De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 359]
| |
[9]
| |
[pagina 360]
| |
Daarom leken het klieren, maar ze hadden geen uitloospijp. ‘Wanneer ik naderhant klaarder of volmaakter alle deze vaten zag, sprong ik op van vreugde, en aldus wierde ik aangemoedigt om verder te onderzoeken’, aldus de oude Ruysch.Ga naar eind3 | |
9.1 De naderende doodVooralsnog werd Frederik Ruysch zelf door de dood gespaard, maar dat gold niet voor zijn naasten. In september 1718, niet lang nadat zijn verzameling in Petersburg was aangekomen, stierf zijn dochter Lucretia, na de geboorte van een zoontje dat ze Ruysch had genoemd.Ga naar eind4 Twee maanden later stierf zijn vijftienjarige kleindochter Rachel Pool. Kort daarvoor was in Amsterdam het uitzonderlijk hoge aantal van 255 doden in een week geteld, alarmerend genoeg voor de burgemeesters om het collegium medicum te raadplegen. Namens de artsen liet het college weten dat er geen besmettelijke ziekte was geconstateerd, maar Frederik Ruysch had de tijd rijp geacht om zijn laatste wil te laten optekenen. Op vrijdag 28 oktober liet hij 's avonds om acht uur samen met zijn vrouw Maria Post een testament opmaken bij notaris Jan Schrick.Ga naar eind5 Zij lieten vastleggen dat na hun dood de erfenis zou moeten worden verdeeld over de nog levende vijf kinderen en de kinderen van de twee overleden dochters. De langstlevende van hen beiden zou de boedel beheren, met alle rechten van dien, en de plicht om de enige nog thuis wonende dochter Elisabeth te onderhouden. Elisabeth zou als legaat het snoer parels van haar moeder krijgen, dat ongeveer driehonderd gulden waard was. De erfporties van de kinderen van de overleden dochters moesten worden gebruikt voor hun ‘educatie en opvoedinge’. Tot executeurs van het testament werden de oudste schoonzoons benoemd: Jurriaan Pool en Isaac Hellenbroek. Hun rol werd nader gepreciseerd in een aanvullend testament, dat vier maanden later werd opgemaakt. Daarin werden de executeurs zoals gewoonlijk gemachtigd om de zaken in het sterfhuis te regelen en ‘wel in het besonder meede, omme het lijck van de langstleevende naar behooren ter aerde te doen bestellen’. Maar ze werden bovendien gemachtigd om de inboedel te verkopen, inclusief ‘de cabinetten met rariteijten’. Het was pas anderhalf jaar geleden dat Ruysch zijn rariteiten had verkocht, maar hij was daarna onmiddellijk gaan werken aan een nieuwe collectie. Johann Gottlieb Deichsel, hoogleraar welsprekendheid te Breslau, die Amsterdam bezocht in de zomer van 1718, had bij Ruysch alweer vier glazen kasten vol preparaten gezien.Ga naar eind6 Wat betreft die kabinetten met preparaten en andere rariteiten werd in het testament expliciet bepaald dat ze mochten worden verkocht, ‘in het geheel of ook wel stucks gewijse en bij gedeeltens’. De kinderen mochten zich daar niet mee bemoeien. Tot slot werd nog vastgelegd dat de gelden die Frederik Ruysch en Maria Post aan hun kinderen en schoonzoons hadden geleend van hun erfportie moesten worden afgetrokken. Daarbij werd verwezen naar de boeken, waarin | |
[pagina 361]
| |
alles stond opgetekend. Maria Post tekende de akte met ‘Maria Ruysch’, maar omdat het in dergelijke akten verplicht was de eigen achternaam te gebruiken streepte ze Ruysch door en zette er Post voor in de plaats. Ruim een jaar later, op 18 april 1720, stierfze. Op 24 april werd ze begraven in de Westerkerk. De 82-jarige Frederik Ruysch bleef op de Bloemgracht achter met zijn jongste dochter, de 35-jarige Elisabeth. Volgens de biograaf Schreiber was zij haar vaders troost; ze bleef tot zijn dood ‘een stantvastige en ijverige metgezellinne van al 't ontleedkundige werk’. Volgens Schreiber blonk ze uit ‘in de kennis van alle de delen van 't menschelijk lichaam’ en was ze zeer bedreven ‘in 's vaders konsten’, zowel op plantkundig als op anatomisch gebied. | |
9.2 Laat werkIn 1718 logeerde de oude Ruysch enige tijd bij Herman Boerhaave in Leiden. Boerhaave schreef vlak voor kerstmis aan de Italiaanse ontleder Morgagni dat precies tijdens het bezoek van Ruysch de exemplaren van de Adversaria waren gearriveerd die Morgagni had opgestuurd. Ze hadden het werk samen met veel bewondering en genoegen bestudeerd en boden Morgagni beiden hun vriendschap aan. Boerhaave had op verzoek van Morgagni ook een exemplaar verstrekt aan Johan Rau, maar hij liet weten dat het met Rau helemaal niet goed ging, zowel lichamelijk als geestelijk. Hij had de hele winter zijn taken niet kunnen waarnemen. Rau was sinds 1713 hoogleraar in Leiden, waar hij Govert Bidloo was opgevolgd, die in zijn laatste jaren ‘traag, en uijt verderfelijke oorzaken geheel onvermoogend in zijn beroep’ was geworden.Ga naar eind7 Rau was pas vijftig, maar hij was blijven kwakkelen nadat hij bij een val zijn rechtervoet had gekneusd. Inmiddels was hij vervallen tot ‘melancholie’. Hij klaagde over duizelingen en over geraas in het hoofd. Hij kon niet meer tegen het gekraai van hanen en klokgelui. Boerhaave verwachtte dat er binnenkort een opvolger voor hem zou moeten worden benoemd. Hij had graag gezien dat Morgagni naar Leiden zou willen komen. Ook Ruysch zou gaarne met Morgagni over het vak spreken, al was hij een grijzaard van over de tachtig. Hij besteedde nog immer al zijn tijd aan de studie, verzekerde Boerhaave.Ga naar eind8 Giovanni Battista Morgagni, inmiddels zesendertig, had als jongeman opzien gebaard met een serie lezingen, uitgegeven als Adversaria anatomica, waarin allerlei anatomische ontdekkingen werden beschreven. Hij had een leerstoel in Padua gekregen en was in 1717 begonnen met het uitgeven van meer delen Adversaria. Boerhaave zag wel overeenkomsten tussen beide anatomen en hij had Ruysch aangespoord zijn anatomische ontdekkingen op een vergelijkbare wijze te publiceren. Ruysch was vervolgens overgegaan op het uitgeven van zijn eigen Adversaria, of ‘ontleed-, genees- en heelkundige aantekeningen’. Voor het bewijsmateriaal | |
[pagina 362]
| |
moest hij vooralsnog verwijzen naar de verzameling van de tsaar, maar hij was intensief bezig het het prepareren van nieuw materiaal. ‘Ook ten mijnen huijze heb ik alles wederom op nieuws door een onvermoeijden arbeijdt zodanig toebereijdt, dat men 't daar ook zien kan’, kon hij spoedig verklaren.Ga naar eind9 Hij werkte gestaag door aan zijn nieuwe verzameling ontleedkundige en natuurkundige zaken. Behalve preparaten van menselijke lichaamsdelen bevonden zich daarin ook weer nieuwe bijzonderheden, onder meer een papgezwel, dat door een chirurgijn uit Oost-Indië was toegezonden aan Caspar Commelin, die het had doorgegeven aan Ruysch. Ruysch bewaarde voorts diverse lichaamsdelen van een walvis, waarover hij van gedachten had gewisseld met zeelui die regelmatig op walvisvaart gingen. Op een voetstukje plaatste hij een stuk van het hart van een dienstmeid die de baby waarvan ze was bevallen levend in het ‘secreet’ had geworpen. De meid was in de gevangenis beland en daar gestorven, waarop Ruysch haar lijk had mogen gebruiken voor een openbare ontleding. Hij bewaarde tevens een stuk huid van een ‘halve zwartinne’, een tweekoppig duifje en een enorm gezwollen bal. In een fles bevond zich een zeer fraai uiteengerafelde bal - ‘alle de ballen die ooijt van mij zijn uijtgerafelt overtreffende’, aldus Ruysch. ‘Deze uijtrafeling verbeelt een dik en groot bondelke zeer witte en fijne zijde.’ De verzameling werd nadrukkelijker gedecoreerd dan ooit. Hij bevatte preparaten die op andere preparaten waren gemonteerd en graftombes, gevoerd met blauwe zijde, waarin gebalsemde baby's werden gelegd. Armpjes in flessen hielden geprepareerde boombladeren of vruchten vast. Van alle nieuwe bevindingen kon het bewijs worden getoond. Ruysch bewaarde een stuk huid waarin de papillen waren te zien die tot dan toe voor kliertjes waren gehouden, maar volgens hem zenuwtepeltjes waren. Hij liet zien in welk opzicht een embryo verschilde van een foetus. Hij toonde een van de ‘zuigers’ die hem waren gebracht - in feite een tot het formaat van een ei ineengedrukte placenta die vier maanden in een baarmoeder was gebleven. Om te onderstrepen dat zelfs dode vruchten in de baarmoeder niet hoefden te verrotten, bewaarde hij het snelst bedervende deel, de hersens, van een kalf dat een half jaar dood in de baarmoeder van een koe had gezeten. De hersens waren wel ‘slenterig’ geworden, maar ze waren niet verrot. Ten overvloede vertelde hij erbij dat de koe met smaak was verorberd in het gezin van de tuinman van de hortus. Ruysch had inmiddels zijn beleid omtrent het toelaten van bezoekers enigszins gewijzigd. De verzameling stond niet meer open voor alle belangstellenden. Sommige zeldzame preparaten bewaakte hij extra goed, omdat er lieden waren die ze ontvreemdden en dan in het buitenland als de hunne aanprezen. Het geval met de geprepareerde penis die van zijn voetstuk was gerukt, had hem geschokt. ‘Daardoor omzigtiger geworden zijnde, ben ik genootzaakt na dezen weijniger vrijheijdt te verleenen aan die geene, dewelke verzoeken om mijne dingen te zien’, liet hij weten.Ga naar eind10 Hij was tevreden als hij erin slaagde mooie preparaten te maken, maar als hij daarbij stuitte op merkwaardige zaken, onderzocht hij die nader, en werd hij | |
[pagina 363]
| |
tegengesproken, dan schuwde hij de polemiek nog altijd niet. Een Zwitser die zich als anatomicus in Engeland had gevestigd, Nathanael Saint-André, had beweerd dat er zich in de opperhuid bloedvaten bevonden. Hij zou die vaten hebben geïnjecteerd met kwikzilver. Daarom zette Ruysch in een van zijn publicaties uitvoerig uiteen hoe hij de verschillende huidlagen van elkaar scheidde. Als de vaten in de huid met zijn rode wasachtige stof werden gevuld en als de huid, aldus geprepareerd en bovendien bevochtigd met terpentijnolie, door een vergrootglas in de zon werd bekeken, leek hij wel geheel uit bloedvaten te bestaan. Maar als de huidlagen werden gescheiden bleek de opperhuid geen bloedvaten te bevatten. Ruysch schreef dat hij met Saint-André wel een weddenschap wilde afsluiten. Over het geld zou die zich geen zorgen hoeven maken, want als Ruysch de weddenschap zou verliezen kon hij het geld vragen aan Richard Bradley, die de twee guineas die hij tijdens zijn verblijf in Amsterdam in 1714 had geleend, had vergeten terug te betalen.Ga naar eind11 Ruysch vergat niet snel. Hij was evenmin vergeten hoe hij was bejegend door Johan Rau. Rau was in zijn melancholieke staat inmiddels ook nog getroffen door een beroerte. Volgens de in Leiden studerende Albrecht von Haller was hij ‘zum Narren geworden’.Ga naar eind12 De Amsterdamse chirurgijn Bram Titsingh, een bewonderaar van Rau, wist dat hij al geruime tijd ‘raaskalde’. In de zomer werd in Leiden besloten een lector in de anatomie te benoemen, omdat duidelijk was dat Rau zijn lessen niet meer zou kunnen geven. Rau kreeg koorts, hij ging hevig zweten, raakte ernstig vermagerd en in september was hij dood. Op zijn sterfbed zou hij hebben ‘gedonderd’. Titsingh meende dat Rau was gestorven aan de gevolgen van phrenitis, een ontsteking van de hersens.Ga naar eind13 Rau had al zijn preparaten nagelaten aan de universiteit. Volgens Boerhaave zaten er zeer fraaie bij, vooral van beenderen. Rau had een collectie samengesteld waarin de ontwikkeling van beenderen kon worden gedemonstreerd. Hij had die beenderen zo geprepareerd dat verschil in kleur het onderscheid tussen been en kraakbeen markeerde. Rau had verder vooral preparaten van ogen nagelaten, en van het scrotum, met de omstreden scheidingswand. Boerhaave was er bijzonder tevreden over dat Rau werd opgevolgd door de jonge Bernard Siegfried Albinus. Albinus, die als kleuter naar Leiden was gekomen toen zijn vader daar professor werd, was pas 22 en eigenlijk nog niet eens klaar met zijn studie. Hij was een ijverig en talentvol leerling van Rau geweest en in 1718 was hij naar Parijs gegaan om colleges te volgen bij Winslow en Duverney, maar hij was teruggeroepen vanwege de ziekte van Rau. Hij kreeg zijn doctorstitel honoris causa. Niet alleen Boerhaave, maar ook Ruysch was blij met zijn benoeming. Hij was niet vergeten hoe Rau hem had uitgelachen om de ontdekking van het Ruyschiaanse oogvlies en voelde zich gewroken toen Albinus in Leiden aan zijn leerlingen een fraai preparaat had getoond waarin het vlies duidelijk was te zien. Albinus bevestigde tot Ruysch' tevredenheid ook dat de opperhuid geen bloedvaten bevatte. Ondanks verschillen in leeftijd en karakter had Albinus als anatomicus het nodige met Ruysch gemeen. Hij was evenmin een groot spreker, | |
[pagina 364]
| |
Portret van de hoogbejaarde Ruysch, door Jan Wandelaar.
| |
[pagina 365]
| |
maar wel een zeer nauwkeurige en vaardige preparateur, met veel aandacht voor de esthetische presentatie van de anatomie.Ga naar eind14 In Leiden werd voor hem een speciale ruimte ingericht om college te geven met behulp van preparaten. Net als Ruysch en Rau blonk Albinus uit in het subtiele werk en om dat te tonen was het klassieke anatomische theater niet de ideale plek. In Leiden werd het oude theater nog maar eenmaal per jaar gebruikt voor een anatomische voorstelling en diende het voornamelijk als toeristische trekpleister. Ruysch was inmiddels toe aan de uitgave van zijn tweede tiental Adversaria. Daarin verontschuldigde hij zich voor zijn gebrek aan belezenheid, waardoor hij wel eens ten onrechte had gemeend dat hij een ontdekking had gedaan. Hij had het werk opgedragen aan de Royal Society en hij stuurde een exemplaar aan Newton persoonlijk.Ga naar eind15 Vervolgens werd een uitgave van zijn verzameld werk voorbereid. In 1721 werden de Opera omnia gepubliceerd, in vier delen, met op de titelplaat een naar het leven getekend portret van de oude Ruysch door de graficus Jan Wandelaar. Ruysch trad nog altijd op in het openbaar. Op 23 maart 1720 verscheen er een advertentie in de Amsterdamsche Courant: ‘de professor anatomiae Fredericus Ruys, is van meninge, toekomende maendag deze 25 maert (zijnde in het 83e jaer zijns ouderdoms) aenvang te maken met het onleden van een vrouwe lighaem, waer hij eenige bijzondere zaken meent te vertonen, en dat op het Theatrum Anatomicum’. Ruysch zette zijn optredens nog voort tot eind 1723, toen hij op zijn vijfentachtigste een laatste serie demonstraties verrichtte op het lijk van de op 11 december opgehangen Jacob Scham. Veel medici en andere belangstellenden benaderden hem nog met vragen. Te veel, vond Ruysch; hij kon geen kwart van de brieven die hij kreeg beantwoorden.Ga naar eind16 Hij werd ook nog altijd bezocht door allerlei buitenlandse medici en natuuronderzoekers, onder wie een coryfee als Jakob Winslow, de Deense anatomicus die als jongeman lessen bij hem had gevolgd. Winslow, inmiddels lid van de Académie des Sciences in Parijs, noemde hem ‘le plus grand pionnier parmi les anatomistes de ce siècle’. De Italiaanse natuuronderzoeker graaf Luigi Ferdinando Marsigli vond het jammer dat converseren met Ruysch lastig was geworden doordat hij zo doof was, maar van wat hij te zien kreeg was hij voldoende onder de indruk om erover te schrijven aan Sloane en Newton.Ga naar eind17 De Franse chirurgijn Guillaume Desnoues, beroemd vanwege zijn anatomische wasmodellen en zelf ook in staat om de kleinste vaatjes in het lichaam ‘wonder nauwkeurig’ op te vullen, schreef bewonderend in het gastenboek: ‘j'ay veu le cabinet de monsieur le docteur Ruisk et j'ay trouvé qu'il a faict dans sa profession d'anatomiste tout ce que l'art peut faire, et qu'il a surpassé les autres anatomistes dans les injections des vesseaux, les ajant poussés dans les capillaires les plus delicats et de plus il a une liqueur a lui particuliere qui conserve les parties du corps des animeaux et mesme des corps entiers, d'une maniere que le temps n'en oste pas la couleur naturelle; en un mot c'est un des plus singuliers anatomistes que j'aye veu de ma vie, je dis plus, qu'on puisse voir jusqu'a present’.Ga naar eind18 | |
[pagina 366]
| |
Onder de bezoekers was ook Johann Daniel Schumacher, die, omdat Blumentrost steeds met de tsaar onderweg was, in feite de beheerder was van de collectie in Sint Petersburg. Schumacher werd in februari 1721 door de tsaar op pad gestuurd om boeken en andere aanvullingen voor zijn collectie te kopen en hij maakte daarvoor een reis door Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland. In Leiden schafte hij bij Musschenbroek natuurkundige en mathematische instrumenten aan. Hij probeerde er tevens geleerden te werven voor de Akademie van Wetenschappen die tsaar Peter wilde oprichten. In Amsterdam kocht hij thermometers van de instrumentmaker Fahrenheit en naturalia van Albert Seba. Hij bezocht de verzamelaars Schijnvoet en De Wilde, en ook Ruysch, om te zien of hij alweer iets te koop had. Schumacher rapporteerde aan de tsaar: ‘professor Ruysch is reeds zeer oud en zwak, maar hoopt nog met behulp van zijn injecties de anatomie te vervolmaken. Hij heeft reeds vier kabinetten met anatomische preparaten gevuld. Overigens zijn zijn tegenwoordige preparaten zelfs voor de helft niet zo goed als die welke hij in vroegere jaren maakte... een verzameling, zoals die, welke zich in het museum van uwe keizerlijke majesteit bevindt, zal noch Ruysch, noch iemand anders ooit meer in staat zijn te vervaardigen.’Ga naar eind19 | |
9.3 Discussie met BoerhaaveHoewel Ruysch nog weinig aanstalten maakte, viel toch te vrezen dat zijn dood niet al te lang meer kon uitblijven. Veel van zijn kennis was vastgelegd in de beschrijvingen van zijn verzameling en in andere publicaties. Maar omdat hij zich bewust was van de beperkingen van de bestaande anatomische wetenschap, was hij altijd zeer terughoudend geweest met speculaties over de werking van het menselijk lichaam.Ga naar eind20 Toch konden zijn ideeën over allerlei anatomische, fysiologische en geneeskundige vraagstukken nog belangrijk zijn. Herman Boerhaave, die zijn faam juist te danken had aan zijn interpretatie van de observaties van anderen, probeerde Ruysch zover te krijgen dat hij zich over een aantal kwesties zou uitspreken. Boerhaave had een groot vertrouwen in de precisie en het observatievermogen van Ruysch en hij was vastbesloten om daarvan, zolang het nog kon, zoveel mogelijk gebruik te maken. Boerhaave worstelde met een moeilijk vraagstuk. Er bestonden twee verschillende voorstellingen van de weefselstructuur en van de manier waarop de vloeistoffen in het lichaam werden afgescheiden. De ene voorstelling was die van de inmiddels overleden Italiaanse onderzoeker Malpighi, die weefsel vooral met microscopen had bestudeerd en die een belangrijke functie toekende aan klieren. Hij beschouwde het weefsel van de meeste organen als opeenhopingen van kliertjes. Tegenover die van Malpighi stond de visie van Frederik Ruysch, die de fijnste structuren zichtbaar probeerde te maken via injecties en die vooral vaten belangrijk achtte. Hij had gemerkt dat alle organen die hij inspoot vrijwel geheel werden | |
[pagina 367]
| |
gevuld met zijn injectiestof en hij had geconcludeerd dat ze dus uit vaten bestonden. Malpighi meende dat de vaten waarin vloeistoffen door het lichaam werden vervoerd uitkwamen in klieren, die hij onder de microscoop zag als een soort zakjes met een afvoerpijpje. Hij dacht dat vochten als zweet, speeksel, tranen en ook spijsverteringssappen, voordat ze werden afgescheiden, waren bewerkt in de klieren. Op grond van zijn preparaten had Ruysch geconcludeerd dat de bolletjes die onder een microscoop waren te zien in feite bestonden uit een kluwen zeer subtiele vaatjes, en dat de bewerking van het vocht in die vaatjes geschiedde. Boerhaave en Ruysch hadden samen uren over de materie gediscussieerd, maar Ruysch was er niet in geslaagd om alle twijfel bij Boerhaave weg te nemen. Ruysch had hem zijn preparaten laten zien en daarbij uitleg gegeven. Hij had laten zien hoe hij de uiterste slagadertjes van diverse ingewanden had weten los te maken. Hij had Boerhaave ook diverse geprepareerde stukken van een mensenlever gegeven, die Boerhaave zelf maar eens moest onderzoeken. Hij zou merken dat er geen klieren waren te zien. Na elke discussie leek Ruysch verwonderd dat hij zijn vriend nog niet had overtuigd. Ze kwamen overeen om alle argumenten op schrift te stellen. In de herfst van 1721 richtte Boerhaave zich tot Ruysch in een voor publicatie bestemde brief. Daarin verdedigde hij de theorie van Malpighi. Hij prees de trouw waarmee Ruysch de waarheid trachtte te vinden en de bondigheid van zijn uitleg. ‘Onder de zeer vriendelijke t'zamenspraken hierover gehouden, welkers herdenking mij altijdt geneuglijk zijn zal, heb ik dikmaals minder van u verschilt als gij wel uijt mijne redenen besloot’, bekende hij. Maar hij had de discussie voortgezet ‘opdat ik uit u zoveel te naauwkeuriger die zaken leren zou... Ondertusschen wil ik ook niet ontkennen dat er waarlijk nog vele en grote zwarigheden overig zijn.’ De discussie was voor Boerhaave vooral van belang omdat de uitkomst essentieel was voor de fysiologie die hij op zijn colleges doceerde.Ga naar eind21 Hij hoopte dat Ruysch door nauwkeurig antwoord te geven op alle vragen en kwesties die hij aanroerde zijn hele theorie zou ontvouwen, die nu nog over zijn geschriften verspreid was. Boerhaave erkende het meesterschap van Ruysch in de injectietechniek: ‘ik geloof dat deze vinding van uwe bijzondere behendigheit wel zo groot is dat er van de ontleders geen een dezelve overtreft’.Ga naar eind22 Maar hij hield Ruysch ook voor dat hij het werk van Malpighi niet goed had bestudeerd. Dat kwam uiteraard omdat Ruysch zich altijd op de praktijk van het ontleden had toegelegd. Boerhaave suggereerde bovendien een pijnlijke reden voor het verschil tussen de standpunten van Ruysch en Malpighi. Hij weet dat namelijk aan de vertekenende werking van de injectietechniek: het zou kunnen dat de blaasjes of zakjes die Malpighi had gezien door de injecties werden weggedrukt. Ruysch liet bij zijn onderzoek de organen bovendien weken in water en daarbij zou alle weefsel buiten de ingespoten vaten opgelost kunnen zijn. Dat zou betekenen dat de methode van Ruysch wel geschikt was om zeer subtiele vaatjes zichtbaar te maken, maar dat hij | |
[pagina 368]
| |
een lichaam daarmee niet, zoals hij pretendeerde, herstelde in de staat waarin het voor de dood had verkeerd. Volgens Boerhaave bleek uit de preparaten van Ruysch dat de uiterste vaatjes die voortkwamen uit de slagaderen eindigden in open wegen die vocht afscheidden, in of buiten het lichaam. Dat was bijvoorbeeld te zien in huid, mond, keel, darmen en maag. Maar daarnaast was er volgens Boerhaave nog een ander soort vochtafscheiding, via klieren. Daarbij stortten aderen hun vocht in blaasjes met uitloospijpen. In die blaasjes, de klieren, werd het vocht wellicht niet bewerkt, maar dan toch op zijn minst bewaard. Ruysch had Boerhaave een aantal preparaten laten sturen aan Morgagni, die in de discussie kon gelden als de wetenschappelijke erfgenaam van Malpighi. Boerhaave stuurde Morgagni nu ook het manuscript van zijn apologie voor Malpighi. Hij zei erbij dat het hem was afgedwongen door de goede Ruysch, die koppig aan zijn eigen standpunt was blijven vasthouden. Hij vertelde dat spoedig het verzameld werk van Ruysch zou worden uitgegeven. Het was het beste werk op het terrein van de anatomie dat in Nederland was geproduceerd, aldus Boerhaave, die beloofde dat Ruysch een exemplaar zou opsturen.Ga naar eind23 Bij wijze van reactie op de brief van Boerhaave stuurde Ruysch een spier uit een arm en enkele andere spieren naar Leiden. Boerhaave liet weten ‘door 't vergrootglas de uijterste eindens der bloetvoerende slagaderen gezien en aangemerkt te hebben’ en hij moest toegeven dat hij had geconstateerd ‘dat zij de waschagtige stoffe in de gedaante van een daauw uijtwerpen, zonder enige holle vliezige blaasjes met een uijtloospijp voorzien’. Het schriftelijke antwoord van de 84-jarige Ruysch liet nog een aantal maanden op zich wachten. Hij toonde zich verbaasd over de lange uiteenzetting van Boerhaave, die hij betitelde als zijn allerbeste vriend. Hij zei dat hij de teksten van Malpighi en anderen liever buiten de discussie wilde laten. ‘Gij doet mij verdriet aan, dat ik tegen wil en dank gedwongen worde zo menigmaal dezen groten man tegen te spreken’, hield hij Boerhaave voor, ‘'t was te wenschen dat hij leefde en dat ik met hem over deze zaak mogt spreken.’ Hij vond het spijtig dat Malpighi was gestorven voordat hij zijn injectietechniek had geperfectioneerd, waardoor Malpighi zijn beste preparaten niet had kunnen zien. Maar Ruysch ging liever geheel uit van zijn eigen waarnemingen, zoals altijd. ‘Men moet niet uijt woorden of gezach, maar bevinding en vertoning oordelen’, verklaarde hij nog maar eens. Je had niets aan bijval van anderen, vond hij, je moest kunnen laten zien dat wat je beweerde ook klopte. ‘Schoon gij in alle deze dingen door een nette redenering vele zeer waarschijnlijke zaken bijeen brengt, echter weet gij wel dat de ontlederen dit nooit vertonen zullen noemen’, hield hij Boerhaave voor. ‘Als gij mij maar een zodanige eenvoudige klier voor mijn gezicht vertoont hadde, dan was er zo een grote beschrijving met zoveel woorden en redeneringen niet van noden geweest.’ Dat was het probleem: niemand kon die klieren laten zien. Malpighi had ze onder een microscoop gezien, maar het was niet zeker of het wel klieren waren. Ruysch had in nieren onder een microscoop ook ronde | |
[pagina 369]
| |
lichaampjes gezien, maar hij zou nooit met zekerheid kunnen zeggen of het klieren waren, want daarvoor waren ze te klein. Hij herinnerde Boerhaave eraan hoe hij met behulp van diverse soorten microscopen nauwkeurig had gekeken naar verscheidene levers die Ruysch had geprepareerd. Ruysch had die preparaten eerst met olie bestreken, toen ‘ter deeg in de zonneschijn gehouden’ en daarop had Boerhaave toen duidelijk gezien dat vertakkingen van de poortader verdwenen in ‘kerntjes’. Boerhaave had moeten toegeven dat die kerntjes leken te bestaan uit ontelbare zeer kleine pijpjes, die voortkwamen uit de bloedvoerende tak, en ‘dat die uijterste pijpen zo fijn waren, dat gij ze alleen met vergrootglazen van 't vijfde slag konde gewaar worden’. Boerhaave had Ruysch onlangs bovendien geschreven dat in die kerntjes behalve de vaatjes niets viel te zien. Aan Boerhaaves gezichtsvermogen kon het niet liggen, wist Ruysch: ‘ik hebbe altijdt gezien dat uw gezicht zo scherp is, als ik ooit in iemant bespeurt heb, daarenboven zijt gij gewent zeer naauwkeurig de vergrootglazen te gebruijken’. ‘Laten we dan die kerntjes moesagtige uijteindens van de poortader noemen’, stelde hij voor. ‘'t Was te wenschen dat uwe bezigheden u niet altijdt zodanig beletten, maar dat gij langer bij mij konde vertoeven’, verzuchtte Ruysch. Dan zou Boerhaave alle preparaten kunnen zien die hij sinds de verkoop van zijn verzameling alweer had gemaakt. Want om goed over de weefselstructuur te kunnen oordelen moest hij met aandacht verschillende preparaten van een zelfde orgaan bekijken en vergelijken, vond Ruysch. Dus, stelde hij voor: ‘blijft, geen een klein uurtje, gelijk gij gewoon zijt, maar gehele dagen’. Het idee dat Boerhave had geopperd, dat klieren een bewaarplaats van vocht zouden zijn, verwierp hij. Dan waren het gewoon een soort regenbakken. Volgens Ruysch gebeurde er voortdurend iets in de klieren. Zijn bezwaar richtte zich in feite tegen de definitie van klieren als zakjes met uitloospijp. In die definitie ontbraken de vaten, die volgens hem het belangrijkste onderdeel van de klier vormden. De argumenten die Boerhaave tegen zijn injectietechniek had aangevoerd had hij al vaker gehoord. Hij was het er niet mee eens: ‘deze konst maakt alleen zichtbaar 't gene te vore onzichtbaar was, omdat het na de doot toegevallen was’. Ruysch voorspelde Boerhaave dat ‘als gij mij op mijn manier van opvullen hadt zien werken, gij zeggen zoudt... hoe is 't mogelijk dat een oudt man van vijf en tachentig jaren, die zo lang bij dag en nagt gevroet heeft, nog kan zien, vinden en behandelen zulke fijne vaatjes, als spinnewebbe?’ Kennelijk wilde hij suggereren dat hij zo ervaren was dat het onmogelijk was dat hij zich niet bewust zou zijn van de potentiële gebreken van zijn techniek. Boerhaave had hem met zijn kritiek natuurlijk bewust geprovoceerd, maar Ruysch liet zich niet verleiden. Als iemand anders de briefschrijver zou zijn, verklaarde hij, zou hij hebben gedacht dat die hem probeerde uit te horen over zijn methode. ‘Maar ik wil die zo niet bekent maken, daarom zal ik ook niet op alles, 't geen gij hier tegenwerpt zo naauwkeurig antwoorden als gij zoudt willen.’ Ruysch betoogde nogmaals dat Malpighi te vroeg was gestorven. Als Malpighi zijn preparaten had kunnen zien, was hij vast van mening veranderd, daar was | |
[pagina 370]
| |
Vaatjes in de klieren van het mesenterium. Ruysch constateerde dankzij zijn injecties dat die klieren bestonden uit ‘een zeker bijzonder zoort van bloetvaten’, omringd door een vlies, maar zonder uitloospijpje. Het bleek niet eenvoudig te zijn om ze af te beelden, maar Jan Wandelaar slaagde erin met behulp van een microscoop, met assistentie van Arent Cant. De afbeelding werd toegevoegd aan de brief aan Herman Boerhaave (1722).
| |
[pagina 371]
| |
Ruysch van overtuigd. Malpighi moest zijn onderzoek doen in dode organen, met alle nadelen van dien, terwijl Ruysch zijn onderzoek kon doen in lichamen die waren ‘als te vore in haar leven’. ‘Ik ontkenne niet dat er behalven de opvulling door een waschagtige stoffe ook nog meer manieren aangewent moeten worden, want dat heb ik zelfs overal gedaan... al wat ik van alle deze dingen geschreven hebbe, hebbe ik met zo veel naauwkeurigheit onderzogt en eerst overwogen, dat gij veijlig kont vertrouwen dat zij zodanig zijn als ik ze beschreven hebbe’, verklaarde hij. Maar hij liet het aan Boerhaave over om een oordeel vellen, ‘omdat ik denke dat gij 't beste van alle mijne vindingen in de ontleetkunde verstaat en omdat gij Malpighius zo vele jaren altijdt zo naarstig hebt gelezen dat gij alle zijne werken als in uw geheugen hebt’. Ruysch voegde bij zijn brief een afbeelding van de merkwaardige loop van de vaatjes in de ronde klieren van het mesenterium, het darmvlies, die hij drie jaar eerder had bemerkt, wat toen aanleiding was geweest voor een vreugdesprong. Het was heel moeilijk gebleken om ze af te beelden, zo fijn waren die vaatjes. Maar ‘de ervarenste van alle plaatsnijders’, Jan Wandelaar, die volgens Ruysch zijn afbeeldingen altijd met veel behendigheid en trouw maakte, had op zich genomen de afbeelding te maken met behulp van een microscoop. ‘Zulks heeft hij, geholpen zijnde door den doctor Cant, zo getrouwelijk als 't hier nu verschijnt, volbragt’, aldus Ruysch, die erbij vermeldde dat hij zelf noch Wandelaar de afbeelding had kunnen maken als niet zijn assistent, de schrandere Arent Cant, zijn behendigheid had bijgedragen. ‘Ziet gij niet de draatjes, fijnder als scheerwol, in hare verwarring zelfs uijtgedrukt?’. Zoiets kon alleen worden nagetekend door iemand die zowel in de ontleedkunde als in de schilderkunst ervaren was. Cant muntte uit in allebei en omdat beide disciplines Ruysch nauw aan het hart lagen, had hij een bijzondere waardering voor de jongeman. Hij wilde hem zelfs lessen laten geven in het anatomisch theater. Arent Cant was afkomstig uit Dordrecht en had gestudeerd in Leiden en Parijs. Na zijn promotie had hij zich bij Ruysch gemeld met een ambitieus project. Hij wilde een anatomisch werk uitgeven, waarvoor hij zelf de afbeeldingen aan het maken was.Ga naar eind24 Ruysch, die ongetwijfeld hoopte dat hij de atlas van Bidloo zou doen vergeten, was enthousiast. Cant werd bij zijn project geassisteerd door Jan Wandelaar, die sinds enige tijd de afbeeldingen verzorgde bij het werk van Ruysch. Wandelaar was een paar jaar ouder dan Cant. Hij was dertig. Toen hij nog op school zat had zijn onderwijzer zijn talent al gezien, maar zijn ouders, winkeliers, hadden er met tegenzin in toegestemd dat hij tekenlessen had genomen. Zijn vader wilde liever dat hij in de handel zou gaan en had hem na zijn schoolopleiding de keus gegeven om bij een koopman in de leer te gaan of te gaan varen. Toen hij de zee koos hadden zijn ouders zich bedacht en mocht hij zich als leerling aanmelden bij de plaatsnijder Folkema. Hij had ook lessen gevolgd in de tekenschool van Gerard de Lairesse. Toen die blind werd hadden Wandelaar en | |
[pagina 372]
| |
Portret van Herman Boerhaave (1668-1738), door Jan Wandelaar (Iconografisch Bureau).
| |
[pagina 373]
| |
andere jonge kunstenaars van de stad een ruimte gekregen op de Leidse Poort. Daar had hij geoefend in tekenen naar het leven. Vervolgens was hij bij Ruysch terechtgekomen.Ga naar eind25 Wandelaar vond het nuttig om zich te bekwamen in de anatomie en Ruysch had er profijt van dat hij in staat was om rechtstreeks naar het object in koper te snijden en niet, zoals gebruikelijk, nadat er eerst een tekening van was gemaakt. Het preparaat waarnaar Wandelaar de afbeelding met een microscoop had gemaakt had Ruysch aan Boerhaave opgestuurd. Voor de zekerheid gaf hij er een instructie bij: ‘op dat die kerntjes konnen gezien worden, moet het voorwerp in de heldere zonneschijn, schijnende achter den rug van den aanschouwer, gehouden worden’.Ga naar eind26 De kwestie van de weefselstructuur en de vochtafscheiding bleef nog jaren stof voor discussie leveren, maar met de publicatie van de brieven werd de openbare discussie tussen Ruysch en Boerhaave afgesloten. Herman Boerhaave was die zomer en herfst ten prooi aan een langdurige ziekte en om niet voortdurend te worden geconsulteerd ontvluchtte hij voortaan 's zomers de stad. Hij verwierf de buitenplaats Oud-Poelgeest, gelegen aan de trekvaart van Leiden naar Haarlem, en hij bracht steeds een deel van de zomer door bij Ruysch. | |
9.4 Plantaardige anatomieOmdat de aanvoer van lijken stagneerde, spoorde Boerhaave Ruysch aan om het binnenste van beenderen te onderzoeken.Ga naar eind27 Hij meende dat daarover in de literatuur het laatste woord nog niet was gezegd. Ruysch gaf zich vervolgens enige tijd geheel aan dat onderzoek over, met de gebruikelijke intensiteit. Hij werkte er hele nachten aan door. ‘Ik hebbe verscheijde beenderen, op verschijde wijzen aan stukken gebroken, geklooft, met een zeer fijne zaag op 't konstigste doorgezaagt, en naauwkeurig onderzogt’, rapporteerde hij. Hij had bij zijn onderzoek wel de hulp ingeroepen van een ‘wakkere konstenaar... wiens behendigheit ik gebruijkte om deze beenderen volgens de lengte door te zagen’. Toch vormde het onderzoek naar beenderen niet zijn voornaamste interesse. Hij was zijn carrière als anatomicus er ooit mee begonnen, maar ook toen bij gebrek aan beter, en hij wilde zijn carrière er niet mee afsluiten. Hij had daarom een ander project aangevat. Toen hij in februari 1723 de inmiddels uitgegeven correspondentie met Boerhaave opstuurde aan zijn Parijse vriend Philippe Hecquet (die hem twee boeken had gezonden), vertelde hij Hecquet dat hij al enige jaren bezig was met onderzoek naar de structuur van fruit. Hij zou daarover publiceren in het derde deel van zijn Adversaria.Ga naar eind28 Boerhaave maakte zijn vriend William Sherard er op attent: ‘monsieur Ruysch fait des squelettes des plantes a la merveille, et en a fait une raccolte tres belle & curieuse, je tacheray le persuader de vous envoyer quelq'une’.Ga naar eind29 Sherard (in 1716 teruggekeerd uit Smyrna) was er wel in geïnteres- | |
[pagina 374]
| |
seerd en stuurde als blijk daarvan verscheidene gedroogde planten en zaden naar Amsterdam. Het derde deel van de Adversaria was opgedragen aan Jan Trip, burgemeester van Amsterdam en opzichter van de hortus. Ruysch kondigde erin aan dat hij zich had verdiept in de anatomie van vruchten en bladeren. Hij deed uitvoerig uit de doeken hoe hij planten ontleedde en wees op de overeenkomsten met menselijke organen.Ga naar eind30 Hij vertelde dat toen hij in zijn tuin dichtbij de stad de rijpe peren en andere vruchten zag, het hem leek of ze hem vroegen hen te onderzoeken. Vervolgens had hij vruchten en planten op dezelfde wijze ontleed en geprepareerd als mensen en dieren. Hij was begonnen met de sapvaten van de vruchten en daarna had hij de vaten van de bladeren bestudeerd. Je kon een peer goed vergelijken met een milt, had hij ontdekt. Na de peren had hij zich gestort op abrikozen, perziken en pruimen en daarna op aardgewassen als selderij en peterselie. Hij had geconcludeerd dat de vaten van de gewassen overeenkwamen met de bloedvaten bij mensen. Na een uitvoerig vergelijkend onderzoek, waarin de vaten van planten werden vergeleken met die in menselijke organen, was Ruysch tot de conclusie gekomen dat de sapvaten, de ‘bloedvaten’ van de vruchten, stoffen naar het moes van de vrucht voerden, die de aard en kwaliteit van de vrucht bepaalden. Volgens hem gold iets vergelijkbaars voor organen als lever en milt. Hij zag in zijn bevindingen een bevestiging van zijn theorie dat bewerking van sappen geschiedde in vaten. De ontleding van planten had hem gesterkt in zijn overtuiging ‘dat al 't geen wat tot onderhoudt van ons lichaam dient, in de vaten bewerkt wort, bij voorbeelt het zaat, de melk, het bloet, de quijl, de gal, het klierbeddezap, de gijl en andere meer; deze leer is wel nieuw, dog evenwel waaragtig’, verzekerde hij.Ga naar eind31 Om de sapvaten te kunnen bewaren moest Ruysch het omringende moes verwijderen. Hij legde uit hoe hij de vruchten had proberen te ontvlezen met behulp van insecten. Maar de insecten waren ‘niet zeer naauwkeurig de bevelen bewust’ en hadden met het moes ook de vaten opgegeten. Hij had diverse soorten insecten ingezet, maar uiteindelijk had hij het maar met zijn eigen vingers gedaan.Ga naar eind32 Hij had ook knollen ontleed, vertelde hij. Die kon hij iedereen aanraden: ze waren nuttig voor zieken en zwakken, ze konden makkelijk worden verteerd en ze waren heilzaam bij scheurbuik, tering, hoest en spruw. In 1724 publiceerde Ruysch een beschrijving van een gedeelte van zijn nieuwe collectie, de collectie die hij had opgebouwd sinds de verkoop van zijn oorspronkelijke verzameling.Ga naar eind33 Aan de beschrijving waren afbeeldingen toegevoegd die waren verzorgd door Jan Wandelaar en Jacob Folkema. Het was een beschrijving van ruim tweehonderd voorwerpen, zowel anatomische als botanische, die hij, op voetstukken, had opgesteld in een grote kast met negen planken. Daaronder waren weer diverse verbazingwekkende objecten, bijvoorbeeld een mutsje dat was gemaakt van de huid van een kind, waarin de slagadertjes waren opgevuld. Ruysch vond het zelf heel fraai. Hij was ook bijzonder te spreken over een moot | |
[pagina 375]
| |
Het geraamte van een peer, door J. Folkema, uit De laatste oefeningen van Frederik Ruysch.
| |
[pagina 376]
| |
van een penis die hij overdwars had opengesneden. Een recente aanwinst vormden de beenderen van een onvoldragen kind dat meer dan een jaar dood in de baarmoeder had gezeten en daaruit in augustus 1722 was verwijderd door de chirurgijn Pieter Plaatman. Om het kind te halen had Plaatman de buik van de vrouw in de buurt van de navel opengesneden, een gewaagde ingreep, die geheel was geslaagd. De vrouw was goed van de operatie hersteld. Ruysch vond de operatie zo belangwekkend dat hij van plan was er een aparte beschouwing aan te wijden. De verzameling was georganiseerd rond bekende thema's. In een houten grafje lag een sneeuwwit geraamte van een foetus met in de rechterhand een eendagsvlieg. ‘'t Zelfde uur dat mij 't leven gaf, heeft 't mij ook ontnomen’, luidde de spreuk die Ruysch erbij had gevoegd. In de kop van een kalf vond hij de loop van de vaten zo bijzonder dat het hem leek of God ze had geschapen om zijn ondoorgrondelijke macht en heerlijkheid te openbaren. Het plantkundige gedeelte ademde dezelfde sfeer. Ruysch citeerde Thomas a Kempis: ‘ider struijkje verkondigt, ider kruijtje wijst Godts mogentheit’. Hij presenteerde het geraamte van een peer, dat liet zien ‘dat de peren zo wel uijt zapvaten bestaan als de milt in ons lichaam uijt bloetvaten’, compleet met de moesachtige uiteinden. Tot zijn collectie hoorden voorts een aantal dozen met kruiden en bloemen uit West- en Oost-Indië. ‘Deze doosjes houde ik als levendige kruijdtboeken, waarin de bloemen hare natuurlijke vorm bewaren en de couleur vele jaren lang behouden’, verklaarde hij nog maar weer eens.Ga naar eind34 In het voorwoord vertelde Ruysch dat hij tot de publicatie was overgegaan omdat hij nog van alles had ontdekt dat hij gaarne voor zijn dood aan de geleerde wereld wilde meedelen. Hij droeg de uitgave op aan tsaar Peter, die hem de eer had gedaan om zijn preparaten met veel aandacht te beschouwen, en stuurde een exemplaar aan Blumentrost, maar het is de vraag of de tsaar de uitgave nog onder ogen heeft gekregen, want hij stierf kort daarna. Blumentrost had Nicolaas Bidloo bij de zieke gehaald en ook Boerhaave nog geschreven om advies, maar het had niet mogen baten. Peter stierf op 28 januari 1725. Ruysch stuurde ook een exemplaar aan Philippe Hecquet in Parijs. Hij schreef erbij dat alleen God wist of het zijn laatste werk zou zijn. De volgende zomer stuurde hij Hecquet een brief in het Nederlands. Hecquet moest de brief tweemaal in het Frans laten vertalen. Ruysch had hem op een smal langwerpig vel geschreven en omdat hij rijmend was begonnen dacht de eerste vertaler dat het om een vers ging. ‘Wie sorgt, waakt, slaaft, swoegt en sweet, een lastig ampt bekleet, en waant den mens aen sijn deugden sijn vroomheijd te verbinden, die sal sig op het laast, eylaas, bedrogen vinden!’, was de zin waarmee Ruysch zijn brief was begonnen. ‘Waarop ik dit seg, waarde heer, en heeft geen uijtlegginge nodig’, veronderstelde hij. Hecquet zou ongetwijfeld begrijpen waarom het ging. Er was twijfel uitgesproken over Hecquets theorie over de voedselverwerking in de maag, en miskenning was een onderwerp dat Ruysch nauw aan het hart lag. Hij | |
[pagina 377]
| |
vond dat de theorie van Hecquet een gebouw was, dat ‘niet op een santgront, maar op een rots gebouwt was, gelijk het ook waarlijk is, tanquam inconcussum, waaraan ik ook al over lang mijn zegel heb gehangen’. Zelf had hij ook weer de nodige scepsis ontmoet over zijn bemoeienis met de anatomie van planten, liet hij weten. ‘Immers dit en had men over 100 jaaren niet gedagt, dat er nog een tijt komen sou dat men de gewassen in de armen nemen zoude, ter versoekinge om ons te willen assisteeren, en nu ist evenwel dat we door de groote gratia dei daertoe sijn gekomen, tot veeler verwondering.’Ga naar eind35 | |
9.5 Laatste werkRuysch oogstte met zijn plantaardige anatomie vooral verbazing. Abraham Vater, ooit zijn leerling, maar inmiddels hoogleraar aan de universiteit van Wittenberg, had begrepen dat Ruysch via de ontleding van gewassen een overeenkomst tussen de omloop van de sappen bij mensen en planten had getoond. Hij was verbaasd, maar vooral over het feit dat Ruysch zich nog op een dergelijk project had gestort. ‘'t Gaat waarlijk alle verwondering te boven dat een oudt man, bij de negentig jaaren oudt’, meende hij, ‘zich nog kan toeleggen op de bespiegelingen van zulke zeer fijne zaken.’Ga naar eind36 Johann Friedrich Schreiber, later professor in Petersburg, maar in deze periode een jongeman uit het Oost-Pruisische Koningsbergen die bij Boerhaave en Albinus studeerde, was ook vol bewondering over het feit dat de oude man met zijn eeltige en stijve vingers nog zulk subtiel werk had kunnen uitvoeren. Een andere student uit Koningsbergen, Johann Christoph Bohle, had Ruysch aan het werk gezien bij het ontleden van peren, pruimen en abrikozen. Hij had gezien tot hoeveel opgetogenheid het ontleden van planten had geleid, vertelde hij Ruysch in een brief: ‘wat nuttigheit gij daardoor verkregen hebt, gaf gij met vreugdesprongen en uijtgestorte verwondering zuchtingen, als gij gewoon zijt, te kennen’.Ga naar eind37 Bohle kende de gewoonten van Ruysch zo goed omdat hij veel tijd met hem had doorgebracht. Omdat er in zijn vaderland naar zijn zin te weinig aan ontleedkunde werd gedaan, was hij naar Holland gekomen om lessen te volgen van Boerhaave en Ruysch. Volgens een andere Duitse student, H.F. Gross, had hij net zo goed oostwaarts kunnen gaan, naar Petersburg. Vanuit Petersburg schreef Gross aan een vriend: ‘die Einrichtung für die Anatomie ist hier nicht schlechter als in Paris... Ich bin davon überzeugt, wenn viele deutsche Medizinstudenten wüssten, welche Möglichkeiten es hier gibt, so viel Hand an die Anatomie zu legen, wie nur möglich, dann würden sie viel lieber mit geringeren Ausgaben über Lübeck hierher kommen als nach Amsterdam zu Ruysch oder nach Paris zu fahren.’Ga naar eind38 Maar Bohle was gepromoveerd in Leiden en had zich vervolgens opgeworpen als assistent van Ruysch, met wie hij zich uitvoerig had onderhouden over de ontleedkunde. Ruysch mocht hem vanwege zijn belangstelling en zijn intel- | |
[pagina 378]
| |
ligente opmerkingen, zijn ‘geschiktheit’ en de aangename gesprekken die ze voerden. Net als (en wellicht namens) Boerhaave probeerde ook Bohle nog zoveel mogelijk uit de oude Ruysch te halen. Hij had dagenlang de preparaten onder een microscoop bekeken en er met Ruysch over gesproken. Onder de besproken onderwerpen was de hersenschors. Onder de microscoop bekeken leek Malpighi gelijk te hebben, vond Bohle, ‘want als gij den bast, alwaar deze verknogt is met het dunne herssenvlies, ziet, zult gij met mij zien een gelijke loop van zeer zachte t'zamengedrukte slagaderen en eironde klierige, verwardelijk aan malkanderen gehegte lichaamtjes’. Men zou zweren dat het kliertjes waren. Maar Ruysch had laten zien dat die ronde lichaampjes niets anders waren dan een verzameling van de fijnste vaatjes, die eindigden in een stijfselachtig moes. Tijdens zijn gesprekken met Ruysch had Bohle een oplossing gesuggereerd, die hij uiteenzette in een voor publicatie bestemde brief aan de oude meester. Daarin opperde hij, net als Boerhaave, dat de injecties van Ruysch een vertekenende werking zouden kunnen hebben. Ruysch zou moeten beamen dat zijn ‘geterpentijnde’ was doordrong in de zeer weke vaten van het dunne hersenvlies, terwijl die vaten in geopende lijken nooit met bloed waren gevuld en bij levende mensen evenmin. Doordat hij het geïnjecteerde vlies opnieuw liet weken, zou het kunnen dat de nog niet opgevulde vaatjes (die ineengestrengeld waren) ‘ontbonden’ werden en daardoor de ingespoten was opnamen. Misschien werd hij dus misleid door het weken in water. Dat er bij het weken vaatjes losraakten stond wel vast, omdat het water na het weken drabbig en pluizig was. Bohle concludeerde dat de vaten in de hersenschors misschien geen bloedvaten waren. Hij suggereerde dat de hersenschors diende voor het transport van spiritus animalis. Het begrip spiritus animalis was afkomstig uit de fysiologie van Aristoteles en Galenus, die door mechanische verklaringen inmiddels zodanig in diskrediet was geraakt, dat er zelden meer aan werd gerefereerd. Het bestaan van spiritus animalis was nadrukkelijk ontkend door Govert Bidloo. Maar Bohle dacht dat de ‘dierlijke geesten’ misschien wat al te voorbarig uit de geneeskunde waren verbannen. Hij kon zich voorstellen dat de vaten in de hersenschors de ‘eerste beginzelen der dierlijke geesten’ vervoerden, die waren gemaakt door de haarfijne vaten van het dunne hersenvlies.Ga naar eind39 Ruysch had zich vaak genoeg afgevraagd waarom de slagaders die door de hersens liepen van zo'n dunne substantie waren. Als ze alleen dienden om het slagaderlijke bloed naar de hersens te voeren, waarom zouden ze dan zo dun zijn? Hij had de dunne substantie zelf ook wel in verband gebracht met de spiritus animalis, die hij zich voorstelde als zeer subtiele lichaampjes, ‘als brandewijn die zoo dikmaals overgehaalt is, dat er, zoo ymand dezelve van een hooge plaats al druijpende zoude willen uijtgieten, geen een druppelke van op de aarde zou komen, maar onderwege wegvliegen’.Ga naar eind40 Ruysch vond het knap dat Bohle er een theorie bij had ontwikkeld, maar zelf had hij weinig vertrouwen in dergelijke speculatieve bespiegelingen. Soms klonken ze plausibel, maar Ruysch besefte dat er te weinig bekend was om ze stevig te | |
[pagina 379]
| |
kunnen funderen. ‘In deze eeuw hebben wij door Godts genade een oprechter en zuijverder wezentlijke kennis van ons lichaam verkregen’, zoveel was zeker, maar het was bepaald niet zo dat de medici verder op hun lauweren konden gaan rusten. Want al ‘hebben wij in onze eeuw meer onderzogt als onze voorgangeren geweten hebben’, men moest ook erkennen dat er nog heel veel onbekend was. Dat gold ook voor de hersenschors, waarvan hij alleen zeker wist dat die bestond uit ‘scheuten van slagadertjes, in een ander wezen verandert, en eindigende in moes’. De ronde lichaampjes die Bohle onder de microscoop had menen te zien, bestonden volgens Ruysch alleen in de inbeelding. Bohle zou ze ook niet kunnen laten zien.Ga naar eind41
In de grote zaal van zijn huis aan de Bloemgracht had Frederik Ruysch inmiddels alweer acht kasten gevuld met preparaten. Twee keer per week was de verzameling nog te bezichtigen. Op 26 oktober 1725 kreeg Ruysch bezoek van een student van Boerhaave, genaamd Albrecht von Haller. Hij was afkomstig uit Zwitserland en na anderhalf jaar studie in Tübingen was hij naar Leiden gekomen om zich onder Boerhaave en Albinus verder te bekwamen in de geneeskunde. Von Haller was een wonderkind en hij had Ruysch altijd maar half serieus genomen omdat hij vond dat de man niet belezen was. Maar hij wilde de beroemde ontleder toch gaarne nog eens ontmoeten, daartoe ongetwijfeld ook gestimuleerd door Boerhaave, en daarom had hij zich naar Amsterdam begeven. In het huis aan de Bloemgracht trof hij een enigszins beverige en dove, maar nog heldere en nijvere man van 87, die hem rondleidde door zijn verzameling. ‘Das Zimmer ist nicht gross, aber mit schönen Gemälden’, stelde Von Haller vast. ‘Alle Zubereitungen sind nett aufgepuzt.’ Von Haller was onder de indruk van de subtiliteit van de preparaten. Ruysch toonde hem zijn recente werk, waaronder ‘ausgeäderre Blättgen von allerhand Bäumen’ die soms ‘ungemein fein’ waren. Haller wist uiteraard dat Ruysch zijn collectie aan de tsaar had verkocht en dat er daarom minder te zien was dan voorheen, maar wat er was, was het bekijken ten zeerste waard, vond hij. Hij bewonderde onder meer een natuurlijk gekleurd kinderhoofd, waarin alle poriën in de huid zeer fraai waren te zien, en spieren die ‘mit grösster Kunst’ waren uiteengerafeld. Hij kon zien dat Ruysch de kunst verstond de vaten in het menselijk lichaam zo op te vullen dat ook de uiterste en bijna niet te onderscheiden takjes zichtbaar werden. ‘Die nach solcher Art gemachten Zubereitungen der Leber, dess Milzes, dess Hirnes, dess Herzen sind ganz was Ungemeines’, moest hij vaststellen. Hij kon zich voorstellen dat Ruysch mensen die niet ingewijd waren in de anatomie vooral had getroffen door de wijze waarop hij kinderhoofdjes en zelfs hele kinderlichamen zo had weten te bewaren dat ze hun kleur, hun volume en hun glans hadden behouden. Zoals iedereen wist Von Haller dat Ruysch daarvoor een geheime preparatiemethode gebruikte. Rau had geprobeerd die methode te imiteren, meende hij, | |
[pagina 380]
| |
en in Leiden probeerde Bernard Siegfried Albinus het eveneens. Albinus dacht dat Ruysch niet zozeer een geheim recept bezat, maar eerder een buitengewone vaardigheid. Volgens hem, noteerde Von Haller, bestond het geheim er vooral uit dat Ruysch de lichaamsdelen langdurig liet weken in water en daarna zeer geduldig inspoot met een vloeibare stof die niet meteen stolde. ‘Die schönen Zubereitungen von Blättern werden durch Wärme und der feinsten durch Wasser gemacht’, had hij begrepen. In het volgende voorjaar, in april 1726, bezocht Haller Ruysch opnieuw. Ruysch had in de voorafgaande maanden kort na elkaar een 25-jarige kleinzoon en zijn 43-jarige dochter Maria Jacoba moeten begraven en dat had hem kennelijk geen goed gedaan. Haller vond althans dat hij nogal was achteruitgegegaan sinds het vorige bezoek. Hij noteerde: ‘ware nochmals bei dem alten Ruysch. Seine Unterhaltung fing mir an beschwerlich zu werden, er war ruhmrähtig, kleinsinnig und kindisch.’Ga naar eind42 Ruysch begeleidde zijn bezoekers alleen nog op de benedenverdieping. Desondanks ging Haller aan het einde van de zomer, op 27 augustus, nogmaals naar de Bloemgracht. Ruysch werkte aan de beschrijving van zijn collectie, waarvan hij nog een deel wilde uitgeven. ‘Ich glaube, auch seine Zeit sey bald auss, weil er das Schloss an seiner Thüre nicht finden kan’, noteerde Haller, die dit keer ook Johann Christoph Bohle trof.Ga naar eind43 Hij stelde vast dat Bohle bijzonder in de gunst stond bij de oude man, die met veel hartelijkheid afscheid van hem nam.Ga naar eind44 De dochter die nog in huis woonde vond Von Haller niet erg aantrekkelijk. Hij vond haar zelfs ‘zimlich garstig’. Ruysch en zijn dochter voerden ook maar een karig huishouden: Bohle had alleen maar stokvis te eten gekregen.
De nieuwe verzameling was groot genoeg om weer waardevol te zijn. Bovendien bevatte de collectie definitief het laatste werk van Ruysch, wiens reputatie sinds de verkoop van de vorige collectie nog was gegroeid. Er bestond in Europa veel belangstelling voor zijn werk. Ruysch stuurde regelmatig preparaten naar Hecquet en in de zomer van 1726 nam Bohle preparaten mee naar Parijs. In 1727 ontving Ruysch een verzoek om enige preparaten op te sturen naar Dresden. Het verzoek kwam van Johann Heinrich von Heucher, namens Friedrich August, de keurvorst van Sachsen, tevens koning van Polen. Von Heucher beheerde diens verzameling, die werd bewaard in Dresden. Friedrich August, een man van tegen de zestig, had een reputatie van kunstlievendheid. In zijn jonge jaren had hij een reis van twee jaar gemaakt langs verscheidene Europese hoven. Hij had het hof van Louis XIV bezocht en de hoven in Madrid en Lissabon. In Florence had hij de rariteitencollectie in het Uffizi gezien. Toen hij in 1694 zijn oudere broer opvolgde als keurvorst van Sachsen bevonden zich in Dresden al een Kunstkammer, met zeven zalen, een anatomiekamer, een bibliotheek, een muntenkabinet, een wapenkamer en een Hofsilberkammer, die sinds 1560 door zijn voorgangers waren gevuld. De collectie was al beroemd (hij | |
[pagina 381]
| |
werd in juni 1698 op de terugweg naar Rusland bezocht door tsaar Peter), maar er bestond een concurrentiestrijd tussen de hoven van Wenen, Dresden, München, Berlijn, Wolfenbüttel, Mannheim, Stuttgart, Hannover, Kassel en Düsseldorf, en zeker sinds Friedrich August tot koning van Polen was gekozen probeerde hij zijn residenties in Warschau en Dresden koninklijke allure te geven. In de jaren 1705-1708 had hij in Dresden daarom een nieuw paleis laten bouwen. In die periode had hij ook Heinrich Erndtl, die in Amsterdam lessen bij Ruysch had gevolgd, tot lijfarts benoemd. In 1713 had hij Von Heucher, die professor in Wittenberg was en daar een hortus en een anatomisch kabinet had helpen opzetten, naar Dresden gehaald. Friedrich August (die in 1710 een bezoek aan Holland had gebracht) had Dresden tot een levendig cultureel centrum ontwikkeld. Zelf verzamelde hij onder meer Nederlandse, Duitse en Italiaanse schilderijen, Romeinse beelden, Chinees porcelein, wetenschappelijke instrumenten, munten en wapens. Hij wilde een schilderijengalerij, een mathematisch-fysische salon en een natuurhistorisch museum laten inrichten. De verzameling van Ruysch zou daarin wellicht een plaats kunnen krijgen. Ruysch stuurde enige preparaten naar Dresden, onder meer een hersenvlies en een onvoldragen foetus van vijf of zes maanden. Friedrich August was onder de indruk, evenals Friedrich Wilhelm, de koning van Pruisen, die in januari 1728 in Dresden op bezoek was. De keurvorst zond Ruysch honderd gouden nobels. Daarop bood Ruysch hem zijn hele collectie te koop aan, plus zijn bibliotheek en het preparatiegeheim. In oktober 1728 stuurde hij de behulpzame Bohle naar Dresden, met enkele geraamten van planten, om daar te onderhandelen over de verkoop van zijn verzameling. Maar tot zijn teleurstelling kon er geen overeenstemming worden bereikt. Het was wellicht nog te vroeg: Friedrich August had in 1727 opdracht gegeven om zijn paleis, het Grüne Gewölbe, uit te bouwen en die verbouwing was nog in volle gang. In september 1729 was de verbouwing van het paleis tot Schatzkammermuseum vrijwel voltooid. Pas daarna ging August op grote schaal aankopen doen. | |
9.6 Vader en zoonHet feit dat Johann Christoph Bohle assistent van Ruysch was geworden en een speciale relatie met hem had, had een dramatische achtergrond. Bohle fungeerde in zekere zin als substituut voor Hendrik, de zoon van Ruysch, die altijd met hem had samengewerkt en die waarschijnlijk als enige het fijne wist van de geheime preparatiemethode van zijn vader. Enige jaren eerder hadden ze samen nog het lijk van een jongen van vijf zo succesvol weten te prepareren ‘dat hij geheel levendig scheen, want alle de ingewanden hadden volkome een glans van een levendige bloetcouleur, de wangen van 't aangezicht waren rooscouleurig, gelijk in een levendig gezont mensch’.Ga naar eind45 Maar dat laatste kon van Hendrik, inmiddels een | |
[pagina 382]
| |
man van vijftig, niet meer worden gezegd. Von Haller had begrepen dat Hendrik ‘wegen Sauffen und Huren’ geheel onbekwaam was geworden om nog enig serieus werk te verrichten. Het vorige jaar had Frederik Ruysch nog wel geschreven dat zijn zoon hem hielp met het opbouwen van een nieuwe verzameling, maar kennelijk was er iets geknakt bij Hendrik.Ga naar eind46 Misschien had hij gehoopt dat zijn vader hem nu eens zou helpen met zijn verzameling. Hendrik had al meer dan dertig jaar een eigen collectie, die altijd in de schaduw van zijn vaders verzameling was gebleven, zoals al zijn werk altijd was overschaduwd door dat van zijn vader. In 1718, na de verkoop van zijn vaders collectie, had hij de aandacht op zijn eigen verzameling gevestigd door de publicatie van een beschrijving van zijn collectie Aziatische vissen, voorzien van een opdracht aan Herman Boerhaave en een titelblad van Jan Wandelaar. Maar daarbij was het gebleven. Hij was vroeger al uitgemaakt voor zijn vaders ‘trouwe opperman’, die tijdens diens lessen had getoond dat hij heel geschikt was om de ontleedtafel te draaien en om alles wat door zijn vader werd getoond ‘uijt de glaasjens, doosjens en kisjens veijlig aan te geven, over te nemen en weder op te sluijten’.Ga naar eind47 Sindsdien was nimmer duidelijk geworden tot hoe ver de capaciteiten van Hendrik precies reikten. Toen zijn vader zijn preparatietechniek had geperfectioneerd had hij er wel bij gezegd dat hij dat samen met Hendrik had gedaan, maar sindsdien waren diens anatomische bekwaamheden nimmer op de voorgrond getreden. Er waren wel steeds ‘curieuze’ lieden naar Hendriks verzameling komen kijken, maar op 9 juni 1725 had voor de laatste keer iemand een handtekening in zijn album amicorum gezet. Vijf jaar eerder had Guillaume Desnoues in het album geschreven: ‘j'ay eu l'honneur de voir monsieur Ruick le fils et ses ouvrages en anatomie et il me paroist qu'il seconde dignement monsieur son pere’.Ga naar eind48 Het was natuurlijk bedoeld als compliment, maar misschien waren dergelijke complimenten Hendrik Ruysch opgebroken. Zijn vader had zonder vader moeten opgroeien, maar dit was het andere uiterste. Het is niet onvoorstelbaar dat Hendrik (wiens vrouw was gestorven en wiens huwelijk kinderloos was gebleven) er ernstig depressief van was geworden. Bohle vertelde dat Hendrik op den duur de stank van lijken niet meer kon verdragen. Die stank beheerste het najaar van 1727. Er waren zoveel zieken in de stad dat de burgemeesters bezorgd het collegium medicum om raad vroegen. In het gasthuis waren alle plaatsen bezet en een groot aantal patiënten moest worden verwezen naar het pesthuis. Daar werden twee extra artsen geplaatst, van wie er een zelf ziek werd. Er heerste een besmettelijke ‘hete koorts’, waarvan de aard onbekend was. De ziekte heerste in het hele land en het aantal doden was driemaal zo hoog als normaal. Een van de slachtoffers was Hendrik Ruysch. Hij stierf, 54 jaar oud, in oktober. Hij woonde op dat moment weer op de Bloemgracht. Volgens Schreiber was hij een geliefd geneesheer, ‘zeer ervaren in de natuurlijke historie; in zijn tijdt bijna de voornaamste kruidtkundige van geheel Neder- | |
[pagina 383]
| |
landt’.Ga naar eind49 Petiver had hem ‘a very curious naturalist’ genoemd en zelfs Rau had niet kunnen ontkennen dat hij een bekwaam botanicus was. Von Haller achtte zijn dood geen verlies. Hij meende dat Hendrik ‘ein unnüzer Mensch’ was geweest. Zijn vader daarentegen was zeer aangedaan. Hij was ernstig teleurgesteld geweest over het gedrag van Hendrik in de laatste jaren, maar zijn dood trof hem diep. Omdat Rau op denigrerende toon had geschreven dat Hendrik zijn vader moest bijstaan als die weer eens stamelend les gaf, had hij ooit in het openbaar verklaard dat Rau ‘reden zou hebben zich gelukkig te achten, indien zijn zoon of dogter tot den ouderdom van mijn zoon gekomen zal zijn, en dan zo veel hulps van hem of haar gehadt zal hebben’.Ga naar eind50 Op dat moment was Hendrik nog een veelbelovende jongeman geweest, bestemd om de fakkel van zijn vader over te nemen. Een leerling van Ruysch had Hendrik destijds omschreven als ‘uwen wel geliefden en eenigsten zoon, dapper navolger van 's vaders deugden, en getrouw metgezel van uwen arbeijt’. De leerling had de hoop uitgesproken ‘dat door u beijder belijt de verborgentheden van 's menschen lichaam verder ontdekt mogen worden’.Ga naar eind51 Die tijd was nu voorbij. Door het wegvallen van zijn enige zoon had het leven van Frederik Ruysch een ander perspectief gekregen. Terwijl Hendrik zijn natuurlijke opvolger was geweest, was langzamerhand duidelijk geworden dat alle functies die hij uitoefende bij zijn dood zouden vrijkomen, want naast Hendrik had hij geen schoon- of kleinzoon opgeleid.Ga naar eind52 Een andere kwestie was wat er met het geheim van de preparatiemethode zou gebeuren. Het is niet ondenkbaar dat Johann Christoph Bohle hoopte dat hij zou worden ingewijd. Er werd wel over gespeculeerd, maar het was niet onwaarschijnlijk dat Ruysch het geheim in zijn graf zou meenemen. Haller verwachtte dat het zo zou gaan. ‘Sein Geheimnüss wird er schwerlich weggeben’, meende hij. Het kon zijn dat hij het nog zou verkopen, maar het was ook mogelijk dat hij het al aan tsaar Peter had verkocht. Niemand wist het. |
|