij ons toegang moeten verschaffen tot de door mannen beheerste instellingen. En daar wemelt het van de seksisten. Seksisten nu stellen er een eer in vrouwen omver te blazen, en voor wij het weten spelen wij de ons toebedachte rol in het komische nummer ‘protesterend vrouwtje’. Wanneer een vrouw in een vergadering pleit voor uitbreiding van scholingsmogelijkheden voor werkende meisjes, en de voorzitter reageert daarop met de woorden ‘onze feministe heeft haar zegje weer gezegd, laten we nu aan het werk gaan’, wordt haar inbreng gekenschetst als niet ter zake. En wanneer Biesheuvel,Ga naar voetnoot* een groep feministen ontvangend, over hun hoofd heen grapjes gaat maken tegen de aanwezige journalisten vindt hij het niet nodig te voldoen aan de regels van het demonstratieritueel, volgens welke de gezagdrager de demonstranten zijn waardering betuigt en meedeelt dat zij een belangrijk probleem aan de orde stellen dat zeker aandacht verdient. Hij hoefde de schijn niet op te houden, het waren immers maar vrouwen. Wie in seksistische gezelschappen feministische ideeën verkondigt kan erop rekenen, dat een grappenmaker het woord neemt en de lachers op zijn hand krijgt. In de congresverslagen van de oude spd en sdap vindt men tal van voorbeelden.Ga naar voetnoot5 De grappen hoeven niet geestig te zijn, ze hoeven geen verband te houden met wat de spreekster zei, het enige wat | |
[pagina 184]
| |
nodig is is dat ze appelleren aan de lachreflexen van de cultuur. De feministe die serieus argumenteerde was als de mier die nijver sleepte met haar vracht, maar niet zag dat een man klaarstond met een stokje om haar de weg te versperren. De mier moet vier dingen leren. Ten eerste dat ze niet alle aandacht bij haar betoog kan bepalen maar moet letten op de man met het stokje. Ten tweede dat het niet aan haar ligt als hij met zijn stokje gaat porren, hij is een figuur die van een geintje houdt. Ten derde dat ze hem van repliek kan dienen als de lachsalvo's zijn bedaard. En bijgevolg, ten vierde, dat ze helemaal geen mier hoeft te wezen. Als we dat geleerd hebben, hebben we vers één onder de knie: we weten ons te verweren. In het defensief gedrongen hebben we ons niet geconformeerd aan het stereotiep ‘weerloos’. Een andere mogelijkheid is dat we ons niet conformeren aan het stereotiep lichtgewicht/ladylike. Een voorbeeld daarvan leverde het optreden van Margaret Sloan en Jane Lewis, het zwarte duo dat Gloria SteinemGa naar voetnoot* in Nederland vergezelde. In een seksistische omgeving gingen zij luidruchtig te keer. Zij vulden de ruimte met hun volume, zij hadden geen boodschap aan damesachtig gedrag. Het resultaat was dat de aanwezige mannen hun paternalistische reflexen moesten afleggen. Zij konden niet langer beschermend of neerbuigend doen, zij reageerden met walging.
Uit de vrouwenrol stappen doen we pas werkelijk wanneer we in het offensief gaan, wanneer we onze tegenstanders in de verdediging dringen. Tactisch gezien is het belangrijk daarbij onderscheid te maken tussen de open en de gesloten situatie. In een open situatie krijgen we een eerlijke kans ons publiek mee te krijgen, bijvoorbeeld kijkers te overtuigen van ons gelijk. Dan moeten wij overredingstechnieken toepassen, weliswaar onze tegenstanders dwingen het achterste van hun tong te laten zien, maar op een niet-agressieve manier. Dan bestaat de mogelijkheid de mensen te laten ontdekken dat onze argumenten beter zijn dan die van de andere partij. Gans anders wordt de situatie wanneer je moet optreden tegen een gesloten blok, dat van plan is jou voor spek en bonen | |
[pagina 185]
| |
te laten meedoen. De Amerikaanse, eveneens zwarte feministe Florynce Kennedy zegt hierover: ‘Ik heb, toen ik nog maar net in de wereld kwam kijken, al geleerd dat het laatste wat een onderdrukt persoon zich kan permitteren is redelijk te zijn. Zolang je redelijk bent kan men het zich veroorloven je te onderdrukken. Maar zodra ze je niet meer in de hand hebben moeten ze wel naar je luisteren, omdat je het systeem belet geruisloos te functioneren.’ Dit wordt gezegd door iemand die verschillende boycotpiketten heeft georganiseerd en als advocaat is opgetreden in tal van discriminatieprocessen. Zij kan dus niet bedoelen dat het verstand nu maar overboord moet worden gezet. Dat zegt ze dan ook niet. Wat Florynce Kennedy bedoelt is dat redelijk zijn betekent, dat je je houdt aan spelregels die door anderen zijn vastgesteld. Niet wij maar de cultuur heeft besloten, dat wij ons waardig, beschaafd, vriendelijk, luisterend, begrijpend horen te gedragen. Als wij dat niet meer doen zaaien wij onrust: het gedrag van de vrouwtjes is niet langer voorspelbaar, wie weet wat ze straks weer ondernemen. Die guerrillatactiek heeft Florynce Kennedy zelf voortdurend met succes gehanteerd. Een interessant onderdeel van haar strategie is haar kleding. Wanneer wij in het feminisme over ons uiterlijk praten gebeurt dat meestal in het perspectief van de zelfbevrijding. Dat daar een welles-nietesdiscussie van gemaakt wordt lijkt mij onzinnig. Wanneer het afschaffen van make-up en jurken iemand opluchting verschaft - tot die club hoor ikzelf - moet ze het vooral doen, dat is dan een van haar methoden om aan te geven dat ze het spel niet langer meespeelt. Maar wanneer make-up en jurken niet als last werden ervaren heeft het afschaffen geen zin. Dan zijn er tal van andere gedragsveranderingen mogelijk om kenbaar te maken dat je niet meer aan de eisen van het systeem wenst te voldoen. Het dilemma van de afschaffers heeft Andreas Burnier al heel lang geleden onder woorden gebracht: ‘Kijken de mensen naar mij omdat ik iemand ben of omdat ik zo'n mooi jasje aan heb?’ De afschaffers geven te kennen dat zij iemand wensen te zijn zonder de hulp van het mooie jasje. De lading doet het voortaan zonder de vlag. Florynce Kennedy gaat een stap verder. Zij gebruikt de attri- | |
[pagina 186]
| |
buten van het uiterlijk opnieuw, maar om tegeneffecten mee te sorteren. Zij heeft een uniform uitgevonden voor zichzelf, als ze in actie komt rust ze zich toe met vliegende vaandels en slaande trom. De andere partij verwacht een onopvallende dame, hier komt iemand binnen die in volle wapenrusting het strijdperk betreedt. Ik geloof dat hier een nuttige aanwijzing ligt voor ons optreden in de toekomst. De theaterspecialisten onder ons moeten maar vast eens nadenken over middelen waarmee we van het nietige meisje een imponerende vrouw kunnen maken. Flamboyante hoeden? Wapperende sjaals? Luid rinkelende armbanden? Een grote sleutelbos aan ons middel? Kragen die ons breed maken? Een vlammende make-up?
De vraag die verlichte mensen ons stellen: ‘kan er niet wat humor bij’, heb ik nog steeds niet beantwoord. Ik verdenk die mensen van verkeerde bedoelingen. Ik vrees dat ze ons terug willen hebben in het hoekje. Dat ze van ons verlangen dat we onszelf met een korreltje zout nemen. Dat we weer de lichtgewicht personen worden die we altijd zijn geweest. Voor dat soort humor voel ik niets. Het zou vloeken met het zelfbewustzijn dat wij bezig zijn te veroveren. Als wij zingen dat we aan een nieuwe toekomst breien kleineren we onszelf. Als we ludieke acties voeren bevestigen die het onserieuze beeld dat men van ons heeft.Ga naar voetnoot6 Ik ben een groot voorstander van humor, maar dan als opvoedingsinstrument in ónze handen. Tenslotte zijn wij bezig de andere helft van de werkelijkheid te ontdekken. Wij denken na, zij herkauwen. We leggen een systeem bloot met tal van lachwekkende praktijken waarmee wij de spot kunnen drijven. Maar zo ver zijn we pas als onze visie vanzelfsprekender is geworden dan die van de cultuur. Wanneer we de macht van het systeem niet langer ervaren als een schrikwekkende onbekende maar als een bolwerk waarvan de zwakke plekken op te sporen zijn. Dan zijn we zover gekomen als Florynce Kennedy, een van de weinige feministen die een uitgebreide reeks boutades heeft geprodu- | |
[pagina 187]
| |
ceerd waarin ze de door mannen vastgestelde spelregels aan de kaak stelt als absurd. Twee voorbeelden: ‘Wanneer het de mannen waren die kinderen baarden zou abortus een sacrament zijn.’ ‘Er zijn maar weinig functies waar je een penis of een vagina bij hoeft te gebruiken. Alle andere horen open te staan voor iedereen.’
Feministische humor is er nog nauwelijks, maar die komt wel. Daarvoor is nodig dat we over ons geweeklaag heen zijn, dat we onze razernij hebben verwerkt, dat we het seksistisch vertoon van een afstand kunnen bekijken. Bovendien moeten we een gehoor hebben gekweekt dat de boodschap kan begrijpen. Want we hebben het minder makkelijk dan Wim Sonneveld of Hugo Claus: hun gelijk ligt in de cultuur verankerd, het onze moet bevochten worden. Maar dat is geen ramp - maatschappijkritisch cabaret kan ook niet in een zwarte-kousendorp beginnen.
In een verre, verre toekomst kunnen we wel weer aan zelfspot gaan doen. Zelfspot is tenslotte een aangename vorm van sociaal gedrag. Maar nu spreek ik van de tijd waarin wij karate als verplicht schoolvak voor meisjes alweer hebben afgeschaft. |
|