Er is een land waar vrouwen willen wonen
(1984)–Joke Kool-Smit– Auteursrechtelijk beschermdteksten 1967-1981
[pagina 136]
| |
Wat is mogelijk na de praatgroepGa naar voetnoot*Dit artikel werd oorspronkelijk gepubliceerd in een brochure voor vrouwen (of mannen) die een bewustwordingsgroep willen opzetten, in het Nederlands meestal praatgroep geheten. In de brochure wordt aan de hand van praktijkvoorbeelden uitgelegd wat zo'n groep is, welke spelregels je kunt hanteren, hoe je kunt vermijden dat brokken worden gemaakt en welke mogelijkheden er zijn om mensen die in de knel zitten bij te staan.Ga naar voetnoot1 Het artikel probeert aan te sluiten bij dat bewustwordingsproces: hoe kun je de ervaringen in de praatgroep opgedaan benutten wanneer je vervolgens als feministe de maatschappij weer binnentreedt. Eén antwoord is: door actie voeren. Maar actie wordt hier maar ten dele gezien in een strategisch perspectief. Het eerste doel is: hoe versterken we de kracht die we in de praatgroep hebben verzameld. Dit type actie moet natuurlijk gevolgd worden door meer op beïnvloeding van de maatschappij gerichte activiteiten, een zaak die binnen de feministische beweging tot nog toe weinig systematische aandacht heeft gekregen. Maar dat komt nog wel.
Tijdens onze praatgroepavonden hebben we het een en ander geleerd: - Hoe we onderdrukt worden. - Zoiets doe je niet als vrouw, | |
[pagina 137]
| |
als meisje, als echtgenote, als vriendin, als moeder, als dochter, als schoondochter; wanneer je dát nalaat deug je niet als... vul zelf maar in. - Hoe we ons laten onderdrukken. - Aangezien hij het geld inbrengt, hebben we eigenlijk geen recht van spreken; aangezien zij er meer van weten kunnen wij onze mening niet naar voren brengen; aangezien zij zo gemakkelijk praten houden wij onze mond maar dicht. - Hoe we onszelf onderdrukken. - We zouden dit of dat wel willen, maar dat kan niet met de positie van Piet, met Jantje die zo tobt op school, met opa die in het ziekenhuis ligt. En bovendien: als manlief, Marietje, tante je nodig heeft moet je er wezen; en we hebben 't immers zelf gekozen? - Hoe we elkaar onderdrukken. - We be- of veroordelen elkaar: is ze/ze is dom, lelijk, een slechte moeder, een trut, een slang, een verzuurde oude vrijster, eerzuchtig, op de versiertoer, een slordige huisvrouw, poeslief, een rancuneus wijf, een slet. - Ik heb maar een greep gedaan.
We hebben dus wat minder vrolijke dingen ontdekt. We hebben ook positieve dingen ervaren. Als het gelukt is, hebben we geleerd openharig over onszelf te praten en andervrouws bekentenissen met respect aan te horen, en daardoor zijn we een tikkeltje verdraagzamer geworden. We hebben onszelf enige discipline bijgebracht en we weten nu beter dan vroeger waarom we zo boos zijn, en daardoor kunnen we beter voor onszelf opkomen en voor andere vrouwen. (We weten nu dat we daartoe het recht hebben.) Kortom, we zijn sterker geworden, jonger en vrolijker, we zitten niet meer dof bij de pakken neer en we gaan onszelf en de wereld veranderen. Het één noch het ander is eenvoudig.
Als het goed is hebben we in de praatgroep nog twee andere dingen geleerd. We hebben gemerkt dat het mogelijk is onze ongelijkheid om te zetten in gelijkheid en onze onderlinge agressie in constructieve kritiek. We zijn niet gelijk als we beginnen. We hebben niet even veel opleiding gehad, niet even veel gelezen, we weten niet allemaal even veel van de maatschappij (even weinig kun je beter zeggen), we hebben niet allemaal even weinig geld, we drukken ons niet allemaal even | |
[pagina 138]
| |
slecht uit, we zijn niet allemaal even timide. In de praatgroep kunnen we ontdekken, dat die ongelijkheid niet hindert, want als we ons openstellen voor elkaar slijten de verschillen weg en blijkt dat ieders belevenissen en ervaringen een brokje helderheid en een schokje herkenning te voorschijn brengen. Hoe verschillend onze achtergrond ook is, we hebben allemaal een tik van de molen beet, en meestal meer dan één. Gedeelde smart is halve smart, zegt het spreekwoord, maar het delen van de smart heeft nog een andere werking: we krijgen ons zelfrespect terug. Van een reeks individuele gevallen maken we onszelf tot cultuur. Want onze reacties gaan deel uitmaken van de menselijke ervaring. Dat wordt eerst onszelf duidelijk en vervolgens kunnen we het van de daken verkondigen.
Het raadsel vrouw blijkt een mythe, evenals de ondoorgrondelijke oosterling van vroeger. Wanneer wij als sfinxen werden beschouwd dan kwam dat doordat de cultuur het niet de moeite waard vond met onbevooroordeelde ogen naar ons te kijken, al schreven ze wel boeken over ons - bij de vleet. Het onbegrip begon al in het grijze verleden, maar Freud schudde ook zuchtend het hoofd over die mysterieuze wezens waar meestal niets mee te beginnen viel (een man groeit door, een vrouw is verstard na haar dertigste, placht hij te zeggen). En zelfs de existentiële psychiaters (type Laing, Cooper, Foudraine) die zo zorgvuldig hebben uitgezocht hoe ouders - in het bijzonder moeders, uiteraard - hun kinderen verminken, hebben aan ons nog nooit enige aandacht besteed. Maar zoals kinderen gedwongen worden hun rol te vervullen in het psychische familiespel, zo doen wij gehoorzaam onze neuroses - zo niet erger - op in onze vorming tot vrouw en raken wij beschadigd in door hogere mannen bedachte maatschappelijke structuren. Die mannen ook, natuurlijk, maar met botheid is het vaak makkelijker leven. Wij hebben, kortom, de psychische misvormingen opgedaan, die je als lid van een minderheidsgroep meekrijgt in het leven. Je zou praatgroepen daarom een vorm van psychotherapie kunnen noemen, al mag dat niet van de Amerikaanse boekjes. Want de praatgroep kan ervoor zorgen dat we onszelf meer aanvaarden, dat we onszelf gaan zien als wezens met een | |
[pagina 139]
| |
eigen ik en dat we wat minder kleinzielig kunnen zijn. Als we ernst gemaakt hebben met de openhartigheid, zijn we erin geslaagd onze onderlinge agressie los te weken (al blijft het natuurlijk altijd behelpen). Maar als het lukt tegen elkaar te zeggen: nu voel ik me door jou gefrustreerd, nu erger je me of de vorige keer was ik om die of die reden boos op je/jullie, dan blijkt het een grote opluchting te zijn erover te kunnen praten. Vaak merk je dat beide partijen hun goede redenen hadden. Net als in het huwelijk. Maar het ingeslepen reactiepatroon van het huwelijk ontbreekt gelukkig in de praatgroep, al is het soms razend moeilijk individuele reactiemodellen te doorbreken.
Al pratend hebben we het gevoel gekregen dat we nu ook iets moeten doen. Want het gaat er niet alleen om, zoetjes aan een andere houding op te bouwen, we moeten ook leren ons anders te gedragen, meer te durven, meer te kunnen, beter te weten hoe onze samenleving - waarvan we als ondergeschikte of als huisvrouw vaak vervreemd zijn geraakt - in elkaar zit en hoe we die kunnen veranderen. Dus moeten we, om een modeterm te gebruiken, actie gaan voeren. Nu is actie voeren voor ons, geloof ik, in eerste instantie iets anders dan voor de anderen. Zoals het ‘praten’ voor ons een vorm van psychotherapie is, zo is actie voeren voor ons een vorm van gedragstherapie. We moeten uit ons hoekje komen, we moeten maatschappelijke ervaring veroveren, we moeten ontdekken tot hoeveel we eigenlijk wel in staat zijn. En iedere actie die ons daarin verder helpt is winst, ook al zijn de resultaten nihil. Wie zichzelf zo ver krijgt dat ze het niet gek meer vindt in een demonstratie mee te lopen en daar emancipatieleuzen te brullen is een stapje verder gekomen. Maar als we actie gaan voeren moeten we proberen gebruik te maken van onze praatgroepervaring. Met name van drie dingen: het openhartig zijn, het laten oplossen van onderlinge agressie, het opheffen van de ongelijkheid. Dat kost extra tijd maar die moeten we er maar voor nemen. Als je tijd uittrekt om door te praten waarom je iets griezelig vindt, hoeven er niet automatisch een aantal mensen af te vallen die eigenlijk niet durven, maar bang zijn voor lafaards uitgemaakt te worden als ze dat zeggen. Wij vrouwen zijn in | |
[pagina 140]
| |
bangheid opgevoed. Dat begon al met de kinderlokkers, dus is het begrijpelijk dat het angstzweet ons al spoedig uitbreekt. Als we onze bangheid ‘op tafel leggen’ kunnen we er ook achter komen waarvoor we nu precies zo benauwd zijn. Vaak blijkt dat we niet op de hoogte zijn van de risico's. Zo weten veel mensen niet dat je met spandoeken gewapend naar het Binnenhof mag marcheren - het staat al jaren in de Nederlandse grondwet. Veel mensen weten evenmin dat stickers plakken weliswaar verboden is, maar je hoogstens op een paar uur politiebureau en een boete komt te staan. Het gijzelen van monseigneur Gijsen daarentegen heeft waarschijnlijk gevangenisstraf tot resultaat plus de onmogelijkheid ooit nog een baan bij de overheid te krijgen. U ziet: er zijn gradaties. Maar als je weet waar je aan toe bent geeft dat een veiliger gevoel, al blijft de eerste keer politiebureau vermoedelijk buikpijn opleveren. Ter geruststelling: de Nederlandse oom agent is, in tegenstelling tot vele van zijn buitenlandse collega's, een goedhartig persoon.Ga naar voetnoot2 Als je weet dat je gezamenlijk naar buiten optreedt, is het gemakkelijker; je vormt één front. En die frontvorming kun je voorbereiden via doorpraten van de angst. Nu is frontvorming een onontbeerlijk doch slechts klein stapje op de weg naar solidariteit. Wil je werkelijk solidair worden met elkaar dan moeten de spanningen verdampen en daarvoor is ruimte nodig. Zomin als je gelijk wordt door te roepen dat je gelijk moet wezen, zomin word je solidair door te roepen dat je solidair moet zijn. Dus is het nodig wederzijdse ergernis uit te praten, tussentijds als dat kan, maar anders na afloop, speciaal als de actie mislukt is. Het is nuttig de redenen van het mislukken stuk voor stuk op een rijtje te zetten, en daarbij de neiging op staande voet ruzie te maken te onderdrukken, tot iedereen haar grieven heeft gespuid - het wordt vast een lange lijst. Dan kun je net als in de praatgroep de vraag stellen: is | |
[pagina 141]
| |
het nu al bespreekbaar of moeten we dit allemaal eerst verteren? Nemen we de lijst mee naar huis en spreken we af wanneer we praten? Meestal is het laatste het verstandigste, maar dan wel datum en uur vastleggen, want van uitstel komt licht afstel. Bij een actie starten we net zomin als anders als gelijken. De een weet meer, kan meer, heeft meer zicht op de situatie dan de ander, maar net als bij het praten kunnen we de gelijkheid scheppen door te delen. We hebben niet allemaal dezelfde inbreng, maar de inbreng van allen is even belangrijk. Zij die formuleert waar ze bang voor is, is even essentieel voor de groep als degene die met praktische suggesties komt. En wanneer er geen mensen zijn om stencils af te draaien kun je iedere actie wel vergeten. In een praatgroep kan het soms nuttig zijn de techniek te hulp te roepen om te zorgen dat iedereen aan bod komt: wanneer enkelen geregeld te veel praten ga je met bonen werken en als de spreektijd ‘op’ is moet de boon worden ingeleverd. Datzelfde geldt bij het ondernemen van acties. De beste methode die ik tot nog toe hebt ontdekt is het papiertjessysteem, een variant op het brainstormen van vroeger: aan het begin van de ‘zitting’ krijgt iedereen een vel papier en schrijft op wat haar te binnen schiet in verband met de actie. Dat duurt een kwartier of twintig minuten, vervolgens wordt de inventaris opgemaakt. Maar in een bepaalde volgorde: de meest schuchteren komen het eerst aan de beurt (wie is er hier verlegen?) anders durven ze straks niets meer te zeggen.
Eerder zei ik dat we vooral na het mislukken van een actie moesten praten, en daar is nog een reden voor. Want we moeten onze eigen krachten leren schatten in verhouding met de werkelijkheid. We moeten een reeks acties uitdenken die in de eerste plaats opvoedend zijn voor onszelf. Het leven is de beste leermeester, zegt men wel eens, als je jezelf erin gooit dan leer je het wel. Dat is natuurlijk juist, maar er zijn er niet zoveel die dat zomaar durven, en bovendien: als je driemaal voor schut bent gezet wegens eigen ondoordachtheid of omdat het de andere partij lukte je met listen in de hoek te drukken, moet je motivatie wel erg sterk zijn wil je het opnieuw proberen. | |
[pagina 142]
| |
Daarom is het een nuttige methode nieuwelingen in een actie mee te laten draaien met oude rotten. Dat bevordert de gelijkheid, niet onmiddellijk, maar wel op den duur. Als je ervoor zorgt dat de nieuwelingen samen met de oude rotten het psychologisch moeilijke werk doen kunnen ze het na een paar keer zelf met weer andere nieuwelingen.
Het is de vraag of we soms niet nog voorzichtiger moeten starten. Wat we ook ondernemen, de maatschappij is voorlopig toch niet onder de indruk. Als we voorzichtig starten lukken de acties beter en dat geeft ons het zelfvertrouwen een stap verder te zetten. En al doende kunnen we een didactiek van het actievoeren uit gaan denken. In het boekje van Piet Reckman, Naar een strategie en metodiek voor sociale aktie,Ga naar voetnoot3 wordt omschreven wat zachte en wat harde acties zijn, en worden allerlei technieken besproken die een stijgende lijn vertonen van zacht naar hard. De maatstaf die daarvoor gehanteerd wordt is de mate van gewelddadigheid. Ergens een praatje houden over je ideeën is het zachtste wat je kan doen, politieke tegenstanders van hun vrijheid beroven het hardste (in Piets schema dan). Nu is die gewelddadigheidsmaatstaf er één vanuit de werkelijkheid: wat is het minst, het meest in strijd met de wetten van je land, wat wordt door de anderen als niet netjes of onverkwikkelijk ervaren. Je kunt ook een zachtheids-hardheidsladder maken vanuit twee andere gezichtshoeken: de ‘gevaarlijkheid’ van de zaak die je aan de orde stelt en de psychologische risico's voor de deelnemers. En dan komt sociale actie in een heel ander perspectief te staan. De meeste actiepunten uit het boek van Piet zijn zacht of zijn dat inmiddels geworden. Van Angola-comités, meer kansen voor werkende jongeren, milieubeheer, zorgvuldige stadssanering en inspraak van ouders bij het onderwijs weten de gemiddelde Nederlander en de gemiddelde gezagdrager dat het Goede Dingen zijn, dus actie voeren daarvoor mág, al worden sommige methodes meer op prijs gesteld dan andere. Bij Piet ontbreken feministische actiepunten volledig. Dat | |
[pagina 143]
| |
lijkt me niet toevallig. Ten eerste is hij een man, ten tweede zijn feministische punten springstof, want dicht bij huis, in tegenstelling tot iets als ontwikkelingshulp dat alleen maar geld kost. Feminisme en emancipatie zijn springstof. Dat maakt, dat bij ons de gewelddadigheidsschaal een ander verloop heeft dan bij Piet. Een gesprek tijdens een verjaardag over de positie van de vrouw kan een grote mate van gewelddadigheid hebben, omdat het bij vele aanwezigen angsten oproept. Want de houding en de situatie van hen die daar ter plekke vertoeven worden ter discussie gesteld. Daarom is praten in een huiskamer vaak al een harde actie, die je nog wordt opgedrongen bovendien. Daarom ook is het houden van een praatje met discussie - bij Piet de zachtste vorm van actie - voor ons vaak een vorm van harde actie. Een kenmerk van hardheid voor ons is: in hoeverre word je gedwongen / ben je bereid je psychisch bloot te stellen aan woordgeweld van anderen (meestal blijft het gelukkig bij woorden, vaak afkomstig uit de moppentrommel). Daarom begint zachte actie bij ons op een ander punt: voor het sturen van een briefkaart hoef je alleen de zelfdiscipline van het schrijven en het posten op te brengen. De Rooie Vrouwen hadden het goed geschoten met hun campagne tegen de ster-reclame: makkelijk beginnen, dan kunnen veel mensen meedoen. De vraag die we onszelf dus altijd moeten stellen is: hoeveel kunnen we psychisch aan? In een grote demonstratie meelopen en brullen is makkelijker dan in een kleine, in een stand zitten met behoorlijk informatiemateriaal is eenvoudiger dan met je tweeën als sandwichvrouw over de markt lopen (daarvoor moet je al zover zijn dat je je niet meer geneert). En zoals gezegd: schrijven is makkelijker dan praten. Je krijgt hoogstens een boze brief terug, maar die lees je in je eigen huis. Praten van aangezicht tot aangezicht is weer makkelijker dan een onbekend persoon opbellen en die uitfoeteren omdat je weet dat hij ondergronds of bovengronds aan discriminatie doet. De andere partij weet immers meer van de kwestie dan jij en zet je zó klem, met het gevolg dat jij een dreun krijgt. Nederig opbellen terwijl je over een heleboel informatie beschikt kan daarentegen weer wel: ‘Meneer, ik heb vagelijk ge- | |
[pagina 144]
| |
hoord dat in uw kring plannen zus of zo bestonden. Ik weet er natuurlijk niets van maar zou het misschien mogelijk zijn dat...’ Deze methode werkt vaak prima, want in de loop van het gesprek kun je je kennis gebruiken om de andere partij te bewegen een eindje jouw richting op te komen of ergens iets aan de orde te stellen.
Er is nog een andere gezichtshoek van waaruit je feministische hardheid en zachtheid kunt bekijken. Het is niet helemaal waar dat alle emancipatie-acties springstof bevatten. Sommige ervan zijn te vergelijken met de werkende jongeren of de inspraak van ouders bij Piet Reckman. Ook die twee liggen trouwens niet in hetzelfde vlak. Want ‘meer kansen voor werkende jongeren’ haakt aan op een sentiment dat al tamelijk oud is: de ideologie van de gelijkheid die overal zo naarstig wordt gepredikt. Zodra iemand op dit gebied iets onderneemt wordt hij hartelijk gesteund (althans op papier) omdat hij bij veel mensen een stukje schuldgevoel wegneemt. Angola-comités en insprekende ouders worden ook positief gewaardeerd, maar dat is het gevolg van een mentaliteitsverandering van de laatste tijd: dank zij het drammen van enkelen heeft men ingezien dat er in Angola schandelijke dingen gebeuren; men is gaan begrijpen dat meer contact tussen ouders en school, onderwijs en kinderen ten goede komt. Actie voeren daarvoor was vroeger onfatsoenlijk, maar is inmiddels netjes geworden. Met sommige feministische actiepunten is hetzelfde aan de hand. ‘Men’ was allang vóór, op grond van de ideologie van de gelijkheid, of men heeft onlangs ontdekt dat ze nuttig en nodig zijn. Tot de eerste soort horen acties om de gelijke betaling te bevorderen en de deelname van meisjes aan het onderwijs te vergroten. Dat zijn al oude zere plekken. Wanneer particulieren nu iets ondernemen hoeft de overheid geen poot uit te steken. En bovendien: het heeft toch geen gevolgen voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Zelfs met een redelijke opleiding blijven ze het routinewerk doen, en gelijke betaling valt te ontduiken via functieklassificatie. En tenslotte: beter opgeleide moeders, dat is wel gebleken, maken dat kinderen het op school minder slecht doen. Op dit punt heeft de | |
[pagina 145]
| |
cultuur niet alleen een kwaad geweten, ze heeft ook haar eigen bij-oogmerken, die wij dienen te wantrouwen. Speelzalen, crèches (?), part-time banen, her- en bijscholing voor oudere vrouwen (oudere vrouwen betekent in dit verband omstreeks de dertig), geboortenregeling zijn dank zij een mentaliteitsverandering van de laatste jaren ook nette onderwerpen geworden. Zelfs abortus. Daarover mag je praten, voor de legalisatie daarvan mag je zelfs actie voeren, al zullen de meeste mensen je uiterst onsmakelijk vinden als je met een symbolisch lijk, aan het porren met de breinaald overleden, door Den Haag gaat sjouwen. Anders gezegd: indertijd was Dolle Mina's ‘Baas in eigen buik’ een keiharde en zeer moedige actie, nu is zelfs abortus bij een belangrijk deel van de Nederlanders een zacht actiepunt geworden, al worden, zie boven, bepaalde methoden niet geapprecieerd en al blijft de meerderheid van de Tweede Kamer tegen. Als puntje bij paaltje komt trekt de ideologie namelijk aan het kortste eind. Ook bij deze punten zijn de motieven van de samenleving minder nobel dan men op het eerste gezicht zou denken: men heeft inmiddels ontdekt dat gehorige en te kleine flats die overdag uitsluitend bevolkt worden door moeders met kleine kinderen neurotische moeders plus neurotische kinderen opleveren, dus laat het kind maar lekker knoeien in de speelzaal en geef moe de gelegenheid er een paar uurtjes uit te stappen. Anders treden ‘ontsporingen’ op. Op grond van het bovenstaande noemen de revolutionairen onder ons actie voeren voor dit soort zaken reformistisch. Gedeeltelijk hebben ze daarin gelijk. Morele steun voor dit soort dingen (daar blijft het immers meestal bij) is bedoeld om de samenleving en de hoeksteen daarvan - het huidige huwelijk - in stand te houden. Maar dit soort reformisme kan toch nuttig zijn voor ons: ten eerste mogen we blij zijn als minder vrouwen zich ellendig hoeven te voelen, en verder zijn bovengenoemde zaken een stap in de goede richting. Meer opleiding betekent minder apathie, kinderen in de speelzaal betekent dat ‘men’ moe iets minder onmisbaar gaat vinden voor het zieleheil van het kind, en een part-time baantje is de eerste stap naar de economische zelfstandigheid. Ik weet ook wel dat die eerste stap in dit stadium slechts dankbaarheid en | |
[pagina 146]
| |
opluchting tot resultaat heeft, maar in de Verenigde Staten waar vrouwen eerder begonnen zijn met halve baantjes om ‘eruit’ te wezen, is in een volgend stadium de grote woede losgebarsten. Mijn conclusie is: reformisme is voor ons bruikbaar op weg naar revolutie - een volstrekt andere samenleving. De machteloosheid wordt erdoor verminderd, het gevoel van eigenwaarde versterkt, het systeem vast een beetje ondermijnd. Laten we dus maar doorgaan met actie voeren voor dit soort dingen. Het is een nuttige oefenschool; je leert ‘goede’ bedoelingen en papieren kreten vast ontmaskeren. Tegen de tijd dat we dan echt iets gaan doen hebben we vast een beetje ervaring. Het grootste deel van het feminisme is echter springstof. Zodra je iets aan de rolverdeling wilt wijzigen of aan de vrouwmanverhouding als zijnde laag-hoog wordt het menens. En zodra je instellingen gaat ondermijnen die het klein houden van mensen (= vrouwen plus de meeste mannen) bestendigen - huwelijk, school, kerk, loondienst - worden alle terreur-, intimidatie- en sabotagetactieken van zolder gehaald. Tot nog toe is dat zelden gebeurd, behalve in het Hollandse binnenhuisje. Tot nog toe hebben we ons zo lief gedragen dat ze het afkonden met grappen.
Wat ik zojuist heb opgeschreven is niet theoretisch bedoeld. Het heeft te maken met de strategie te gebruiken bij het actie voeren. Bij actiepunten die door de cultuur of de groep(en) waar je je op richt als ‘hè ja’ of ‘eigenlijk heel zinnig’ worden ervaren, kun je het anders doen dan bij de punten die als gênant of beangstigend worden gevoeld. In het eerste geval kun je bijvoorbeeld overleg plegen met de ‘andere kant’. Wanneer je op een bijeenkomst van een politieke partij wilt pleiten voor concretisering van iets waar ze allang vóór waren kun je best overleggen met het bestuur: welk moment van de bijeenkomst is het handigste, hoe kun je je voorstel het best inkleden, enzovoort. Je wordt dan door de voorzitter beleefd ingeleid en krijgt applaus van het bestuur. Als je ergens wilt binnenstappen, waar al een eenzame vrouw te midden van het manvolk bezig is moet je zeker met haar overleggen. Het is beter aan de telefoon vijandigheid over je | |
[pagina 147]
| |
heen te krijgen dan in de zaal. En die vijandigheid kun je verwachten, want zij denkt: waar bemoeit dat mens zich mee, laat ze liever lid worden, al die vrouwen die maar verstek laten gaan... Maar als je vriendelijk blijft en haar om advies vraagt (zij kent de situatie) kun je het wel eens worden. Dat is van vitaal belang, anders krijg je kibbelende wijven in het openbaar. En niets is zo beschamend voor het feminisme en ontmoedigend voor jezelf. Op medewerking kun je meestal ook wel rekenen als je meer vrouwen wilt in slecht betalende, niet-betalende, niet zoveel prestige genietende of niet zo belangrijke organen, commissies of besturen. Ze hebben er graag vrouwen bij voor het vuile werk en als die vrouwen zich daarmee niet laten opknappen - als alle mannen hier aanwezig eenmaal voor de koffie, het notuleren, het dagje uit hebben gezorgd zal ik het ook doen - krijgen de vrouwen in kwestie wat maatschappelijke ervaring en dat is meegenomen. Bij ‘hè ja’ - of ‘niet gek’-acties kun je het je permitteren fouten te maken (weinig trouwens). Harde acties of actiepunten kunnen alleen als je over genoeg macht beschikt of een feilloze strategie hebt uitgedacht. Die feilloze strategie kan er althans voor zorgen dat de andere partij in zijn hemd komt te staan of zonder. Bij het voorbereiden van, voeren en conclusies trekken uit acties moeten we onszelf een aantal vragen stellen. We moeten onderzoek plegen en zelfonderzoek. Tot de afdeling ‘onderzoek’ behoort het antwoord geven op vragen als: - Wat voor materiaal is er over het gedrag en de houding van de anderen. - Gaat de actie over een zaak die door de cultuur of de betreffende groep als zacht of als hard wordt ervaren. Als het een zacht punt blijkt te zijn, hoe voorkom je dan dat mogelijke medestanders bezeerd weglopen (we bedoelden het zo goed) of geërgerd (ze blazen zo hoog van de toren, ze organiseren zo klungelig). Tot de afdeling zelfonderzoek behoort het beantwoorden van vragen als: - Hoeveel durven we, wat vinden we niet ‘raar’ meer. - Hoe moeilijk zijn de methoden die we gebruiken: a Technisch. Hoe waterdicht moet de organisatie zijn, kun- | |
[pagina 148]
| |
nen we er allemaal voor instaan dat we ons huiswerk tijdig af hebben of overdragen. Hoeveel zelfdiscipline brengen we op. Hoe ingewikkeld is de actie (een landelijke actie waar veel mensen aan meedoen vereist meer coördinatievermogen en improviseren dan een actie met zes of tien mensen). b Psychologisch. Hoe direct of moeilijk is de confrontatie (auto's van ministers aanhouden is geen kleinigheid). In hoeverre moet je je blootgeven? Een sticker op de huisdeur is soms moeilijker dan meelopen in een demonstratie, want de buren weten nu van je ideeën en dat kan je tot verdacht persoon maken of moeilijke gesprekken opleveren. - In hoeverre is de actie opvoedend voor onszelf. Anders gezegd: eist zij technisch en psychologisch meer van ons dan de vorige actie? Een belangrijk punt daarbij is dat we leren wat minder kortademig te zijn: als we werkelijk iets willen bereiken moeten we ook acties en projecten aankunnen die zich uitstrekken over een langere periode. - Hoe groot is de motivatie van de eigen groep voor juist déze actie. Het is niet zo gek deze vraag te stellen, want ieder mens begint vanuit de eigen situatie te denken en het duurt een poosje voor ze het geheel overziet of grotere delen daarvan (af en toe een boekje lezen kan geen kwaad). Daarom is het nuttig dicht bij eigen huis te beginnen. Jonge ouders zullen eerder iets willen doen aan roldiscriminatie in kinderboeken, oudere ongehuwde vrouwen zien meer in het vechten voor betere pensioenregelingen voor vrouwen. Een goede emancipatiebeweging zorgt er dus voor dat ze verschillende groepen leden iets te bieden heeft om mee te beginnen.
Met echt actie voeren heeft dit alles natuurlijk nog niets te maken. Echte actie is afdwingende actie en daarvoor moet je zeer gemotiveerd zijn (dat zijn we nog lang niet) en talrijk (dat zijn we voorshands evenmin). Als je c & a plat wilt leggen omdat ze een gesloten familiebedrijf zijn dat zelfs de eigen vrouwen uit hogere functies weert, moet je heel wat mensen mee hebben. En voor een staking in een bedrijf geldt precies hetzelfde. Dat we onszelf bovendien plegen te onderschatten maakt het des te moeilijker. We weten nog niet eens dat degenen die de rotklussen opknappen onmisbaarder zijn voor de machinerie dan het leidinggevend volkje. Een baas zonder se- | |
[pagina 149]
| |
cretaresse, typistes en documentalistes is, nog meer dan een huisvader die het plotseling alleen moet doen, een wezen met twee linkerhanden. Het duurt nog wel even voor we aan echte actie ofwel pressie op grote schaal toegekomen zijn. In dit stadium hoeven we dus nog niet te weten hoe we het dán zullen doen. We hebben alle tijd daar rustig over na te denken. Maar we moeten wel zorgen dat we verder komen intussen. Willen we ooit aan blokvorming kunnen doen dan moeten we onze afkeer van macht en van politiek leren overwinnen. Door onze conditionering tot vrouw zijn we afkerig geworden van macht. De jongens leefden hun geldingsdrang uit in de buitenwereld, wij de onze op de poppen. En poppen zijn dubbelzinnige figuren: marionetten zonder eigen wil plus plaatsvervangers van aanstaande mensjes. Als ik dus zeg dat wij een afkeer hebben van macht dan is dat maar gedeeltelijk waar. Ons werd geleerd onze machtsbehoefte, vermengd met zorgen-voor, uit te leven op mensen. Daarom zijn we zo dol op baby's en op de verpleging: grut en patiënten zijn weerloos en van ons afhankelijk.Ga naar voetnoot4 Als we onze eigen psychische gezondheid willen verbeteren, kunnen we onze geldingsdrang beter richten op het veranderen van de maatschappij, en de zelfdiscipline leren, mee te werken in een groter geheel. Als we geen sterke onderhandelingspositie opbouwen veranderen we niets behalve dat we de discriminatie wat bewuster ondergaan en die bijgevolg ondraaglijker wordt. Dus moeten we onze afkeer van politiek leren overwinnen. Want om een machtspositie te veroveren kun je, grof gezegd, mikken op drie sectoren: het leger, de economie en de politiek. Op het leger hebben we geen enkele greep. Het is trouwens onduidelijk in hoeverre dat hier, behalve op 's lands begroting, een machtsfactor is. Op de economie kunnen we ook maar gedeeltelijk vat krijgen, want er zitten geen vrouwen in topfuncties, al kan er natuurlijk op den duur iets met behulp van kopersboycot (een belangrijk deel van het nationale inkomen | |
[pagina 150]
| |
gaat door onze handen) en staking van het ondergeschikte vrouwvolk. De middelen zijn voor ons: pressie uitoefenen via vakbeweging en politieke lichamen (voorbeeld: gemeenteraadsverkiezingen in OsloGa naar voetnoot*). Over politiek werden op het mvm-congres van mei 1972 de volgende kreten geslaakt: vies, mannengedoe, gevaarlijk. Die kreten slaan natuurlijk wel ergens op, maar toch moeten we over onze afkeer heen groeien, al dienen we nog wel uit te denken hoe dat zou kunnen. Andere mogelijkheden zijn: onze dochters opvoeden tot ongehoorzaamheid, voortdurend met behulp van reformistische acties laten zien dat we bestaan, en af en toe een harde actie voeren in de zin van Piet: iets ondernemen wat ontoelaatbaar geacht wordt, de voorpagina haalt en veel gedruis veroorzaakt. Het is nuttig dat ze weten hoe boos we zijn. Het belangrijkste is echter dat we als feministen onze aanhang vergroten. Tot nog toe kon dat niet zo erg omdat onze actiepunten door de meerderheid niet werden ‘herkend’Ga naar voetnoot5. We waren niet dicht genoeg bij huis begonnen. Dat kon ook niet, omdat we een heleboel discriminatie zelf ‘verdrongen’, juist de kleine, omdat we bang waren kinderachtig gevonden te worden. Maar sinds we in de praatgroep - het kan ook zonder, maar moeilijker - geleerd hebben de hand in eigen boezem te steken, wemelen we van de alledaagse voorbeelden en vinden we allerlei dingen niet meer ‘gewoon’. Eén voorbeeld werkt niet, maar honderd wel. Als we blijven kloppen gaan steeds meer mensen ‘het’ snappen. Vervolgens denken ze: die vrouwen hebben gelijk, ik ga meedoen. En zo groeit de opstandigheid. |
|