Werken 1965-2000
(2001)–George Kool– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
9Wij varen! Wij varen! Hoe is het mogelijk? Pas vandaag dringt het weer tot me door dat we varen!Ga naar voetnoot* Iedere dag heb ik wel een paar keer naar het water gekeken. En ik heb ook steeds een notie van beweging gehad. Maar nooit is het tot me doorgedrongen dat we ons daadwerkelijk verplaatsen. Het schip legt elke dag een enorme afstand af. En ik zag altijd hetzelfde water! Wat is de zee bedrieglijk! Wat laat je je gemakkelijk door die uitgestrektheid in de luren leggen! Er zijn op zee geen bakens. Nergens kun je je verplaatsing aan afmeten. Hoe zou je met het blote oog de afstand aan de stand van de hemellichamen kunnen aflezen? Waren niet ook de oude zeevaarders, met hun astrolabia, hun sextanten en nautische berekeningen, stomverwonderd? Maar nu weet ik het dus weer: wij varen! Wij varen! Zelfs in mijn slaap leg ik een grote afstand af. Vandaag heb ik besloten om aantekeningen te gaan maken. Ik wil op gezette tijden iets opschrijven over mijn leven aan boord. Toen het eenmaal weer tot me doorgedrongen was dat we voortdurend op weg zijn kwam ik ook tot het besef dat mijn reis eens afgelopen zal zijn. Er zal een tijd komen waarin wat ik nu meemaak ook voor mijzelf niet meer dan een episode uit mijn leven zal zijn. Mijn ervaringen van dit moment zullen vervluchtigen en ik zal me op den duur van deze reis slechts een sfeer kunnen herinneren. Dat vooruitzicht stemt me somber. Vandaar dat ik iets van mijn huidige leven wil vastleggen. Wat als het schrijven me tot het inzicht zal brengen dat mijn huidige zeemansleven maar het best kan verdwijnen in de nevel van de tijd? Dan zal ik iets verzinnen. Er vinden op dit grote schip natuurlijk memorabele dingen plaats. Misschien zal men het niet nodig vinden een eenvoudige pantrybediende daarover te informeren. Maar heb ik dan niet het recht iets te verzinnen? Welnu, vandaag is me iets overkomen dat geen enkele ruimte voor fantasie laat... Toen ik vanmorgen vóór het werk even op het voordek stond zag ik hoe donkere wolken zich boven de horizon samenpakten. Er stond een krachtige gure wind en alles wees erop: zwaar weer op komst. En inderdaad is er in de loop van de ochtend een zeer zware storm opgestoken. Ja, ik ben vandaag dan toch nog zeeziek geworden! Vanmorgen in de pantry raadde Massing me aan om tussen de middag in de messroom te gaan eten. En dat heb ik ook gedaan. Niettemin voelde ik me in de vroege middag zieker en zieker worden. Massing aarzelde om mij vrijaf zou geven. Maar toen ik begon te kokhalzen liet hij me gauw vertrekken. Ik had behoefte aan frisse lucht en daarom ben ik naar het achterdek gegaan. Nog nooit heb ik een aanslag op mijn gestel als zo bedreigend ervaren als vandaag. In de pantry was ik alleen nog maar misselijk. Ik besefte al wel dat de ziekte van alle eerstelingen op zee nu ook mij te pakken had. Maar ik kan niet zeggen dat | |
[pagina 29]
| |
die eerste symptomen me erg verontrustten. Hooguit voelde ik me gekrenkt in mijn eigendunk. Maar toen het me draaierig voor de ogen werd greep een dolle angst me aan. Op het achterdek zag ik een matroos zitten op een kabeltros. Verder was er niemand aan dek. Hevige windvlagen sloegen me in het gezicht. De spatten vlogen me om de oren. Ik had de tegenwoordigheid van geest om de matroos te groeten. Dat het al met al niet gewoon was dat iemand er met dit zware weer zo rustig en ontspannen bij kon zitten drong helemaal niet tot me door. Pas toen de matroos me niet teruggroette en me roerloos bleef aankijken begon ik iets vreemds aan hem te ontdekken. Plotseling kon ik dwars door hem heen kijken. Ik stond oog in oog met een fantoom! O, hoe moet ik de hel waar ik vanmiddag ben doorgegaan beschrijven! Al dat water! Die kolkende golvenzee! Hoe kan ik daar woorden voor vinden? Maar ik zal een poging wagen...
...Het staal drukt me in de buik. Een grote rode of blauwe streep op mijn huid. Vast en zeker. Niet minder. Ik hang over de reling en kijk naar beneden. Golven in de diepte. Niets dan golvend water. Golven, golven. Kan men zich dat voorstellen? Eerst zijn het er twee. Maar op hetzelfde ogenblik zijn het er duizend. Ze komen op mij af! Uit alle richtingen komen ze op mij af. Van heinde en ver. Ik ben ervan geschrokken. Nee, dat is niet waar. Het was maar een rilling. Meer dan duizend, zeg ik. Zoals ik hier sta! Als jankende honden komen ze op mij af. Miljoenenleger. Ze slaan zichzelf tegen de romp aan flarden. Het schuim nog om de bek. Jazeker. Van woede. Van nijd. Van, van...ik weet niet waarvan. Van niets, van alles, wat geeft het waarvan? Maar het bloed klopt in mijn keel. O, het schip heeft er geen weet van. Nergens van. Het gaat zijn eigen baan. Stom dier.
Hoor je dat? Zie je dat? Er is er een bij die niet durft. Waarachtig. Hij durft niet. Wat aarzelt dat golfje daar. Zo klein als het is. Wie van zijn grote makkers zal het opvreten? Wie? Is dat niet om gek van te worden? Kom op, kom op, golfje! Ik zie je wel. Wees maar niet zo bang, kleine kabbelaar. Het schip beseft het allemaal niet. De sukkel. Wist je dat ik weleens heb gedacht dat zo'n schip als dit een soort vriend zou kunnen zijn? Je oudere broer? Nee, dat wist je niet. Maar dat heb ik gedacht. Maar het is een ongehoorde sukkel, dit schip. Een dommekracht. Ik ga wat dieper hangen. Ik zal me wat meer voorover buigen. Ik moet me goed vasthouden. O, ja. Dat gaat zomaar niet. Dacht je soms dat dat zomaar ging? Het staal voelt koud aan mijn handen. Mijn voeten zijn koud. Mijn knieën. Mijn buik is koud. Ik heb vanmiddag bami gegeten. Noedelslierten. Worgdeeg. Met lepel en mes. Met vork en lepel. Slingers in mijn maag. In mijn slokdarm. Ik voel ze in mijn slokdarm, die deegwormen! Ik moet een beetje oppassen. En bier. Ook bier. Die rotwind. Die gore, brutale rotwind. Ik had hem nog zo verboden hier te komen, die wind. De golven kunnen het wel zonder jou stellen, wind! Hoor je dat? Kun je wel? Zo'n klein golfje bang maken? Maar dat is te gek om los te lopen. Waar is het gebleven, dat golfje? Ik zie het niet meer. Golfje! Golfje! Waar ben je, golfje van me? | |
[pagina 30]
| |
Verslonden. Doodgewoon opgevreten. O, ik zal mij wat meer voorover buigen. Ik ga dieper hangen. Zo kan ik jullie jezelf tegen de romp te pletter zien slaan, monsters. Ah, daar ben je dus weer. Ben je daar weer? Kijk, kijk, zou het het werkelijk wagen? Weg ben je alweer...
Ik ga dieper hangen. Almaar dieper. Zal de reling mij wel kunnen houden? Stel je toch eens voor. Gelukkig maar. Stel je toch eens voor! Daar is de zon. Overal grijsheid. En nu dan de zon. Wat een bleek licht. Wat een schrale zon. Je doet me pijn aan mijn ogen, zon. Ik moet mijn ogen toeknijpen. Net als...(Net als?) Weg is de zon! Zal ik mij laten gaan? Ja, zal ik mij gewoon eens laten gaan? Wat een rare drang in mij. Plons! Zomaar. Nee, ik doe het niet. Wees gerust. Nee hoor, ik doe het niet. We moeten over iets anders praten. Hoor je dat lawaai onder ons? Wat een kabaal maken die golven. Het lijkt wel een gekkenhuis, daar onder ons. Wat schreeuwen ze. Wat brullen ze. Ik heb gewoon zin om terug te brullen. Grote rauwe kreten slaken. Ze zullen schrikken. Ze zullen er bang van worden. Ze zullen zich wel koest houden. Want ik kan goed schreeuwen. O, ja. Reken maar. Vroeger...Nee, daar wil ik niet aan denken. Ze is al dood. Al jaren dood. (Is het niet vreemd dat ik aan haar moet denken? Nee, dat is niet vreemd.)
U daar, daar in de diepte, kunt u mij zien? Dat zou me niet verbazen. Nee, ik zie u niet. Maar ik hoor u wel. U lacht. O, wat doen mijn handen pijn. Maar wie het laatst lacht, lacht het best. Die rotwind ook. Mag ik u misschien een vraag stellen? U daar, u hoeft alleen maar te brullen. Dan weet ik dat het mag. Ah, u brult! Maar wat jammer nu. Ik ben mijn vraag weer vergeten. O, weest u toch niet boos. Ik had een goede vraag. Waarom zou u niet ophouden met brullen? U daar in de diepte. Kan ik het helpen dat ik mijn vraag vergeten ben? Hoort u mij? U brult me de oren van het hoofd. Nee, waarachtig! Ik weet nog een betere vraag. Dit is werkelijk een heel goede vraag. Veel beter dan de vorige. Luistert u goed. Ik zal wat dieper gaan hangen. Dan kunt u mij verstaan. O, ik kan u wel horen. Maar zien doe ik u niet. Hier is dan mijn nieuwe vraag: weet u soms waar dat golfje is gebleven? O, wat een schattig golfje! Weet u soms waar het is gebleven? Wat weet u eigenlijk? U daar. U kunt mij toch antwoorden, is het wel? Kunt u niet één verstandig woord uitbrengen? Ach, ik wilde al helemaal geen antwoord van u. U brult maar en brult maar. Bent u niet tevreden? Was het geen goede vraag? Wilt u de vraag horen die ik ben vergeten?
Laat ik openhartig tegen u zijn. Ondanks alles. Wat is het ellendig koud, nietwaar? En wat is dit schip kolossaal. Wat een imposant gevaarte. Maar het kent zijn eigen kracht niet, dat gevaarte. Ha, ha, het vaart maar en vaart maar, dit schip, zonder het zelf te weten. Dat domme blinde ding! Weet u, ik heb een keer een foto van dit schip gezien. Vanuit de lucht genomen. In prachtige heldere kleuren. Dit schip, in volle zee. En maar over de oceaan varen. Blauw, blauw. En wit. Prachtige kleuren. Wilt u wel geloven dat ik gewoon zin heb om overboord te springen? Alleen om die kolos eens | |
[pagina 31]
| |
voorbij te zien varen! Gewoon op een afstandje over uw ruggen te zien glijden. Ja, alleen daarom al zou ik weleens overboord willen springen. U daar. U zou mij toch opvangen, nietwaar? Zo is het toch, nietwaar? U zou mij niet opslokken? O, denkt u er maar niet meer over na. Er zit een matroos achter mij op het dek. Hij zal me weer uit het water halen. Het is een verlegen jongen, die matroos. Wat een nare rotwind. Wat een woelige baren.
Ik ga dieper hangen. Zal het niet gevaarlijk worden? U daar, ziet u mij niet kokhalzen? O, het begint! Het begint! Schreeuwen jullie maar, hongerige wolven.
Ik hoor voetstappen. Achter mij. Nee, ik zal niet omkijken. Ze komen op mij af. Die voetstappen komen op mij af! Wie is het? Wie is het? Nee, ik zal niet omkijken.
Is het de matroos? Hoffer? Massing? De Zilverpoetser? Iemand neemt me bij de schouder...
Het is de badjuffrouw. Hij lacht.
‘Ben je ziek, jongen?’ ‘Nee, hoezo? Zie ik er ziek uit?’ ‘Welnee, jongen. Hoe kom je erbij?’ ‘Zie ik er ziek uit?’ ‘Nee, hoor. Je bent een knappe jongen. Maak je maar geen zorgen. Maar je hangt een beetje raar over de reling. Ze hoeven je maar pootje te lichten en dan ga je.’ ‘Ik kijk naar de golven. Is dat verboden soms?’ ‘Nee, natuurlijk niet. Ga gerust je gang, wat mij betreft. Als je overboord wilt duvelen, ik zal je niet tegenhouden. En als je graag naar het water kijkt moet je dat niet laten.’ ‘Ik kijk helemaal niet graag naar het water.’ ‘Maar je doet het toch, verdomme. Je zegt het zelf.’ ‘Ik kijk niet voor mijn plezier naar het water.’ ‘Voor je verdriet dan. Mij een zorg, jongen. Maar volgens mij ben je ziek. Denk maar niet dat je de eerste bent, jongen. O nee. Ik ben ook zelf de eerste keer ziek geweest. Beroerd als wat, jongen. Weinigen ontsnappen eraan.’ ‘Wie zegt dat dit mijn eerste reis is?’ ‘Schei toch uit, jongen. Ik heb langer gevaren. Denk je soms dat ik op mijn achterhoofd gevallen ben?’ ‘Ik weet niet waar u op...’ ‘Godverdomme! Krijg de kolere, jongen! Krijg de ziekte!’ ‘Die heb ik toch al, volgens u?’ | |
[pagina 32]
| |
‘Ach, wat kan het mij ook schelen. Als jij zo graag voor je verdriet naar de golven kijkt, ga vooral je gang. Maar denk niet dat je dan helemaal lekker bent. Dan ben je ziek, jongen. Ziek, ziek! Wie kijkt er nu voor z'n ellende naar de golven? Kom nou! Een mooi gezicht, hoor, al die golven. Maar moet je daar godverdomme voor met je halve lijf over de reling hangen? Dat doe je als je moet braken!’
(De badjuffrouw, de man die met me praat, is ongeveer vijftig jaar oud. Hij is lang, een lange, tanige man met rossig haar. Ik zie hem weliswaar niet, maar herken hem aan zijn hoge stem. Aan die hoge, piepende stem, en aan zijn baardeloze kin, dankt hij de bijnaam van ‘badjuffrouw’. Hij is volgens de stewards geen vrouwenliefhebber en heeft de reputatie gewelddadig te zijn. In het zwembad is hij een alom gevreesd man. Dat laatste schijnt overigens helemaal geen afbreuk aan de populariteit van het zwembad te doen, de vrouwelijke passagiers vinden hem een opwindende figuur en tegelijk verachten ze hem. De badjuffrouw is nu naast mij komen staan. Ik zie vanuit mijn ooghoeken dat hij zijn handen om de reling heeft geklemd. Hij wacht tot ik zal gaan kotsen.)
‘Ziet u dat golfje daar?’ ‘Welk golfje, jongen? Ik zie wel meer golven.’ ‘O, dat leuke kleine golfje daar.’ ‘Ik zie wel honderd golven, jongen.’ ‘Duizend zult u bedoelen.’ ‘Wel godverdomme!’ ‘Ik bedoel dat ene golfje daar.’ ‘Waar dan, jongen?’ ‘Daar! Nee, daar. Daar!’ ‘Je bent niet goed, jongen.’ ‘Daar. Kijk! Wat een leuke kabbelaar!’ ‘Belazer je soort, jongen.’ ‘Kijk dan! Zie hem daar eens gaan!’ ‘Ophouden, jongen.’ ‘Zie hem eens dartel springen tussen die grote wolven!’ ‘Nog één woord, jongen. Je moet me niet kwaad maken.’ ‘Ach, zo wil ik niet met u praten.’ ‘Goed zo, jongen. Heel verstandig van je.’ ‘Er is hier al iemand om mee te praten. Hoort u hem niet? Hoort u hem niet brullen?’
Toen was het gedaan. De badjuffrouw nam me bij de schouder en trok me weg van de reling. Hij gaf me een paar stompen in mijn maag, ik kreeg fikse porren van hem. Ik begon meteen te braken. Ik kotste zoals ik het mijn hele leven nog niet had gedaan. ‘Zie je nu wel?’ riep de badjuffrouw. Hij gaf me schouderklopjes. Hoog boven mij hoorde ik boven de wind uit flarden van gelach. Toen ik mijn hoofd een keer omdraaide zag ik op een bovendek een | |
[pagina 33]
| |
paar passagiers, die het weer trotseerden om mij gade te kunnen slaan. Ik weet niet of de badjuffrouw dit groepje al veel eerder had opgemerkt, maar hoe dan ook, ik werd woedend op hem. Ik wou hem op mijn beurt een klap verkopen, maar ik kon niet met kotsen ophouden.
Het is nu half elf 's avonds. Ik lig in mijn kooi. Ik voel me nog altijd beroerd, al lijkt mijn maag zich wat te herstellen. De storm houdt nog steeds aan. Liggend kan ik het deinen van het schip redelijk goed verdragen. De Spanjaarden zijn erg aardig voor me geweest. Ze hebben me een paar keer water gebracht. Vroeg in de avond zijn ze naar de messroom gegaan omdat ze dachten dat ik zou willen slapen. Ruim een uur geleden hoorde ik een merkwaardig geluid in de hut, alsof iemand met zijn hand over het hout streek. Toen ik van mijn schrift opkeek zag ik een van de dikke vrouwen uit Bombay op Andrés' kast aan nog maar één stukje cellotape hangen. |
|