Toch is er ook in het onderschip onderscheid tussen dag en nacht. Om tien uur 's avonds, als de bedrijvigheid in het onderschip terugloopt, worden veel lampen op halve sterkte gezet. De gangen zijn dan maar spaarzaam verlicht.
Het is donderdagavond. Het loopt tegen middernacht. Frans Lazonder (ik dus) liep door een van de beide corridors. Hij had zojuist de messroom verlaten en was op weg naar zijn hut.
In de messroom was de nachtsteward nog aan het vertellen. Maar hij had het gebral om hem heen niet meer kunnen verdragen.
Lazonder had teveel gedronken. Hij kon zich slechts met de grootste moeite staande houden. Langzaam, stapvoets, dan weer waggelend, baande hij zich een weg door het onderschip. Hij voelde zich beschaamd. Zijn krampachtige pogingen om recht te blijven lopen verrieden zowel zijn schaamte als zijn dronkenschap.
Hij wist helemaal niet meer waar hij was. Dat hij door de corridor liep kwam geen ogenblik bij hem op. Soms voer er een trilling door het schip. Dan weer voelde hij een schok. Het waren inmiddels, net als de deining, vertrouwde verschijnselen, veroorzaakt door het zware weer van de laatste dagen. Juist door zijn verzet raakte hij een paar keer uit balans. Hij zwalkte dan met gespreide armen op de gangwand af en wist zo zijn val te stuiten.
Hij kon zijn hut niet vinden. Hij is gaan dwalen. Bij elke zijgang vroeg hij zich af of hij die niet al eerder was gepasseerd.
In een kleine gang voelde hij plotseling het dek onder zich wegzakken. Hij probeerde steun te vinden. Maar het staal was te heet, hij moest de pijp weer loslaten. Hij viel. Hij zakte door zijn knieën en viel als een pelgrim op de grond.
Maar waar was dat? Op welk tussendek? In welke gang? Ik kan het me helemaal niet meer herinneren!
Toen hij op de grond lag ging er een hutdeur open. Er kwamen mannen naar buiten. Plotseling was hij omringd door met hun armen zwaaiende, agressief lallende dronkelappen. Ze begonnen hem in elkaar te slaan.
De volgende ochtend werd ik door Massing gewekt. Ik lag in mijn eigen kooi. Ik kon me nauwelijks verroeren van de pijn. Mijn lijf stonk naar zweet en alcohol. Er kleefde bloed aan mijn handen. Maar ik had geen wonden. Massing stond me goedmoedig toe te lachen. Hij nam mijn schouder beet en deelde me mee dat ik me had verslapen.