‘Het is zover!’ zei hij plotseling op agressieve toon. ‘We naderen Sydney, Lazonder. Ja, het is zover! Je begrijpt wel dat we je niet...’ Hij brak zijn zin opzettelijk af en probeerde mijn reactie daarop te peilen. Ik moest nu mijn ogen wel neerslaan.
‘Of heb je je soms illusies gemaakt? Heb je gedacht, Lazonder...Ik bedoel, je hebt toch zeker geen hoop gekoesterd dat...’
Ineens veranderde hij van onderwerp. Hij sloeg zijn handen ineen en begon een betoog over de scheepvaartmaatschappij. Hij wees me op de moordende concurrentie in de wereld van de koopvaardij. Hoe belangrijk het was dat de sfeer van harmonie en ontspanning die op de schepen heerste behouden bleef. De oude man begon de lof van de maatschappij te zingen. Hij zei dat het niveau van onze dienstverlening door geen enkele andere reder werd geëvenaard. Er kwam iets zalvends in zijn stem. Ik kreeg de indruk dat hij oprecht meende wat hij zei.
Hij stond op en liep naar achter het bureau. Daar haalde hij uit een bureaula een formulier te voorschijn en legde dat op het bureaublad. Hij ging het formulier staan lezen. ‘Ja, ja, je zult die hoop wel gehad hebben,’ mompelde hij.
Ik moet bekennen dat dit optreden van het hoofd van de recherche me behoorlijk verwarde. Wat probeerde hij me met zijn insinuaties duidelijk te maken? Dat hij mij verdacht? Zo ja, was hij dan oprecht? Of poogde hij mij met dit vertoon van verdenking onder druk te zetten? Waarom? Wie dacht hij daarmee te beschermen? Vanlaar? De maatschappij? Misschien beide? De oude man keek een paar keer van het formulier op. Eén keer vroeg hij mij: ‘Ach, ja, Lazonder, heb je niet net als wij aan de passagiers gedacht?’ Ik kon er opnieuw niet op antwoorden.
De oude man begon de verhoren van de vorige week te recapituleren. Hij zei dat ik als enige licht op Massings verdwijning kon werpen maar dat nog niet had gedaan. Ik was als laatste in zijn gezelschap gesignaleerd. Iedereen die regelmatig met Massing te maken had gehad beschikte voor die avond over een deugdelijk alibi. Niemand had hem kunnen uitleggen waarom Massing en ik het pantryafval elke avond zelf naar het storthok brachten. Ikzelf was hem het antwoord schuldig gebleven. Hij zei dat niemand serieus geloofde dat Massing uit zichzelf overboord gesprongen was.
Nadat hij mij vanachter het bureau weer enige tijd zwijgend geobserveerd had liep hij naar de binnendeur en deed de deur halfopen. Hij maakte een gebaar naar iemand buiten. Vervolgens deed hij de deur weer dicht en ging hij vlak voor mij staan. Hij stelde mij een aantal persoonlijke vragen. Hij wilde weten of mijn ouders nog leefden. Of ik broers en zussen had. Op wat voor school ik had gezeten en of ik vrienden had. Of ik voor de militaire dienst gekeurd was. Waarom ik was gaan varen. Het viel me op dat zijn toon ineens veel minder formeel was.
Nadat ik al deze vragen accuraat had beantwoord boog hij zich plotseling voorover. Hij bracht zijn oudemannenhoofd tot vlakbij mijn gezicht. Ik kon de kleine bloedadertjes op zijn wangen tellen. De oude man was nu zeer opgewonden. Hij nam mijn hoofd tussen zijn handen en duwde het naar achteren.
‘Zeg dat het een ongeluk was!’ spoog hij me in het gezicht. ‘Een ongeluk, Lazonder! We weten alles van je. Je hebt geen schijn van kans. Een goede raad, Lazonder! Zeg dat het een ongeluk was. Dan kunnen we er misschien een mouw aan passen...’
Ik moest nadenken. Ik moest nadenken.