| |
| |
| |
12
(Het verhaal van Pattenier)
‘Hercules! Er valt nog van alles voor jou te leren aan boord, jongen. Wat ben je suf geweest. Nu goed, je bent nog jong. Verdomd, mannetje, jou zal het voorlopig wel niet aan tijd ontbreken. Kijk, dit is in principe waar het om draait: je moet je geld verdienen. Ook je fooi. Niets krijg je voor niets, kereltje. En je fooi is géén extraatje. Dat is waar het om draait, Hercules. Krijg je je tip niet cadeau? Nou, wel godverdomme! Dan moet je er dus om knokken. Ik had hem wel gekregen, die fooi van jou, verdomd als het niet waar is! Je moet ze bewerken, die krenterige proleten. Ja, je moet ze je geld uit hun zakken kloppen. Dat geld is niet van hun, snap je? Die fooi komt je toe. Die is voor jou en dus van jou. Het enige waar het nog over gaat is of ze jouw eigenste verdomde geld uit hun stinkzakken willen halen! Nu goed, dat moet je leren. Daar moet je inderdaad bedreven in worden, dat is waar. En de eerste les is: je moet nooit, maar dan ook nooit opgeven. Eenmaal weg is altijd weg, dat moet je goed bedenken. Bewerken moet je ze, die proleten. Je moet ze flink aanpakken! Je moet hun zwakke plekken herkennen. Goed opletten! Nee, je krijgt je geld niet zomaar toegeschoven, kereltje. Je moet er hard voor knokken.’
(De nachtsteward neemt een teug bier. Hoffer deelt sigaretten uit.)
‘Luister! Drie jaar terug. Nog maar een paar jaartjes geleden. We lopen een haven binnen. De reis is afgelopen. Maria! Maria! Godverdomme! Vlak voor ze van boord gaan moet ik ze natuurlijk nog even hebben. Verdomd, dan is het tijd voor de oogst! Ik stap op al mijn klantjes af. Stuk voor elk ellendig stuk neem ik ze te grazen. Ik begin een heel mooi verhaal tegen ze af te steken. Sir, zeg ik, sir, hier is nu de man die voor uw veiligheid heeft gezorgd. En als alles gedurende uw reis op rolletjes is gelopen, dan komt dat, sir, vooral, nee uitsluitend door mijn goede zorgen. Vergeet u dat toch alstublieft niet, sir. No, sir! Yes, sir, hier staat nu de man die al uw problemen voor u er zelf van wist al uit de wereld heeft geholpen! En dan, als ik dat lulverhaal heb afgestoken, jongelui, dan begin ik ze daarboven stuk voor stuk, ieder op zijn eigen beurt, te bespelen. Dat is het grote moment, jongelui! Dan komt het er op aan. Mijn klantjes moeten echt gaan denken dat ik de hele reis, elke nacht weer, niets anders gedaan heb dan me voor hen uit de naad lopen. Hij was het. Hij en niemand anders! O, praise the Lord for this drudge! Dat wil ik graag dat mijn klantjes allemaal denken. Verdomd, daar gaat het nu om. Zo moet ik die ploertjes allemaal benaderen. Op hun ijdelheid moet ik ze pakken. Zo zijn ze, die Yanks. Al die zakken weten heus wel waar ik voor kom. Je moet jezelf in die orde niets wijsmaken. Maar wat dondert dat, godverdomme! Zo'n kerel heeft mijn centen nog in zijn zak en de kunst is om die er met ieders instemming uit te krijgen! Sir, zeg ik. Sir, herinnert u zich nog die nacht toen u zo over hoofdpijn klaagde? Wat een beroerde nacht. O, wat een beroerde nacht was dat! Sir, ik zou er het liefst niet meer over praten. Enfin, sir, wie stond er toen eigenlijk voor u klaar? Was ik dat niet? Jawel, dat kan ik u op een briefje geven! En toen u zo midden in de nacht een keer een glas melk wilde hebben? Wie heeft u dat toen in hemelsnaam gebracht, zo midden in de nacht? Sir, was ik dat niet? O, sir, dat zou best eens kunnen! En dan heb je, jongelui, heus nog
| |
| |
wel eens een droogkloot die dan nóg denkt dat mijn centen daar rustig in zijn stinkzak kunnen blijven liggen. En dan moet ik weer een ander liedje gaan zingen. Sir, zeg ik dan tegen zo'n zak, sir, ik moet er ineens aan denken! Toen u dat leuke mens van hut nummer 207 zomaar midden in de nacht eens een keertje een bezoekje ging brengen. Wie heeft er toen eigenlijk een oogje toegeknepen? Was ik dat niet? Sir? En dan begin ik, zonder dat ik dat wil, jongelui, een beetje te glimlachen...’
(Het scharminkel begint te schateren.)
‘Goed. Dat zeg ik niet voor m'n lol, brave toehoorders. Dat denken jullie toch niet, hoop ik. En ik zeg zoiets ook alleen maar als die hutneuker z'n vrouw me niet kan horen. Ja, tegen dat wijf van die kerel zal ik daar natuurlijk niet over beginnen! Maar weet die zak veel? Nee, hoor! Die rotvrek denkt bij zichzelf: oei, oei, moeilijkheden. Huwelijkse problemen! En ik maar zo'n beetje glimlachen. En trouwens, is dat eigenlijk wel een hutneuker? Ik denk bij mezelf: misschien heeft die brave kerel wel nacht op nacht naast zijn eigenste wijf liggen snurken. Maar weet die arme vrouw van hem veel? Wat een geile bende is het daarboven, jongens! Als ik daar soms over moet beginnen! De zeelucht, snappen jullie wel. Zo gaat het eraan toe, boven! Zo geil als boter worden ze! Ja, die kerels, allicht. Maar ook die jonge wijven! En denken jullie maar niet dat ik de enige ben die dat is opgevallen. Dat wijf van die kerel, die zal heus ook weleens gedacht hebben...’
(De oude man moet even op adem komen. Alle anderen aan tafel nemen een forse teug bier en de Zilverpoetser heeft een rood gezicht gekregen.)
‘Goed, dat heb ik dan allemaal al gedaan om mijn eigenste verdiensten bij elkaar te sprokkelen, vrienden. Ja, en dan, verdomd, dan staat zo'n ellendeling soms nog met zijn vingers op zijn stinkzakken te trommelen. Op mijn centen! Zo'n zak doet gewoon of ik moppen sta te tappen! Maar ik zal hem krijgen. Ik zal die gluiperige ploert eens leren om op andermans kosten snoepreisjes te maken! Wat moet ik doen, jongens? Wat kan ik tegen zoveel onfatsoen nog stellen? Gewoon wachten. Dat is het, jongens. De tijd doden. Maar wat over koetjes en kalfjes praten. Wat voor de vuist weg lullen. Die akelige gauwdief als een ouwe kwebbelende wrat in z'n nek kietelen! Zeg, sir, zeg ik dan. Goeie hemel! Wat heeft dit reisje u goed gedaan. Hé, mister! Dat zal uw vrouw wel leuk vinden. En uw kinderen. Of ik begin over het schoenpoetsen. Hé, mister, zeg ik. Weet u wel wie uw schoenen zo netjes heeft onderhouden? Elke nacht maar weer? Dat was ik, sir. En maar praten! Almaar doorlullen! En maar wachten tot vrouwlief zich eens met de zaak komt bemoeien. Ha, ha, zeg ik. Sir, wat een mooie herinneringen zult u aan de zee bewaren. En zo ga ik dan maar door, beste toehoorders. Net zo lang tot die vent snapt dat ik mijn zuurverdiende geld graag in mijn eigen broekzak zou willen bewaren! En ik krijg m'n geld. Heus. Verdomd. Al moet ik er de hele bijbel voor opzeggen! Zo zijn ze, die Yanks. Ze zien graag dat je je rechten doet gelden...’
(Achter mijn rug begint iemand naar de oude man te roepen. Hij is even van zijn à propos. De man die Vanlaar heet draait zich woedend om. Hij gebaart de man achter mijn rug zijn mond te houden. Vanlaar kijkt nu ook mij woedend aan. Wat heeft die man een angstaanjagend gezicht. Zijn kleine ronde ogen schieten vuur. Hij heeft grote bruine tanden, die schots en scheef in zijn mond staan.)
‘Goed, dat schoenenpoetsen, jongens! Dat schoenenpoetsen. Daar heb ik er een een keer flink mee te grazen genomen! Een huzarenstuk. Goed opletten. Drie jaar terug. We hadden een heel mooie trip achter de rug. Wat een schitterende reis
| |
| |
was dat. Toen waren we dus in New York aangekomen. Drie jaar alweer geleden. Ik had al mijn klantjes al afgewerkt en nu moest ik alleen dat lastige kereltje nog hebben. Ik klop aan, jongens. Ik ga maar eens zijn hut binnen. Weet je wat de beroerdigheid met dat klootzakje was, toehoorders? Daar hoefde ik echt niet tegen over de juf van nummer 207 te beginnen! Wat een zouteloos reizigertje! Ja, dat was een en al degelijkheid, dat laatste klantje. En daar was ook zijn gade goed van op de hoogte. Ik klop aan, jongens. En ik ga naar binnen. Die man had zijn koffers al klaar staan en dacht er mooi tussenuit te kunnen knijpen. Met mijn centen nog in z'n zakken! Hij staat me gewoon een beetje brutaal aan te kijken. Niks te verbergen of zo. Nergens op betrapt! Nee, gewoon alsof het zijn eigen geld is, daar in die rottige broekzakken! Ik steek mijn verhaal af, jongens. Ik begin meteen. Ik heb hem goed in de gaten, dat verdomde huftertje. Juffrouw 207 kan ik wel vergeten. Maar heb ik soms niet nog dat schoenenpoetsen? Wat denkt hij wel, dat preutse opdondertje. Ik heb hem zelf glimmend gekregen. Hé, mister, zeg ik. Sir, weet u wel wie uw schoenen zo netjes heeft onderhouden? Dat was ik, sir. O sir, o sir, wat heb ik me daar tijdens de reis, terwijl u en uw lieve vrouw in vrede lagen te slapen, intensief mee beziggehouden. Elke nacht weer heb ik ze onder handen genomen, sir. Terwijl u beidjes heerlijk van uw nachtrust lagen te genieten. U maar dromen, sir, u beidjes. En ik ondertussen poetsen. Maar graag gedaan, sir. Graag gedaan. En daar wilt u toch zeker niet op afdingen...?’
( - - )
‘En godverdomme, jongens. Godverdegodverdegodverdegodverdomme! Jullie zult me wel niet geloven. Maar dat verdomde kereltje begint me gewoon uit te kafferen! Hij begint vreselijk tegen me te schelden! Die snotvent. Die Amerikaanse fielt, hij begint me ijskoud in mijn gezicht te vertellen dat ik hem sta voor te liegen! Ik, oude man, sta hem maar wat voor te liegen, zegt dat kereltje. Hij begint tegen me uit te varen. En terwijl hij van woede op zijn pootjes staat te trillen zegt hij me doodleuk dat ik naar mijn fooi kan fluiten! Ik krijg geen cent van hem. Geen rooie duit, sist die onbehouwen dwerg me in mijn oor. Hij zegt dat ik een oplichter ben. Een luie donder. Dat durft die godverdommese ploert me zomaar naar het hoofd te slingeren! Ik kan er nog kwaad om worden. Hij heeft zelf zijn hele leven krom gelegen, beweert dat miezerige onderdeurtje. Daarom is hij niet van plan om me iets te geven. No tip! Not one cent! No work, no pay! En hij zegt me recht voor m'n raap dat ik zijn schoenen helemaal nooit gepoetst heb, vrienden.’
(Pattenier pauzeert even, om voor mij onduidelijke redenen. De oude man kijkt de tafel rond, als om het effect van zijn woorden te peilen. De anderen kijken met verbeten gezichten naar het tafelblad. Na een tijdje slaat de nachtsteward met zijn vuist op tafel en begint weer te vertellen.)
‘En godverdomme, vrienden! Die kleine schoft! Die ploert! Die gore smeerlap stond me vierkant in mijn smoel te kijken, alsof hij recht had om me dat te verwijten! Hij stond me onder mijn eigen neus te beledigen! Wat dacht hij wel, die brutale fluim? Dacht die padvinder soms dat ik gek was geworden? Dat ik ooit iemands schoenen zou poetsen? Wel, allejezus! Alsof er niets beters valt te verzinnen. Ja, dacht die zak soms dat ik hem serieus, in volle ernst, stond voor te liegen? O, wat halen ze zich daarboven allemaal wel niet in hun hoofd, toehoorders. Die uilskuikens! Als ik dat allemaal eens kon vertellen. Verdomd, iedere nacht weer zetten die patsers daarboven hun schoenen in de gang neer, naast de hutdeur. Elke nacht weer! Ja, en
| |
| |
dan willen ze dat ik dat schoeisel zal poetsen, die plebejers. Wat denken ze dat ze zijn, daarboven? Duitse prinsen? Moet je nu eens zien, een hele rij schoenen waar niets aan mankeert. Nog geen spatje erop! Daar durven ze een eerzame oude man dus mee lastig te vallen, die onbehouwen proleten! Zeg oude man, hoor je ze denken, die schoften, oude man straks zul jij wel om een fooi komen vragen. Ga jij dus nu eerst maar eens kijken of je ons schoeisel nog schoner, nog glimmender, dan gisteren kunt krijgen. Zo denken ze, die verwaten kwasten! Daarom zetten ze hun schoenen avond aan avond in de gang, toehoorders, om een oude man te kleineren, die verwaande neparistocraten! Ja, als we in een haven geweest zijn, godverdomme, als ze van boord geweest zijn, die ploerten, dan wil ik er zonder morren een lik over geven. Ben ik soms te beroerd om te werken? En als er één schoen op dit schip smerig zou zijn, ook maar één schoen, dan zou ik niet rusten voor ik het euvel had verholpen. Maar dat komt nooit voor, vrienden. Nooit! Hoe zouden die miserabelen hun schoenen op dit schip kunnen bevuilen? Ze doen verdomme de hele dag niets anders dan over de properste dekken, de kraakhelderste salonvloeren lopen. En toch zetten die klerelijers die leren krengen van hun rustig iedere avond buiten de deur, vrienden! Die van henzelf en die van hun wijven. Zou je ze niet op hun bekken timmeren? Met hun eigen rotschoenen? Maar hij had dus wel gelijk, dat nare mannetje, toehoorders, hij had gelijk. Net als dat kwaaie wijf van hem. Die Badeloch uit New Jersey, dat wijf dat stond daar heus volkomen terecht van woede met haar gemoed te slingeren. Ik had geen schoenen gepoetst. De zijne niet en ook de hare niet, vrienden. Maar wat moest ik nu doen? Wat moest ik doen? Daar stond verdomme die droogkloot van een Amerikaanse procuratiehouder de waarheid tegen me in te brengen. Die rotschoft! Die ploert had mijn centen in zijn zak en meende daar rechten aan te kunnen ontlenen. Maar ik zal je krijgen, schoft! Jou zal ik krijgen! Heb je soms geen waar voor je geld gehad? En wie is er eigenlijk met die schoenpoetskomedie begonnen? Ik soms? Ben ik soms met die farce begonnen? Heb ik jou gevraagd om die rotschoenen van je onder mijn neus te schuiven? Glommen ze godverdomme 's morgens soms minder dan toen je ze buiten zette? Nee, zo gemakkelijk kom je niet van me af, kleine ploert, luis van een ander! Ik zal je krijgen, kereltje! Waarom doe je niet gewoon, ouwehoer? Als de anderen, zak! Heb je de pest in dat je reisje voorbij is? Moet je morgen weer aan de slag? Zal je baas je weer op je lazer gaan geven? Gluiperd! Vrek! Gierige stinkzak! Enfin, vrienden, dat waren toen zo ongeveer mijn overwegingen.’
(Pauze.)
‘Het kwam hier op neer, toehoorders. Ik was zelf over dat reisje dus redelijk tevreden. Maar nu was daar opeens, op het allerlaatste moment, dat ene klantje van me nog over de financiën gaan bakkeleien. Hij was er een principekwestie van gaan maken. Een erezaak. Die godverdommese etter was nota bene mijn geld tot inzet van zijn eigen kleine ploertengeweten gaan maken. Hij liet me maar heel weinig keus, vrienden. Bitter weinig keus. Welbeschouwd geen enkele. Ja, wat is godskolere de eer van een oude man als het eerste het beste onderdeurtje de waarde ervan niet in geld hoeft uit te drukken? Ik moest me dus tegen zoveel gebrek aan tact wel verdedigen. Ik moest die snotyank tonen dat wij van de zee best een stootje kunnen velen, maar geen loopje met ons laten nemen. Ja, godverdomme, ik moest van die kleine plebejer op de valreep nog een echte heer maken! Zo gezegd, zo gedaan, vrienden. Hercules, opgelet. Ik ging om te beginnen voor die ploert op schoenen
| |
| |
door de knieën. Zo hoort het! Zo moet het, vrienden! Wij die de zee bevaren moeten de ons opgelegde verhoudingen onder alle omstandigheden in acht nemen. En toen ik daar in de diepte de schoenen van dat ventje dan in ogenschouw genomen had, vrienden, toen wist ik dat ik alleen nog maar mijn eigen visie op het geheel hoefde te geven. Goh, mister, zei ik. Jesus, sir! Godallemachtig! Hoe is het mogelijk! Kijk ze eens glimmen, sir! Uw schoenen blinken me gewoon tegemoet. Het lijkt wel of ze zo uit de winkel vandaan komen. Hoe is het warempel mogelijk! Zelfs ik, sir, zelfs ik heb er moeite mee te zien dat die schoenen van u best een lik schoensmeer gebruiken kunnen. O sir, o sir! Mijn eerbiedigste complimenten. Dat iemand zo scherp kan waarnemen. Sir, u weet niet hoe u een oude man hebt ontroerd! Zijn er dan toch nog fijnbesnaarde mensen? Mensen die alleen met het allerbeste, het allerfijnste genoegen nemen? Mensen met distinctie? Mensen die hoge eisen stellen? Ik bedoel met récht, sir, ik bedoel natuurlijk mensen aan wie het beste ook echt besteed is. Die er daadwerkelijk oog voor hebben! O, sir, dat ik dan na zoveel jaar nog iemand als u mag ontmoeten. Zo iemand als u! Iemand in wie je je meerdere kunt erkennen. Iemand voor wie het tenminste zin heeft om te werken. Zelfs om schoenen voor te poetsen! O, sir, ik geef het ruiterlijk toe. Ik moet het wel toegeven. Ik heb er met de pet naar gegooid. Ja, het is waar. Ik heb uw schoenen helemaal niet gepoetst. Niemands schoenen, sir! Maar denkt u soms dat die pummels op dit schip daar op letten? Ze merken het niet eens, sir! U bent de eerste in vele, vele jaren die mij op mijn nalatigheid heeft kunnen betrappen. Als ze maar een beetje glimmen, die schoenen van hun. Dat is ze al genoeg. Dan zijn ze al dik tevreden. Ze zetten ze iedere avond rustig in de gang neer, naast de hutdeur, sir. En die van hun dames, net als u. Maar of ze ooit ordentelijk worden gepoetst, het kan ze gewoon geen barst schelen! O, wat is dat ontmoedigend, sir! En dan geven ze me aan het eind van de reis doodleuk fooien, die plebejers, sir. Waarvoor? Wat zou ik die barbaren eigenlijk voor dienst hebben kunnen bewijzen? Denken ze soms dat alles te koop is, die blinden? Dat je innerlijke beschaving, stijl, gevoel voor decorum, niet zelf moet verwerven? Zijn ze me soms dankbaar omdat de schimmel tijdens de reis niet uit hun schoenen is geslagen? O, sir, op wat voor niveau leven ze eigenlijk, die onverschillige mensen? Ja, en zo is het met alles, sir. Heus niet alleen met hun schoenen! Ze krijgen aan boord de heerlijkste hapjes, die mensen. Verrukkelijke kaviaar, Beluga. En ze drinken Château Pétrus. Daar hebben ze voor betaald, sir, die parvenu's. Maar ze zouden veel liever elke dag hamburgers schrokken! O, je zou ze evengoed rommel kunnen voorzetten, sir, goedkope landwijn en rommel, dan zouden ze heus geen aanmerkingen durven maken, die bangelijke onbeschaafde mensen. O, dan iemand als u! Iemand van de elite! Sir, wat heb ik vaak gedacht dat zulke mensen als u eenvoudig niet meer bestonden! Gewoon dat ze er niet meer waren, zulke prachtige loten van de oude geslachten! Die hoop had ik al opgegeven. O, sir, al vele, vele jaren geleden. Wat schaam ik me. O, sir, wat schaam ik me diep! Maar al hebt u me bestraft, toch weet u me zielsgelukkig te maken. Ik voel me weer jong, sir! Als in de goeie ouwe tijd! Toen de schepen nog boordevol Duitse prinsen zaten. Enfin, vrienden, zo heb ik dat toen aangepakt. Ik dacht bij mezelf: als jij, kleine grutter, dan per se genoegdoening wil hebben dan zul je genoegdoening krijgen. Maar mijn centen komen in mijn zak! En zo is het ook gegaan, vrienden. Zo is het toen ook gegaan. Ik heb van die Yank een van mijn allerbeste fooien gekregen...’
| |
| |
Voilà, het eerste verhaal van de nachtsteward. Ongetwijfeld zullen er vanavond nog vele volgen. Pattenier is een formidabele grijsaard. Terwijl iedereen aan tafel van deze woordenvloed moet bekomen zit de oudgediende al op een nieuw verhaal te broeden.
De bellboy heeft zijn rechterhand in zijn broekzak gestoken. De jongen zit al een tijdje aan zijn geslacht te friemelen.
Morgenmiddag zullen we in New York aankomen. Maar we zullen er jammer genoeg maar een paar uur blijven. Niemand van de bemanning zal walverlof krijgen.
|
|