Werken 1965-2000
(2001)–George Kool– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Notities van een onbekende (1999-2000) aant. | |
[pagina 233]
| |
1Vandaag, woensdag 11 september 1999, is het ‘de dag van de eclips’. De hele week hebben de media het publiek uitbundig op het bijzondere natuurverschijnsel voorbereid en ik heb de afgelopen dagen niemand het woord ‘eclips’ meer in de mond horen nemen zonder dat de spreker er onmiddellijk een of andere bepaling aan toevoegde, bijvoorbeeld ‘die bijzondere gebeurtenis’ of ‘de laatste zonsverduistering van het millennium’. Jammer genoeg hebben maar weinige gelukkigen het fenomeen met eigen ogen kunnen aanschouwen. Want toen het moment daar was hing er boven heel Europa een zwaar wolkendek. Vanmorgen waren in Middelburg een kleine vierhonderd mensen op het Abdijplein bijeengekomen om gezamenlijk van het bijzondere schouwspel te kunnen genieten. En toen het eenmaal duidelijk was dat het loodgrijze toneelgordijn van het kosmische theater dicht zou blijven zei iemand die met een duurbetaald eclipsbrilletje stond te zwaaien: ‘Ik wil mijn geld terug!’ | |
2Dat een niet-alledaags verschijnsel als een zoneclips in dit millennium niet meer zal voorkomen hoeft niemand te verbazen. Toch hebben veel mensen deze omstandigheid aangegrepen om de eclips een bijzondere magische kracht toe te schrijven. Daaruit blijkt wel dat de mensen zich graag dommer voordoen dan ze zijn als ze zich daardoor een beetje opwinding kunnen verschaffen. Van al diegenen die zoveel betekenis aan het einde van het millennium hechten zullen er waarschijnlijk maar weinigen zijn die zich een enigszins accuraat historisch beeld van bijvoorbeeld de dertiende eeuw kunnen vormen en als iemand in navolging van Pascal zou uitroepen: ‘Het eeuwig zwijgen van die oneindige ruimte maakt mij beangst’, zouden ze hun schouders ophalen. | |
3Dat de Zeeuwen zuinig zijn is algemeen bekend. Toch zou je niet mogen beweren dat ze zich genoegens ontzeggen en nog minder dat ze niet behulpzaam zijn. Dat laatste kan ik gemakkelijk met een voorbeeld staven. Nog niet zo lang geleden moest in | |
[pagina 234]
| |
Middelburg de Zeeuwse Bibliotheek verbouwd worden. Het gebouw zou voor enige tijd gesloten zijn en de directie stond voor de moeilijke opgave om de enorme hoeveelheid boeken die op de begane grond staat opgesteld tijdelijk naar elders over te brengen. Niemand twijfelde eraan dat deze verhuizing een kostbaar karwei zou worden. Tot iemand van de verbouwingscommissie op het lumineuze idee kwam om het publiek bij de operatie te betrekken. Kort voor de verbouwing liet de directie het publiek weten dat de gebruikelijke regeling van het maximaal toegestane aantal uit te lenen boeken tijdelijk opgeheven zou worden. Bovendien zou niemand gedurende een zekere periode na de verbouwing de gebruikelijke boete wegens te late terugbezorging hoeven te betalen. De actie werd een groot succes. Al binnen een paar dagen viel er op de schappen geen boek meer te bekennen. Best mogelijk dat het publiek de kans waarnam om zonder gevaar van extra kosten veel boeken mee naar huis te nemen. Maar aangezien niemand meer kan lezen dan hij kan moet de conclusie wel luiden dat de acute leeshonger voortkwam uit een oprecht verlangen om de bibliotheek te helpen. | |
4Vaak hoor ik mensen die niet in Zeeland geboren zijn en er pas op latere leeftijd zijn komen wonen erover klagen dat de Zeeuwen zo gesloten zijn. En het is waar: het valt voor niet-Zeeuwen niet mee om tot de harten van de Zeeuwen door te dringen. Persoonlijk ben ik van mening dat de Zeeuwen niet zozeer gesloten als wel schuchter zijn. En het staat wel vast dat ze daar zelf nog het hardst onder lijden. Je doet er als niet-Zeeuw verstandig aan om vol te houden dat je op een van de eilanden een Zeeuwse tante hebt wonen. Als je bang bent dat de waarheid aan het licht zal komen zeg dan dat je Zeeuwse voorouders hebt. Zelf heb ik er nooit een geheim van gemaakt dat mijn pleeggrootvader hier is geboren. Dat is er de reden van dat ik het over het algemeen goed met de Zeeuwen kan vinden. En ik heb dan nog het geluk dat ik de waarheid heb gesproken. Mijn pleeggrootvader (de pleegvader van mijn moeder) is geboren in Terneuzen. Hij stamde uit een van de vele hugenotenfamilies die na de herroeping van het edict van Nantes naar het toenmalige Staats-Vlaanderen zijn uitgeweken. Na zijn middelbare schooltijd is mijn pleeggrootvader in Montauban theologie gaan studeren. Hij is een tijdje predikant in Domburg geweest. Hij stond daar op de kansel van het oude Nederlands-Hervormde kerkje, juist toen Mondriaan zijn bekende tekeningen van het kerkje maakte. In de eerste (en tot nu toe enige) editie van de Zeeuwse Encyclopedie staat een foto van een gezelschap dat in 1910 de 70ste verjaardag van de beroemde Domburgse dokter J.G. Mezger bijwoonde. Daar staat hij op. Een wat ongemakkelijk kijkende jongeman, temidden van de familie van de dokter, een paar van zijn meest geliefde patiënten en Domburgse notabelen. | |
5 | |
[pagina 235]
| |
Onlangs is men begonnen de Westerschelde te ontdoen van de scheepswrakken die in de rivier liggen en die al sinds jaar en dag het scheepsverkeer met Antwerpen bemoeilijken. De operatie zal enkele maanden in beslag nemen en door de Belgische regering worden betaald, want het zijn de Belgen die ervan profiteren. Een van de eerste schepen die naar boven zijn gehaald is een Engels vrachtschip dat al in 1926 was gezonken. Dat schip vervoerde destijds een grote partij handnaaimachines en naar het schijnt zijn enkele van die machines, ondanks hun lange verblijf onderwater, bijna geheel in tact gebleven. De vondst van zoveel monumenten van oude huisvlijt heeft hier op Walcheren heel wat harten sneller doen kloppen. Wie je er ook over aanspreekt begint meteen vertederd te glimlachen en krijgt een weemoedige blik in de ogen, alsof hij na jaren eindelijk weer eens bericht van zijn familie heeft ontvangen. Het is alsof er niet zomaar wat oud roest is opgedregd, maar een heel tijdperk tot leven is gekomen. | |
6Toen ik vanmorgen in de bibliotheek zomaar wat boeken doorbladerde stuitte ik op twee citaten die allebei handelden over de oude kwestie of wij lateren de grote schrijvers van de Oudheid in voortreffelijkheid kunnen evenaren. Het ene citaat was van Charles Perrault, de zeventiende-eeuwse sprookjesschrijver, die in zijn hoedanigheid van lid van de Parijse Academie van Wetenschappen liet weten: ‘De wijze Oudheid, hoe lang van duur ook, was toch nooit verlicht.’ Het andere citaat was van de twaalfde-eeuwse leraar Bernard van Chartres en luidde: ‘Wij zijn als dwergen op de schouders van reuzen. Daarom zien wij meer en verder gelegen dingen dan de Ouden, niet door scherpte van eigen inzicht of hoge gestalte, maar omdat wij omhooggedreven en geheven worden door hun reusachtige grootheid.’ Zoveel optimisme ben ik niet vaak op één ochtend tegengekomen. Ik moest onwillekeurig aan een regel van Schopenhauer denken: ‘De Wil is de sterke, blinde man die op zijn schouders de lamme draagt die kan zien.’ | |
7Over vijftig jaar zal niemand willen geloven dat wij al op 31 december 1999 de komst van het nieuwe millennium gevierd hebben. Men zal zich afvragen waarom wij wel de twintigste eeuw als de laatste eeuw van het tweede millennium beschouwd hebben, maar het jaar 2000 niet als het laatste jaar van de twintigste eeuw. Volgens onze (en iedere andere decimale) jaartelling is het jaar 1 het eerste jaar en het jaar 10 het laatste jaar van het eerste decennium. Daarmee is het systeem voor alle volgende jaren gegeven. Toen paus Gregorius XIII het jaar 1582 met tien dagen bekortte en op 4 oktober meteen 15 oktober liet volgen beoogde hij daarmee de kalender aan de werkelijkheid aan te passen. Wij daarentegen passen de tijdsbeleving aan aan de gedachteloosheid van zowel de gelovigen als de ongelovigen. | |
[pagina 236]
| |
8Vanmiddag hoorde ik een klein meisje aan haar moeder vragen: ‘Mama, waarom vallen de bladeren eigenlijk van de bomen? Ze kunnen toch net als de vogels op trektocht gaan?’ | |
9Toen ik een dezer dagen op weg naar huis op de stationsbrug liep werd ik halverwege de brug door een voorbijganger gegroet. De voorbijganger kwam me niet bekend voor en ik veronderstelde dat hij mij voor een ander had aangezien. Terwijl ik mijn weg vervolgde bleef om een of andere reden zijn beeld op mijn netvlies hangen en ik vroeg mij af of ik hem misschien toch niet al eens ergens had ontmoet. En vlakbij mijn huis schoot me plotseling het volgende te binnen: Zo'n twintig jaar geleden kwam ik weleens in een toen populair Middelburgs café, waar je ook kon eten. Op een keer zat ik daar alleen aan een tafeltje toen een (destijds nog piepjonge) bezoeker zich van een luidruchtig groepje bierdrinkers aan de bar losmaakte en met uitgestoken hand op mij toeliep. ‘Ik heb nog eens nagedacht over uw opmerkingen over de terreur in Duitsland,’ zei hij tegen me. ‘En ik geloof dat u gelijk hebt. Het gaat inderdaad niet aan om Böll en Grass met de terroristen te vereenzelvigen.’ In die tijd werd Duitsland geplaagd door een reeks terreuraanslagen. Böll en Grass hadden zich de woede van de Bondsdag op de hals gehaald door openlijk begrip voor de politieke motieven van de terroristen te vragen. Ik was me er ook toen niet van bewust de jongeman te kennen. Maar omdat hij zojuist te kennen had gegeven te sympathiseren met een standpunt dat inderdaad het mijne was vroeg ik hem bij mij te komen zitten. Dat had ik beter niet kunnen doen. Nauwelijks had ik hem aan mijn tafeltje genood of hij begon gemelijk te lachen en riep luid door het café: ‘Leve de terreur!’ Ik gaf hem een uitbrander en even later werd hij door zijn vrienden aan de bar teruggeroepen. Kort daarna heb ik diezelfde jongeman nog eens in de stad zien lopen. Hij liep toen naast een veel oudere, welbekende Middelburgse dame, die hem een paar keer liefdevol omarmde. | |
10Al jaren ben ik bevriend met een in Middelburg wonende maar van huis uit Amerikaanse kunstenares. Na een turbulent huwelijks- en liefdesleven maakte ze in | |
[pagina 237]
| |
1983 furore met een installatie in de Vleeshal en sindsdien wordt ze als een van de belangrijkste Zeeuwse kunstenaars beschouwd. Die installatie in de Vleeshal was een schitterend conceptueel werk, dat de titel ‘The Wittgenstein steps’ droeg. Ze had in Wenen een lap stof op de trap van Wittgensteins woonhuis gelegd en die zelfde lap hing nu in de vorm van een trap vrij in de ruimte van de hal, waar de rechte lijnen van de treden als hoeders van Wittgensteins strenge logica scherp met het sierlijke gotische netgewelf contrasteerden. Deze dappere voorvechtster van de humanistische vrijheid heeft nog niet zo lang geleden haar reputatie op het spel gezet door openlijk te verklaren dat ze de religie voor een van de meest wezenlijke menselijke drijfveren houdt. Een van haar vurigste bewonderaars kon het er niet bij laten zitten. Haar woorden hadden hem zo onthutst dat hij het nodig heeft gevonden een kleine protestbijeenkomst te beleggen. En zonder ook maar één keer de naam van mijn vriendin te noemen heeft hij als volgt van zijn ongenoegen blijk gegeven: ‘Aan de Zeeuwen! - ‘1. Waar jullie niet over kunnen zwijgen moeten jullie spreken. ‘2. Eerst het woord, dan de beelding. Het oog kijkt naar wat het ziet. ‘3. “Zonder communicatie, en zonder een aristocratie die het peil van de communicatie bewaakt, kan er geen samenleving bestaan, zeker geen democratische. Een land waarin men niet meer met elkaar praat en alleen nog stembiljetten invult is een concentratiekamp.” (Kellendonk) ‘4. De tragedie van jullie geboorte is de tragedie van de zondeval, waardoor jullie het leven als een begoocheling ervaren. Het subject is jullie een gruwel, een smartelijke breuk met de wereld. Dat en dat alleen verklaart waarom jullie zulke bangelijke naturen zijn. En tegelijkertijd lachen jullie overal om. ‘5. Wat hebben jullie toch met de Almachtige? De Almachtige kan niet lijden. Lijden is gebrek aan macht. Ook de Eeuwige kan niet lijden. Wie met zijn ogen knippert brengt de wereld om. ‘6. De Alomtegenwoordige kan zich geen indruk vormen. Aan hem ontvalt het subject. ‘7. Schopenhauer zegt: “Loop heen met die prachtige moraal van jullie!” ‘8. Canetti zegt: “Wij moeten zweren, wij moeten beiden zweren nooit plaatselijke beroemdheden te willen worden!” ‘9. Pessoa zegt: “Niet het genot, niet de roem, niet de macht, de vrijheid en alleen de vrijheid.”’ (Dr. A. Bombowski. Rede uitgesproken op de vliedberg bij Gapinge.) | |
11Van 1976 tot 1980 woonde ik in Veere. Daarna heb ik een aantal jaren in Middelburg gewoond en van 1984 tot 1990 in mijn geliefde Frankrijk. Nu woon ik weer in Middelburg. Mijn woning bevindt zich op de vierde verdieping van een groot flatgebouw. Het gebouw staat in de wijk Dauwendaele, een slaperige nieuwbouwwijk aan de | |
[pagina 238]
| |
overkant van het Kanaal door Walcheren. Vanuit mijn woning heb ik ruim zicht op de oude binnenstad. Ik zie in de verte het stadhuis, de Lange Jan, de abdijtorens en de koepel van de Oostkerk. Aan de andere kant van het gebouw ligt een plantsoen, waaruit hoge esdoorns oprijzen. 's Winters als de bomen kaal zijn kan ik door de toppen van de kruinen heen het open veld zien, met aan de horizon de industrieën van het Sloegebied. In het gebouw wonen zoals in de meeste Nederlandse woonkazernes mensen van allerlei slag. De mensen komen elkaar alleen tegen in een paar ellenlange gangen en in de liften. Persoonlijk beleef ik het meeste plezier aan een paar Zeeuwse oudjes, die nog onvervalst Zeeuws spreken, en aan de immigrantenfamilies uit Syrië en Iran. | |
12Het zal niet lang meer duren of ik heb de leeftijd bereikt waarop mannen inzake de liefde over nog maar twee mogelijkheden beschikken: 1. Je overgeven aan de hartstocht van een jonge vrouw naar wie je vroeger niet zou hebben omgekeken, 2. Thee gaan drinken met een vrouw die je in je goeie tijd nooit hebt kunnen krijgen en het geklets over haar kleinkinderen aanhoren. Een mooi staaltje van vrouwelijk zelfbedrog (van mevrouw F): ‘Ik heb een hekel aan mijn kleinkinderen. Ze doen me met hun ouwelijke gezichten voortdurend aan mijn ouders denken. Ik geloof niet dat ze van deze wereld zijn.’ | |
13Als iemand mij zou meedelen van plan te zijn om in Zeeuws-Vlaanderen te gaan wonen en me daarbij aankijkt alsof hij commentaar verwacht zou ik hem zeggen: ‘Nee, niet doen.’ Dat komt omdat ik de herinnering aan het volgende verhaal maar niet van me af kan zetten: Deze geschiedenis speelt in de tijd waarin in Nederland de zogeheten Sociale Recherche werd ingevoerd. Er woonde toen in Terneuzen een oude bijstandstrekker. De man leidde een eenzaam bestaan, kwam bijna nooit zijn huis uit, als hij zijn schamele optrekje al eens verliet was dat om de allernoodzakelijkste inkopen te doen. Op een dag wordt de arme drommel op straat door een jonge vrouw aangesproken. Het blijkt een oud vriendinnetje van hem te zijn, met wie hij vroeger weleens in Terneuzen ging stappen. De vrouw vertelt hem dat ze nu in Axel woont en net als hij van de steun moet leven. Ze is zwanger en de man die daar verantwoordelijk voor is heeft haar in de steek gelaten. Ze barst in snikken uit en vraagt hem of hij haar in Axel eens wil komen opzoeken. Hij stemt daarmee in. Van het een komt het ander. Nadat hij haar een paar keer heeft opgezocht blijft hij een nacht in Axel over. Hij ontwikkelt een vaderlijke genegenheid voor haar en | |
[pagina 239]
| |
tenslotte wonen ze zo goed als samen. Als de vrouw bevalt doet hij aangifte, maar hij wettigt het kind niet. Maar wel laat hij, om praatjes in de buurt te voorkomen, zijn naam op het geboortekaartje drukken. Dit kaartje komt op een of andere manier in handen van een ambtenaar van Sociale Zaken in Terneuzen. Die ambtenaar vat de aanwezigheid van zijn naam op het kaartje op als een erkenning van zijn vaderschap en komt tot de conclusie dat hij in Axel met de jonge vrouw een ‘economische eenheid’ vormt. Omdat hij nog altijd in Terneuzen staat ingeschreven vermoedt men dat hij in Axel een korting op zijn uitkering wil ontlopen en men geeft de zaak in handen van de Sociale Recherche. De Sociale Recherche stelt na enig onderzoek vast dat hij feitelijk niet meer in Terneuzen woont en even later wordt hij in Axel ‘op heterdaad’ betrapt en gearresteerd wegens steunfraude. Hij wordt naar het politiebureau van Hulst gebracht en daar aan een scherp verhoor onderworpen. Als hij verklaart alleen maar een goede vriendin te hebben willen bijstaan en spoedig weer naar Terneuzen te zullen terugkeren wordt hij niet geloofd en op last van de officier van justitie in Middelburg ingesloten. Ook de vrouw wordt aangepakt. Als zij de spoedige terugkeer van haar vriend naar Terneuzen bevestigt voegt men haar toe: ‘Dus je hebt dat kind alleen maar genomen om ƒ 300,- meer uitkering op te strijken.’ Uiteindelijk blijkt noch de man noch de vrouw vervolgd te kunnen worden. Maar ze zijn allebei flink van dit avontuur geschrokken en de man besluit inderdaad naar Terneuzen terug te gaan. In Terneuzen krijgt hij te horen dat hij daar niet meer voor bijstand in aanmerking komt. Men heeft hem inmiddels op grond van een rapport van de Sociale Recherche naar de gemeente Axel overgeschreven. In arren moede besluit hij weer bij zijn vriendin in te trekken. Om te voorkomen dat hij in Axel op zijn uitkering gekort zal worden laat hij een aan duidelijkheid niets te wensen overlatend kostgangercontract opstellen. Maar dat wordt in Axel terzijde geschoven omdat hij en zijn vriendin volgens de Sociale Recherche een ‘economische eenheid’ vormen. (Gelezen in NIEUW ZEELAND, 1984.) | |
14Toen ik vanmorgen in Middelburg over de Markt liep zag ik bij een viskraam een vrouw staan. De vrouw stond maar wat naar de vis te staren, ze leek diep in gedachten verzonken te zijn en maakte geen enkele aanstalten om een bestelling te doen. ‘Mooie verse vis, mevrouw,’ zei de visverkoper tenslotte. ‘Kan ik u misschien helpen?’ Waarop de vrouw verschrikt opkeek, zich omdraaide en zich verontschuldigde met de woorden: ‘Nee dank u, ik kom alleen maar voor de lucht.’ | |
15 | |
[pagina 240]
| |
Een vriend van mij, die al vele jaren geleden het katholieke geloof heeft afgezworen, kon het onlangs toch niet goed verkroppen dat in zijn nabijheid een groepje protestantse jongeren Thomas van Aquino voor een humorloze haarklover uitmaakte. Het groepje maakte zich vrolijk over het bekende schijnprobleem van hoeveel engelen er op een speldenpunt gaan. Naar aanleiding daarvan kwam mijn vriend met het volgende verhaal op de proppen: Thomas wordt in Parijs door zijn leerlingen ondervraagd. Een van de leerlingen wil weten of er in de hel ook ratten zijn. ‘Nee,’ zegt Thomas. ‘Alleen het geknaag van het geweten.’ | |
16Ik ben altijd weer verbaasd als blijkt dat mensen die min of meer hetzelfde willen zeggen zich niettemin totaal verschillend en soms zelfs in ogenschijnlijk tegengestelde bewoordingen uitdrukken. Afgezien van alle andere factoren die daarbij een rol spelen ben ik geneigd de oorzaak van dit verschijnsel te zoeken in het feit dat de mensen verschillende temperamenten hebben. Neem bijvoorbeeld een flamboyante schrijversnatuur als Jules de Goncourt, die in het beroemde dagboek schrijft: ‘De enige schepping - niet herschepping - van de mens is de rechte lijn, het is zijn enige uitvinding.’ En stel daar deze zin van de ascetische Klee tegenover: ‘Een actieve lijn die uit wandelen gaat, vrij bewegend, zonder doel.’ | |
17Er zijn rampen die personen treffen, andere treffen families of zelfs hele volken. Hoe komt het dat de mensheid als zodanig zelden of nooit door een ramp wordt getroffen, of liever: waarom nemen zulke rampen, als ze al voorgekomen zijn, in het collectieve geheugen maar zo'n bescheiden plaats in, gewoonlijk in een symbolische vorm? Naar het schijnt zijn de geleerden het erover eens dat de overlevering van de zondvloed naar een historische gebeurtenis verwijst. Maar geen woord over de onmetelijke ellende die daarmee gepaard moet zijn gegaan, alleen een lofzang op de zeer weinige overlevenden. Om een blijvende indruk achter te laten moet een ramp niet alleen compleet zijn, maar een welbepaalde identiteit vernietigen. En de mensheid als zodanig heeft wel een vorm, maar geen identiteit. | |
18Toen mijn vrouw en ik nog in Veere woonden kwam de beeldhouwer Mari Andriessen weleens bij ons logeren. De beeldhouwer was in Veere een graag geziene figuur, niet | |
[pagina 241]
| |
alleen vanwege zijn oorlogsmonumenten, maar vooral omdat hij persoonlijk bevriend was met prinses Beatrix. In het Oranjegezinde Veere kon men zijn relatie met ons maar moeilijk begrijpen. Dat kwam omdat ik me er regelmatig in republikeinse geest had uitgelaten. Ik heb Andriessen nooit anders dan met genegenheid over de prinses horen praten, maar van de koninklijke omgangsvormen moest hij weinig hebben. Op een keer vertelde hij het volgende verhaal: De prinses had hem uitgenodigd op haar buiten in Toscane. De reis naar Italië zou gemaakt worden met twee vliegtuigen, een voor het koninklijke gezelschap, het andere voor het personeel en de bagage. En toen had de beeldhouwer in het tweede toestel plaats moeten nemen. ‘Alsof ik een stuk bagage was!’ riep hij nog altijd verbitterd uit toen hij ons dit verhaal vertelde. In 1977 kreeg hij ter gelegenheid van zijn 80ste verjaardag een grote overzichtstentoonstelling in het Frans Halsmuseum aangeboden. De prinses zou op de opening aanwezig zijn en om die reden maakte onze oude vriend zich er hevig zorgen om dat de conversatie met de prinses door zijn toen sterk toegenomen hardhorendheid niet erg zou vlotten. Om zichzelf moed in te spreken zei hij: ‘Ach, de prinses zal wel vaker tegen dovemansoren hebben moeten praten.’ | |
19Als kunstenaar kun je beter niet op het oordeel van je vrienden vertrouwen. Om er zeker van te zijn dat ze je niet zullen ontzien doe je er verstandig aan om in hun gezelschap van een overdreven zelfingenomenheid blijk te geven, liefst op een aanstellerige manier. Alleen dan zullen ze je de waarheid vertellen. | |
20Niemand heeft het er ooit over dat filosofen als Plato en Aristoteles, en al die andere antieke grootheden die wij zo graag als de grondleggers van onze beschaving vereren, nog maar nauwelijks weet hadden van het causaliteitsprincipe. De teleologische- of doeloorzaak van Aristoteles kun je, hoe je het ook wendt of keert, geen oorzaak noemen. | |
21Vandaag, negen maanden na het overlijden van mijn vader, krijg ik een telefoontje van mijn moeder. Ze vertelt me dat mijn oudste zuster gek is geworden. Mijn zuster slaat wartaal uit en plast sinds kort op straat. (Maandag 28 februari 2000.) | |
[pagina 242]
| |
22Toen de Romeinen voor het eerst met de christenen te maken kregen dachten ze dat het om een joodse sekte ging. En dat was in zekere zin ook het geval. De christenen hebben er daarna alles aan gedaan om zich van de joden te onderscheiden. Waar dat in de loop der eeuwen toe heeft geleid weet iedereen. Ik weet niet of het juist is het christendom ook nog voor de holocaust verantwoordelijk te stellen. Zelf denken de christenen liever dat toen de krachten van de Antichrist werkzaam waren. Hoe dat ook zij, in onze tijd laten de christenen geen middel onbenut om weer toenadering tot de joden te zoeken en als je sommige christenen in lyrische bewoordingen over het joodse geloof hoort praten zou je bijna zweren dat de joden in feite alleen maar een bijzonder soort christenen zijn. Dat wordt ze niet door alle joden in dank afgenomen. Nog maar een jaar geleden werd hen in het Nieuw Israëlitisch Weekblad kwalijk genomen dat ze te opdringerig zijn. Er komt nog bij dat veel joden die vroeger gelovig waren (net als trouwens veel niet-joodse gelovigen) juist door de verschrikking van de holocaust hun Godsvertrouwen verloren hebben. En aan die niet-gelovige joden laten de christenen zich, hoewel ze evenveel geleden hebben en niet minder doden te betreuren hebben, weinig gelegen liggen. Ik ken in Zeeland een joodse vrouw die zegt: ‘Vroeger beschouwden de christenen ons joden, of we nu gelovig waren of niet, als een minder soort mensen. En nu dat niet meer kan beschouwen ze ons ongelovige joden als een minder soort joden.’ | |
23Onlangs zag ik toen ik naar het Tv-journaal keek na de gebruikelijke reeks beelden van alle rampen en gewelddaden die in de wereld plaatsvinden plotseling het goedaardige gezicht van de directeur van de Openbare Bibliotheek van Vlissingen op het scherm verschijnen. De directeur heeft een nieuwe methode bedacht om boeken aan de man te brengen. Sinds kort houdt de Vlissingse bibliotheek er een eigen boekhandel op na. Dat is op zich al tamelijk bijzonder, want men is gewoon de boekhandel en het openbare bibliotheekwezen als onderling concurrerende grootheden te beschouwen. Stel nu dat iemand een pas verschenen boek dat om administratieve redenen nog niet in de bibliotheekcollectie is opgenomen toch wil lezen, maar het te duur vindt om het te kopen. Dan kan hij dat boek nu in Vlissingen à raison van ƒ 2,- per dag in de bibliotheekboekhandel ook ‘leasen’, dat wil zeggen: huren. Als hij het boek na lezing toch zou willen bezitten kan hij het alsnog kopen. Het ‘lease-bedrag’ wordt dan van de prijs afgetrokken. Als het boek hem om een of andere reden is tegengevallen brengt hij het gewoon terug. | |
[pagina 243]
| |
We zijn dus nu, na al die jaren van gebonden boekenprijzen en kunstmatige prijsopdrijving, zover gekomen dat we het boek als een kapitaalgoed beschouwen. En dan heb ik het er nog niet over dat de boeken de laatste tijd steeds luxueuzer uitgevoerd worden. Ik kan me de tijd nog herinneren dat uitgevers er een eer in stelden om de wereldliteratuur zo goedkoop mogelijk op de markt te brengen. In die tijd kon een armlastige Amsterdamse student als ik er dankzij de goedkope deeltjes van bijvoorbeeld de Wereldbibliotheek, of van Reclam (uit Leipzig), niettemin een respectabele privé-bibliotheek op nahouden, met werken van Tibullus, Dante en Calderon. Als ik de onooglijke deeltjes die ik toen heb gekocht nu bijna veertig jaar later nog eens bekijk valt het me op dat ze de tijd wonderwel doorstaan hebben en in al hun eenvoud waarschijnlijk meer tot lezen noden dan de meeste prachtuitgaven van deze tijd. | |
24Gisteren heb ik het boekenweekgeschenk van de hoogbejaarde Mulisch gelezen. Mijn oude vriend en schoolkameraad Freek de Jonge heeft zich over dat boekje verschrikkelijk opgewonden en er publiekelijk tegen geageerd. Het boekje van Mulisch is een min of meer geromantiseerd verslag van de destijds zo geruchtmakende zaak Jules Croiset. De Jonge behoorde tot Croisets slachtoffers en uit vrees dat deze publicatie tot Croisets rehabilitatie zal leiden heeft hij het publiek opgeroepen het boekje te verbranden. Zijn oproep heeft een storm van verontwaardiging gewekt. Van alle kanten wordt hij ervan beschuldigd de Inquisitie in ere te willen herstellen. Die reacties lijken mij nogal overdreven. Want waarom zou iemand een boek dat hem niet bevalt niet mogen verbranden? Het kwaad van de Inquisitie school in de ideeënterreur en in een door een overmacht opgelegd publicatieverbod. | |
25Toen ik een jaar of twintig was dacht ik dat ik niet oud zou worden. De reden daarvan was dat ik me er geen voorstelling van kon maken hoe ik zou zijn als ik de middelbare leeftijd bereikt zou hebben, terwijl ik dat wel kon bij mijn vrienden en vriendinnen. Tengevolge daarvan schijnen veel mensen die ik al heel lang ken me nu jonger toe dan ze in werkelijkheid zijn. En als ik enkelen van hen weer eens tegenkom vraag ik me soms af of ik er zelf nog wel ben. | |
26 | |
[pagina 244]
| |
Wie zich niet alleen een oordeel zou willen vormen over de kwaliteit van de huidige Nederlandse literatuur maar ook over die van de liefhebbers ervan moet nagaan welke van alle door onze contemporaine schrijvers geproduceerde regels nu al voor klassiek worden gehouden. Volgens mij lijdt het geen twijfel dat er twee regels zijn die veel meer indruk gemaakt hebben dan alle andere. De eerste regel is van de nu gestorven dichter Lucebert, die geschreven heeft: ‘Alles van waarde is weerloos.’ De tweede regel is van de dichter Jan Eijkelboom en luidt: ‘Wat blijft komt niet terug.’ De regel van Eijkelboom is alleen maar taal. Onlangs hebben een paar van Eijkelbooms bewonderaars die regel in een Dordtse kade gebeiteld en die zien we als we de dichter mogen geloven dus nooit meer terug. De regel van Lucebert wordt gewoonlijk opgevat als een late echo van het bijbelse gezegde ‘Zalig zijn de armen van geest.’ Allerlei vernederde en gekrenkte mensen putten er troost uit. | |
27Van de week heeft Rudy Kousbroek een aardig artikel geschreven over Dante's Divina Comedia. Hij behandelt de beroemde passage uit de Vijfde Zang van de Inferno. Francesca da Polenta wordt om politieke redenen uitgehuwelijkt aan Gianciotto, de mismaakte tweede zoon van Malatesta da Verrucchio, heer van Rimini. De jonge Francesca is diep ongelukkig en ze gaat een overspelige relatie aan met Gianciotto's jongere broer Paolo. Op zeker ogenblik worden de geliefden ‘en flagrant délit d'adultère’ door Gianciotto betrapt en door hem vermoord. Francesca en Paolo belanden in de tweede cirkel van de hel, waar ze als vogels voortdurend in elkaars nabijheid moeten ronddwarrelen, meegevoerd door een koude wind. Terwijl de helleorkaan hen in tomeloze wervelingen afbeult worden ze opgemerkt door Dante en Dante vraagt Vergilius hen aan te mogen spreken. Francesca zegt wie ze zijn en vertelt dan in de volgende bewoordingen wat de oorzaak is van hun ondraaglijk lijden: ‘Liefde, die een edel hart snel overmeestert, deed hem die hier bij mij is ontvlammen voor de schoonheid die mij werd ontnomen; en de manier waarop dat gebeurde grieft mij nog steeds. Liefde, die niet toestaat dat iemand die bemind wordt op zijn beurt niet bemint deed mij zo'n groot behagen in hem vinden dat die mij, zoals u ziet, zelfs nu nog niet verlaat. Liefde bracht ons tot een en dezelfde dood; de diepste hellekring wacht hem die ons het leven benam.’ Naar aanleiding van deze passage vraagt Kousbroek zich af waarin het lijden van Francesca en Paolo nu eigenlijk bestaat. Zijn ze nu immers niet voor altijd samen, voor eeuwig verlost van Gianciotto, van de knellende huwelijksband die hun liefde tot een doodzonde maakte? Weliswaar worden ze door de wind afgebeuld, maar ligt in hun gezamenlijke foltering niet juist een erkenning van hun liefde besloten? Volgens Kousbroek bestaat hun straf niet zozeer uit de fysieke ontbering van het eeuwig rondtollen, maar uit het feit dat de stormwind hun belet de liefde te bedrijven. En dat brengt hem, niet gehinderd door enig middeleeuws zondebesef, op de vermakelijke vraag of er in de hel geslachtsverkeer mogelijk is. | |
[pagina 245]
| |
(R. Kousbroek in NRC Handelsblad van 31 maart 2000.) | |
28Wat te denken van deze uitspraak van Bossuet: ‘De waarachtige eenvoud van de christelijke leer bestaat, wat het geloof betreft, in deze zekerheid: dit heeft men gisteren geloofd; derhalve moet men het ook heden geloven.’ | |
29Gisteren las, of liever herlas ik de volgende schitterende gatha van Zarathoestra:
Dit vraag ik U, zeg mij naar waarheid, Heer:
Wie behoedde de aarde hier beneden en de hemel boven
Voor hun val? Wie het water en de planten?
Wie, o Wijze, is de schepper van de goede gedachte?
Dit vraag ik U, zeg mij naar waarheid, Heer:
Wie schiep weldadig licht en duisternis?
Wie schiep weldadig slaap en wake?
Wie morgen, middag en de nacht,
Die de verstandige aan zijn plicht herinneren?
Zarathoestra was in zijn jeugd een jongere tijdgenoot van Jeremia en later een oudere tijdgenoot van de deutero-Jesaja, die beiden geen vragen stelden. Ik ben altijd weer ontroerd als ik bedenk dat de mensen toen nog geloofden dat de aarde een platte schijf was, van onbekende omvang en met randen waar je van af kon vallen. Hoe beklemmend is de vraag: Waarom valt alles hier beneden naar omlaag, maar de klomp waarop wij staan niet? Waarom loopt de zee niet leeg? | |
30In een van haar notities over het ontstaan van Hadrianus' Gedenkschriften probeert Marguerite Yourcenar de tijd die ons van de keizer scheidt met het volgende mooie beeld aanschouwelijk te maken: ‘Twee dozijn paren ontvleesde handen, vijfentwintig grijsaards ongeveer, zouden voldoende zijn om een ononderbroken contact te leggen tussen Hadrianus en ons.’ Ja, maar waarom zou de vijfentwintigste grijsaard | |
[pagina 246]
| |
contact met ons willen leggen? Waarom zouden de eerste vierentwintig grijsaards dat al niet met hun tijdgenoten gedaan hebben? De keizer zou kort voor zijn dood een nog piepjonge Romein de hand gereikt moeten hebben en hem hebben opgedragen: ‘Reik als je oud bent op jouw beurt een jongeling de hand en herhaal mijn opdracht.’ En hij zou daar dan nog aan hebben moeten toevoegen: ‘Maar let op! Pas de vijfentwintigste van jullie mag er ruchtbaarheid aan geven.’ | |
31Elk jaar weer voorjaar, elk jaar weer ontluikende knoppen, en jonge dieren die weldra niet beter weten dan dat ze de eersten zijn. |
|