28
Het hoofd van de scheepsrecherche blijft me achtervolgen. Hij is vanmorgen met twee andere mannen, dezelfden als gistermiddag, naar mijn hut gekomen. Er werd in alle vroegte op de deur gebonsd. Iedereen schrok wakker. Gaspar liet het drietal binnen. Een van de bezoekers vroeg Gaspar om hem mijn kooi aan te wijzen en even later werd mijn kooigordijn opengeschoven.
Ik hoorde mijn naam. Maar ik aarzelde om erop te reageren. De oude man schudde me bij de schouder. Pas toen hij op mijn hoofd begon te tikken deed ik mijn ogen open.
De oude man gaf me te verstaan dat hij me binnen vijf minuten in het verhoorkamertje verwachtte. Zijn toon was vriendelijk, het was niet zo dat hij het me sommeerde. Ik beloofde dat ik zou komen en dat ik zou opschieten.
Toen de mannen weer waren vertrokken klom ik vlug uit mijn kooi. Ze hadden het grote hutlicht aangelaten en Gaspar volgde vanuit zijn benedenkooi aandachtig mijn bewegingen. Ik had geen tijd om me te wassen. Ik trok alvast mijn werkplunje aan. Om een of andere reden heb ik schone sokken aangedaan. Op de klok in de corridor zag ik dat ik pas over een uur in de pantry moest zijn.
Het kostte me geen moeite om het verhoorkamertje zelf te vinden. De oude man deed me open. De twee rechercheurs waren al weg. Nadat hij de deur weer achter me had gesloten gebaarde de oude man me om voor het bureau te gaan zitten. Hij begon zelf door het vertrekje te ijsberen.
‘Zo, Lazonder, heb je goed geslapen?’ vroeg hij. Zijn toon was nu ronduit luchthartig. Daar ergerde ik mij aan. Ik weigerde hem te antwoorden.
Hij zei dat hijzelf geen oog had dichtgedaan. Hij had de hele nacht over mij liggen piekeren, zei hij. Hij keek me daarbij aan alsof ik die mededeling als een compliment moest opvatten.
‘Lazonder, ik heb het moeilijk met je,’ zei hij. ‘Kon ik je maar als een gewone jeugddelinquent beschouwen! Zo'n voor de misdaad geboren ploertje uit de buitenwijk. Maar dat lukt me niet.’
Ik keek hem nu hoogst verbaasd aan. Plotseling bekroop me het gevoel dat zijn houding niet uit berekening voortkwam. Het leek of hij zijn woorden ook werkelijk meende.
‘Je bent het type niet!’ zei hij. ‘Weet je waarom ik je heb laten komen.? Ik begrijp je niet! Vanwaar die indolentie? Waarom ben je zo amoreel? Ik weet zeker dat je van thuis normbesef hebt meegekregen.’
Hij begon op een vogel te lijken. Op een oude vogel, het eierenleggen moe. Een wereldwijze oude vogel in grijsblauw uniform.
‘Het is de oorlog!’ riep de vogel. ‘Nee, wacht, je bent het zelf! Het is de techniek. Een jongen als jij kan zich niet ontplooien. Ach, wat! Volgens mij heb je gewoon niet genoeg elektriciteit in je donder!’
De oude man vroeg mij mezelf nader te verklaren. Hij stond erop dat ik mijn gedrag van die avond voor hem zou verduidelijken. Ik moest hem alsnog duidelijk maken waarom ik na Massings schreeuw niemand was gaan waarschuwen. Hij zei