Er is een land waar vrouwen willen wonen
(1984)–Joke Kool-Smit– Auteursrechtelijk beschermdteksten 1967-1981
[pagina 132]
| |
Steeds bozer, steeds vrolijkerGa naar voetnoot*Het eerste stuk uit dit bundeltje werd geschreven in 1967. Die tijd lijkt nu erg ver weg. Het was de periode waarin men verkondigde dat de emancipatie van de vrouw voltooid was of definitief mislukt. Het was ook de tijd waarin Wim Hora Adema die de ouderen onder ons via haar pagina in Het Parool gedurende lange jaren in de emancipatie heeft opgevoed de laan uit werd gestuurd omdat ze nog altijd zo feministisch aan het zeuren was. Wij meenden dat de emancipatie niet voltooid was of definitief mislukt. Wij vonden dat daaraan een nieuwe impuls moest worden gegeven. Wij richtten daarom de actiegroep Man Vrouw MaatschappijGa naar voetnoot** op (wat later kwam Dolle MinaGa naar voetnoot*** erbij) en we achtten onze verlangens zo redelijk als wat: allebei de helft van kinderen, werk en huishouding plus een maatschappij die daarop zou worden afgestemd. We wilden kortom, dat vrouwen en mannen de wereld en het huis eerlijk zouden delen. Nou, dat viel dan tegen. Want wat ontdekten we? Dit: als je werkelijk aan het emanciperen slaat blijft geen steen op de andere. En wat erger is: het zijn de stenen van je eigen huis. De rolverdeling zit bij ons allemaal zo vast ingebakken dat het de grootste moeite kost er doorheen te breken. We ontdekten ook dat de samenleving er geen enkele behoefte aan had dat wij echt mee zouden gaan doen. ‘Mens’ is im- | |
[pagina 133]
| |
mers synoniem met ‘hij’. De Nederlandse taal is - in tegenstelling tot vele andere - nog wel zo beleefd in het zelfstandig naamwoord het onderscheid te laten bestaan, maar in alle terugverwijzende termen komen onherroepelijk de mannelijke vormen te voorschijn: de mens in zijn diepste wezen, de mens wiens taak het is enzovoort. Dat zoiets een stempel drukt op jongens en meisjes is niet verwonderlijk en wie via de taal aan democratisering wil doen moet dieper graven dan het vereenvoudigen van de spelling en alle sekse-onderscheidingen in het taalgebruik afschaffen. Ja maar, zegt u nu misschien, de taal is grotendeels een erfstuk uit het verleden en daaraan sleutelen is een hele klus. Accoord, zeg ik, laten we dan eens kijken naar de toekomst, naar datgene wat we nog of steeds opnieuw moeten van onszelf: de idealistische slogans van onze cultuur. De oudste is: geloof, hoop en liefde. Wat moeten wij daarmee? Ons geloof dienen wij te richten op een drieëenheid/drievuldigheid die voor tweederde uit mannen bestaat en voor eenderde uit iets onduidelijks dat in elk geval geen vrouw is. De hoop is wat weggezakt sinds het hiernamaals gelijk Atlantis spoorloos is verdwenen, maar als je naar oude schilderijen kijkt zie je dat de engelen rond gods troon geen vrouwelijke rondingen hebben onder hun gewapper. Alleen Maria zit ergens in de buurt. Blijkbaar vonden ze toen ook al dat er één vrouw op de lijst moest, althans bij het voorgeslacht van de kvp. Over de liefde tenslotte kunnen we kort zijn: die zadelde ons op met het onbetaalde werk van de huisvrouw. Later kregen we vrijheid, gelijkheid en broederschap. Die vrijheid is niet van toepassing op ons: tot en met Stuyt en Van AgtGa naar voetnoot* blijft ons lichaam onderworpen aan de soort. En in de rij die voor het loket van de gelijkheid staat te wachten - of het nu gaat om betaling, om scholing, om invloed of zelfs maar om medezeggenschap - hebben wij altijd de achterste plaats. De term broederschap behoeft naar ik aanneem geen com- | |
[pagina 134]
| |
mentaar. Toen kwam de klassenloze maatschappij. Minst ongeslaagde voorbeeld: China. Afgezien van censuur, kuisheid, terreur en intriges aan de top een heel aardig land. Maar ja, de mannen hebben er fabrieken die echte dingen maken, de vrouwen fabriekjes die iets nuttigs doen met het afval (bron: Le Monde). En zodra het fabriekje uitgroeit tot een fabriek schenken de vrouwen alleen nog maar thee (bron: prof. Wertheim, uit de tweede hand, hij was niet thuis). Conclusie: aan de idealen van de cultuur hebben we niet zoveel; ze zijn bestemd voor de andere helft. We deden nog een droeve ontdekking: dat we boordevol agressie zaten. En die agressie richtten we op elkaar. Tot voor kort was er een soort gewapende vrede tussen de getrouwde vrouw die niet ‘mocht’ werken en de ongetrouwde vrouw die ‘moest’ werken. Toen kwam het mens dat van twee walletjes at: de buitenshuis werkende gehuwde vrouw, - een wezen dat haar kinderen verwaarloosde of de part time baantjes en de slagroomdiensten afkaapte van de ongehuwde vrouw. En het werd allemaal nog veel gruwelijker als de ‘liefde’ in het spel kwam. Aangezien de cultuur ons geleerd heeft oudere vrouwen als ‘uitgerangeerd’ te beschouwen zijn mannen het schaarse artikel op de markt: zij kunnen altijd putten uit een groot reservoir van jongere vrouwen. Vandaar de strijd op leven en dood tussen de ‘echtgenote’ en de ‘vriendin’, die elkaar respectievelijk beschouwen als een kreng en een trut (andere kwalificaties worden ook gebezigd). Wat we niet zagen was hoezeer we ons tegen elkaar lieten uitspelen. We zochten de schuld bij elkaar (of bij onszelf, daar zijn we ook goed in) in plaats van bij het maatschappelijk systeem waarin wij leven. Een systeem waarin het werk er niet is voor de mensen, maar de mensen er zijn voor het werk. En als ik mensen zeg bedoel ik vrouwen en mannen, maar voor ons is het allemaal erger. Want van ons wordt verwacht dat wij gaan trouwen, dat wil zeggen dat wij het onzichtbare, dus verachte werk gaan doen. En als we niet trouwen worden we ‘gestraft’ bijvoorbeeld doordat ze ons levenslang andermans briefjes laten tikken. Een systeem voorts waarin onze status en bijgevolg onze psychische veiligheid afhankelijk zijn van het bezit van een man. En mannen, zie boven, zijn er altijd te | |
[pagina 135]
| |
weinig. Dat wordt pas anders als wij de cultuur geleerd hebben met nieuwe ogen naar oudere vrouwen te kijken. Het zal echter nog wel even duren voor we de cultuur zover hebben. Maar we zijn al een eind verder als we de schuld niet langer zoeken bij elkaar maar bij een systeem dat ons klein houdt. En daarom moeten we van het kapitalisme af, want in een op rendement gebaseerd stelsel komen kinderbaarsters en andere gehandicapten er nooit aan te pas. En van het huwelijk, dat ons immers opsplitst in de groep mevrouw en de groep mejuffrouw, met alle gevolgen vandien, moeten we ook af. Zoals gezegd, aan de idealen van de cultuur hebben we niet zoveel. En zolang we het systeem niet veranderd hebben is zusterschap voor ons erg moeilijk. We zijn vrouwen, laten we het nuchter houden. De kwaliteiten die wij bij onszelf te voorschijn kunnen halen zijn: moed, inzicht, doorzettingsvermogen en solidariteit. Toen Freud voor de eerste maal naar Amerika ging en daar met gejuich werd ingehaald zei hij: ze weten niet wat ze doen, want ik breng ze de pest. Ten aanzien van ons had hij gelijk; voorshands maakte hij het etteren van de zweren alleen maar erger. Maar voor de anderen startte hij een wereldwijde zuiveringscampagne en wij zetten zijn werk nu voort. Wij hebben onze mouwen opgestroopt en zijn begonnen met de grote schoonmaak. Niet van het huis dit keer, maar van de samenleving. We doen nog niet allemaal mee, maar dat komt wel. Want als we onze droeve ontdekkingen achter de rug hebben worden we steeds bozer en steeds vrolijker. Steeds bozer omdat we ontdekken dat de seksuele ongelijkheid in alles doorwerkt. Steeds vrolijker omdat we merken dat we onze slechte eigenschappen kunnen afleren en de goede, die we tot onze verbazing óók blijken te bezitten, voor het eerst kunnen gebruiken bij het toewerken naar een betere wereld die eindelijk mede van ons zal zijn. Als we ons met het feminisme inlaten worden we weer jong, of we nu vijftien zijn of tachtig. Want we beginnen opnieuw te leven. De drie etappes naar onze betere wereld zijn: bewustwording, persoonlijke inzet, blokvorming. Maar daarover een volgende keer. |
|