De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 385]
| |
[10]
| |
[pagina 386]
| |
moest men de lijken ‘met een baar dragen onder de bloote hemel, waardoor nu ieder zien kan wie er geopend zal worden’. Al sinds Hendrik Roeters schout was geweest, dat wil zeggen sinds 1673, had Ruysch de beschikking gehad over ongewenste baby's die in het water waren geworpen en die naar het gasthuis werden gebracht om te worden begraven. Hij kreeg die gedode kinderen in de eerste plaats ter schouwing, maar als hij vond dat hij ze kon gebruiken, liet hij ze nadien naar zijn huis brengen. Dat was niet langer toegestaan. ‘Wat heb ik veele jaren in het gasthuijs geloopen’, verzuchtte Ruysch, die menigmaal op zoek was geweest naar een vrouwelijk lichaam dat geschikt was voor het onderwijs aan de vroedvrouwen, ‘om het na ouder gewoonte in stilte te doen brengen op het Theatrum Anatomicum’. Als hij daar de vroedvrouwen anatomische instructie had gegeven, werd het weer door de knecht van het gasthuis afgehaald om te worden begraven. Idem met lijken voor de chirurgijns. Maar bij gebrek aan lijken waren de anatomische lessen nu in verval geraakt. De vroedvrouwen hadden hem daarover al diverse malen aangesproken, liet Ruysch weten. Hij vond dat de voorzitter van het gasthuisbestuur, Abraham de Riemer, die hij om een lijk voor de vroedvrouwen had gevraagd, hem zeer bits had geantwoord. Daarom legde hij het collegium medicum nu een aantal verzoeken voor. Het eerste luidde: ‘dat ik vrije toegang mag houden, om in de stal te mogen gaan om te zien wat voor doode daar al leggen, om een uit te zoeken’. Als hij een bruikbaar ‘vreemd’ lijk vond, wilde hij toestemming kunnen vragen bij de voorzitter, zodat hij niet hoefde te wachten totdat het kantoor open was. Hij verlangde tevens dat de tussendeur weer zou worden geopend. Voorts wilde hij dode kinderen na het schouwen weer kunnen meenemen en bovendien weer de beschikking krijgen over lijken voor demonstraties aan vroedvrouwen en chirurgijns.Ga naar eind2 | |
10.1 Oude meestersHet was te laat. Ruysch genoot geen politieke protectie meer en zijn functie als docent bij het gilde was de facto vergeven aan een ander. Ruysch was bijna negentig en het moment naderde dat hij niet langer in staat zou zijn het werk dat hij ambieerde te verrichten. Hij had wel overwogen om zijn anatomische werk te beëindigen, maar dat kon niet, vond hij, want hij werd nog dagelijks overladen met brieven vol verzoeken om allerlei zaken te onderzoeken. Bovendien was hij zelf nog steeds nieuwsgierig en ook nog betrekkelijk energiek. Von Haller had tijdens zijn bezoeken aan Ruysch vastgesteld dat de oude man niet alleen bezig was met zijn verzameling, maar het ook vrij druk had met zijn praktijk. Hij werd nog regelmatig geconsulteerd. Een van de chirurgijns die hem om advies bleven vragen was Bram Titsingh, die een grote bewondering voor hem koesterde. Als gediplomeerd chirurgijn was hij de lessen van Ruysch trouw blijven volgen en hij had steeds ijverig dictaten | |
[pagina 387]
| |
gemaakt.Ga naar eind3 Titsingh was een man van veertig, zoon van een scheepschirurgijn, die, nadat zijn vader was gesneuveld, zelf ook had gevaren. Als jongen van tien was hij onder de hoede gekomen van Gerrit Borst (een gerenommeerd chirurgijn die nog onder Michiel de Ruyter had gediend) en hij had ook onderwijs genoten van Gommer van Bortel, die zich had opgeworpen als substituut-vader. Op zijn zeventiende had hij examen als scheepschirurgijn gedaan bij Guenellon en na acht jaar varen had hij zich opgegeven voor het reguliere chirurgijnsexamen. Toen hij dat examen in januari 1711 wilde afleggen, leidde dat tot een aanvaring die nog lang zou nawerken. Omdat hij op zee uiteraard de nodige ervaring had opgedaan, voelde hij zich ernstig vernederd toen hij tijdens het examen werd behandeld als een beginneling, nota bene door Jan Coenerding, ook een chirurgijnszoon, die hem al vanaf zijn jeugd kende. (Het ging om een achterneef van de Jan Coenerding met wie Ruysch vroeger ruzie had gehad, die sinds enkele maanden in het gildebestuur zat.) Toen Titsingh moest laten zien of hij wel wieken kon maken, liep hij boos weg. Op aandrang van een van de andere leden van het gildebestuur meldde hij zich een maand later alsnog aan voor het examen. Hij kreeg opnieuw ruzie met Coenerding, maar na wat wederzijdse dreigementen werd het diploma verleend.Ga naar eind4 Op den duur had hij het gebracht tot chirurgijn van de diaconie en het weeshuis. Wanneer er zich in zijn praktijk gecompliceerde gevallen voordeden, haalde hij zijn vroegere leermeesters erbij. Hij behandelde bijvoorbeeld een tienjarig neefje van de jonge dokter Johan Amman, dat plotseling pijn onder een knieschijf had gekregen. Amman had een pleister aangebracht, maar dat had niet geholpen. De pijn bleef aanhouden en er ontstond een gezwel. Pieter Plaatman werd geconsulteerd. Die zei dat het een abces was en er werd in gesneden, maar dat loste het probleem niet op. Vervolgens werden Ruysch, Guenellon, Borst en Van Bortel geconsulteerd. Er werd opnieuw gesneden en dankzij de ervaring, kundigheid en eensgezindheid van alle betrokkenen had de jongen, die een jaar met een gestrekt been had gelegen, op den duur zijn been weer kunnen bewegen, aldus Titsingh.Ga naar eind5 Bij een gewonde juffrouw die koorts had gekregen deed Titsingh in eerste instantie een beroep op Guenellon. Die vond dat er in de wond moest worden gesneden. Daardoor werd een inwendige zweer ontdekt, waarin zich een ‘meenigte wormen, maaijen genaamd’ bevonden. Titsingh liet ze aan Ruysch zien. De wormen werden gedood en de vrouw genas, maar de vraag bleef hoe die maden in het lichaam konden komen. Titsingh tekende aan dat er geleerden waren die meenden ‘dat de lucht (zoo als het water) in zich konde bevatten zaden (en waarschijnlijk diertjens) onzichtbaar voor onze oogen’, zelfs onder een microscoop. Hij had dat gehoord van Guenellon, die een boek had gelezen waarin de auteur veronderstelde dat er zich in het bloed een soort onzichtbare wormen zouden bevinden, die bijvoorbeeld zweren konden veroorzaken. Guenellon dacht dat daarmee misschien de werking van kwik kon worden verklaard: het zou kunnen zijn dat de kwik dergelijke ‘wormen’ doodde.Ga naar eind6 | |
[pagina 388]
| |
Toen Titsingh verschil van mening had met een dokter over de behandeling van een patiënt met een gezwel op de linkerarm, legde hij het geval opnieuw voor aan Guenellon, die verklaarde dat het gezwel het gevolg was van een breuk in een slagader. Guenellon gebood op de linkerarm een ader te openen en er zes ons bloed uit te laten. Hij schreef bovendien een ‘melkje’ uit verkoelende zaden voor. Desondanks groeide het gezwel en de patiënt had pijn, maar toen Guenellon nog een aderlating voorstelde, weigerde hij die te ondergaan. Vervolgens werd Van Bortel geraadpleegd en Titsingh schreef een brief aan Boerhaave. Boerhaave gaf de raad de arm vooral niet te bewegen. Net als Guenellon was hij voor drukken op de slagader om groei van het gezwel te voorkomen. Hij eindigde met ‘dat is dat ik weet, en raad, in die saak, en prijs ook dat, het welk reeds is gedaan door Uw, dog ik meen dat het sal sijn vrugtelijk, soo men neemd de raad van de heer Ruysch, dien ik hoog agt in die saak, omdat hij heevd soo nette en onderscheide kennis van de loop der vaten in het menschelijk lighaam en soo geoeffend oordeel in de konst’.Ga naar eind7 Titsingh consulteerde niet alleen Ruysch, maar ook de chirurgijn Hendrik Ulhoorn. Ulhoorn zei dat de breuk geopereerd had moeten worden, want bij drukken op een vat liep het meestal alleen maar inwendig leeg. Het gebroken vat had moeten worden gesloten. Ulhoorn was een expert, die van het stadsbestuur toestemming had gekregen om operaties te demonstreren op lijken in het gasthuis. Titsingh was aanwezig geweest bij de lessen waarin Ulhoorn had uitgelegd hoe een bloedvat moest worden gesloten, maar een operatie vormde een groot risico, en hij had daarvoor de verantwoordelijkheid niet durven nemen. Daarom had hij zich verscholen achter de adviezen van de oude meesters. Na een maand stierf de patiënt. Het geval was volgens Ulhoorn onherstelbaar geworden door de lafheid van Titsingh. De patiënt had onmiskenbaar een slagaderspat gehad en het was duidelijk dat hij ten dode was opgeschreven, tenzij hij was geopereerd. Toch was Titsingh steeds maar blijven drukken en dat was zo rijkelijk gedaan ‘dat al het bloed met deszelfs zak geheel tot in de borst was ingedrukt’, waardoor die holte geheel gevuld was geraakt, en dat had de patiënt uiteindelijk doen stikken, aldus Ulhoorn.Ga naar eind8 In deze kwestie tekende zich in de eerste plaats een generatiekloof af. Ulhoorn behoorde tot een jonge garde van doortastende chirurgen met veel vertrouwen in hun technische vaardigheden, terwijl Guenellon en Ruysch oude mannen waren, die de zaken liever even aankeken en een voorzichtige aanpak verkozen.Ga naar eind9 Maar het verschil in benadering was ook een kwestie van beroepservaring. Ruysch en Guenellon waren wel op de hoogte van alle heelkundige ingrepen, maar ze hadden nooit een chirurgische praktijk uitgeoefend. Ulhoorn zag daarom geen reden om aan hun adviezen meer gewicht toe te kennen dan aan de adviezen van een ervaren heelmeester. Lang niet iedereen deelde die mening. De reputatie van Ruysch was nog altijd groot. Toen Titsingh in 1727 bij een man met een gezwollen bal werd geroepen en een consultatie voorstelde, koos de man de 89-jarige | |
[pagina 389]
| |
Ruysch. Ruysch oordeelde dat de remedie die Titsingh had gebruikt te krachtig was en schreef iets lichters voor. Hij gaf Titsingh de opdracht om hem nader bericht te geven als er verandering te zien was. Maar de patiënt was niet tevreden met het advies en nam iemand in de arm ‘die meer acht op sijn kwale zoude nemen’. Hij vond Ruysch en Titsingh onkundig. Toen Titsingh dat aan Ruysch overbracht, zei Ruysch (‘met sijne gewoone vriendelijke trekken’): ‘Amice! wil de lijder mishandeld zijn, dan is het ons werk niet’.Ga naar eind10 | |
10.2 De opvolgingBij gebrek aan een natuurlijke opvolger had Ruysch er geen belang bij om afstand te doen van zijn functie en hij was daarom nog altijd professor in de anatomie. Maar hij genoot niet meer dezelfde autoriteit als in vroeger dagen. Het was duidelijk dat hij niet al te lang meer te leven zou hebben en er werd driftig aan zijn stoelpoten gezaagd. In de eerste plaats werd er natuurlijk gestreden om de opvolging. In verband daarmee werden zijn lessen ter discussie gesteld en in die discussie openbaarden zich verschillende opvattingen over het onderwijs. Die opvattingen stonden niet los van belangen en er ontspon zich een machtsstrijd, waarin zoals gebruikelijk ook allerlei persoonlijke tegenstellingen een rol speelden. De eigenlijke inzet van de strijd was de emancipatie van de heelkundigen. Ruysch was ooit aangesteld om de ambachtelijke chirurgijnsopleiding enige wetenschappelijke ondergrond te geven. Bij gebrek aan universitaire scholing waren de chirurgijns zelf niet in staat geacht tot meer dan praktisch onderwijs. Maar de tijden waren veranderd: inmiddels waren diverse wetenschappelijk onderlegde heelkundigen uitstekend in staat om hun vakgenoten van onderwijs te voorzien. Ten opzichte van Ruysch hadden ze bovendien het voordeel dat ze, behalve over een gedegen anatomische kennis, over praktische ervaring in de heelkunde konden beschikken. Desondanks bestond er de nodige weerstand tegen het idee dat heelkundigen colleges zouden kunnen geven. Die weerstand kwam voort uit angst voor concurrentie, maar er speelde ook sociaal conservatisme mee. Chirurgijns stonden te boek als ruwe klanten, die de regels van de sociale omgang niet altijd even goed beheersten. Het voorbeeld van Bidloo en Rau was in dat opzicht geen eenduidig succes geweest. Iedereen was het erover eens dat het competente chirurgen en anatomici waren, maar hun gedrag had niet immer getuigd van een voorbeeldige beschaving. Albinus had in zijn herdenkingsrede bij de dood van Rau diens botheid zoveel mogelijk verschoond. Rau was buitengewoon eerzuchtig geweest, gaf Albinus toe, maar hij had die eer wel willen krijgen op grond van zijn verdiensten en niet door list of vleierij. Dat hij vaak fel te keer was gegaan, kwam omdat hij niet wilde toestaan dat iemand valse denkbeelden verspreidde. Menigmaal was hem grof gedrag verweten, maar volgens Albinus kon men het, gezien zijn achtergrond, beter als een wonder beschouwen dat hij het zo ver had gebracht. | |
[pagina 390]
| |
Ruysch had altijd het nauwst samengewerkt met uitblinkende heelkundigen als Pieter Adriaansz, Allard Cyprianus en Andries Boekelman, die wel zeer goed onderlegd waren, maar geen pretenties koesterden en niet de neiging vertoonden om hem naar de kroon te steken. Hij had ook steeds sympathie gehad voor vaardige en intelligente jongelieden met ambitie, die bij hem de kunst kwamen afkijken. Aan enkelen onder hen had hij veel aandacht besteed. Hij had er plezier in om zijn kennis op hen over te brengen en hij liet zich stimuleren door hun vragen. Zolang de rolverdeling duidelijk was, werkte een dergelijke verhouding goed, maar de leerlingen moesten niet te onafhankelijk worden. Dan was hij licht geneigd hen als een potentiële bedreiging te gaan beschouwen. Daarom was de positie van favoriete leerling bij Ruysch altijd een beetje precair. Bovendien was er altijd zijn zoon geweest. Het gevolg was dat er nooit een duidelijke kroonprins naar voren was geschoven. De eerste die zich als mogelijke opvolger had aangediend was Lorenz Heister. Nadat hij in Amsterdam lessen van Ruysch en Rau had gevolgd, had Heister zijn opleiding voortgezet als chirurgijn in het geallieerde leger dat in Brabant tegenover de Fransen stond. In het kader van de Spaanse Successie-oorlog werd een aantal bloedige slagen uitgevochten, onder meer bij Oudenaarde en Malplaquet, waarbij voor chirurgijns veel viel te doen en dus ook veel te leren. Heister, die al een universitaire opleiding achter de rug had, achtte die ervaring onontbeerlijk. Na zijn terugkeer van het slagveld had hij in Leiden colleges gevolgd bij Bernhard Albinus, Govert Bidloo en Herman Boerhaave. Daarna was hij gepromoveerd op een studie naar het oog, getiteld De tunica chorioidea. Ruysch had graag gezien dat hij zich daarna in Amsterdam zou hebben gevestigd, en na een nieuw seizoen op de slagvelden in de Zuidelijke Nederlanden was Heister dat inderdaad van plan, maar toch was hij spoedig vertrokken, omdat hij aan de universiteit van Altdorf bij Nürnberg professor in de anatomie kon worden. Daar veroverde hij zich een prominente plaats als geleerde arts met een grote praktische ervaring, vergelijkbaar met die van Rau. In 1720 aanvaardde hij een nieuw hoogleraarschap in Helmstedt, waarbij hij Ruysch noemde als degene die de voorgaande twintig jaar het meest had bijgedragen aan de groei van de anatomische kennis. Ruysch was toen inmiddels hoogbejaard en liet zich in het onderwijs daarom ‘assisteren’, dat wil zeggen dat hij toestond dat een veelbelovende jonge arts zijn lessen aan de chirurgijnsleerlingen overnam. Omdat de leerlingen steeds vaker wegbleven bij zijn lessen liet hij die vanaf 1720 over aan Jan Sermes, een briljante jongeman, van wie zou zijn gezegd dat ‘sijn weerga in de snij - en heelkunde nauwelijks in een geheele eeuw geboren wordt’.Ga naar eind11 Jan Sermes volgde een effectieve onderwijsmethode: hij beval zijn leerlingen aan om op te schrijven wat hij had behandeld en dat nog eens na te kijken voor de volgende les. Aan het begin van de volgende les ondervroeg hij eerst enkele leerlingen, voordat hij verder ging met de stof. ‘Alzoo wierden ze allen genoodzaakt tot oeffeninge’, verklaarde een bewonderende Titsingh.Ga naar eind12 | |
[pagina 391]
| |
Jan Sermes was een zoon van de Amsterdamse dokter Gerard Sermes, een generatiegenoot van Ruysch. De jonge Sermes was in Amsterdam eerst in de leer gegaan bij de chirurgijn Gerrit Borst en daarna in Leiden geneeskunde gaan studeren. Na zijn promotie in 1710 had hij van het Amsterdamse stadsbestuur toestemming gekregen om in het gasthuis autopsieën te verrichten. Hij had de burgemeesters verteld dat hij zich had toegelegd op de anatomie, op aansporing van zijn hoogleraren, en vooral op aandringen van Ruysch. Hij wees erop dat slechts weinigen zich toelegden op de anatomie, terwijl de anatomie toch ‘van de hoogste nootsaakelijkheijd, jaa de grond is van de genees- en heelkonst’.Ga naar eind13 De burgemeesters hadden Ruysch geraadpleegd en met diens consent had Sermes de vrijheid gekregen ‘lighamen te ontleden tot eijgen onderzoek en lering van anderen’. In 1714 had hij een studiereis gemaakt naar Parijs. Daar had hij de beroemde Duverney ontmoet, bij wie Hendrik Ulhoorn op dat moment ook lessen volgde. Sermes toonde Duverney de spieren van de huig en keel in een pasgeboren baby en ze spraken als collega's over ‘het nieuws in de konst’.Ga naar eind14 Duverney was lovend over hem. Terug in Amsterdam, in oktober 1714, verrichtte Sermes een eerste steensnijding, die succesvol verliep. Jan Sermes was geïnteresseerd in vele aspecten van het vak. Wanneer zich ergens een bijzonder geval voordeed kwam hij vaak uit interesse kijken, niet zelden samen met Adriaan Verduijn, de zoon van Pieter Adriaansz, die ook in het buitenland was geweest. Toen Sermes eens in het gasthuis aan een aantal belangstellenden heelkundige ingrepen liet zien op een lijk, vertelde een van de aanwezigen dat hij in het leger van de tsaar had gezien dat mensen met een liesbreuk werden geopereerd zonder verwijdering van een testikel, en dat ze allemaal genazen. Sermes onderzocht ter plekke de mogelijkheid van zo'n operatie en wijdde er naderhand een publicatie aan.Ga naar eind15 Sinds 1715 fungeerde hij als operateur bij de gereformeerde diaconie. De diaconie droeg zorg voor een grote groep armlastigen en Sermes had daarom gehoopt in die functie ervaring te kunnen opdoen met steensnijden, maar dat was enigszins tegengevallen. Hij kon in 1717 drie operaties verrichten, waarvan er twee succesvol waren. In 1718 kon hij eenmaal een operatie verrichten, in 1719 drie keer, allemaal met gunstig resultaat. In 1720, toen hij anatomielessen aan de chirurgijnsleerlingen mocht gaan geven, kreeg hij tevens een tijdelijke aanstelling tot stadssteensnijder. De baan was eigenlijk vergeven aan een arts genaamd De Famars. Dat was gebeurd door Egidius van den Bempden, een burgemeester die over de baan had kunnen beschikken en kennelijk geen idee had dat die alleen kon worden vervuld door iemand met veel vaardigheid en ervaring. Toen De Famars (een familielid van Van den Bempden) had bekend dat hij niet geschikt was voor het ambt, had hij de opdracht gekregen er een ander voor te regelen. Hoewel hij hem niet persoonlijk kende, had De Famars toen Sermes de baan aangeboden op grond van zijn reputatie. Sermes had het aanbod geaccepteerd en zijn | |
[pagina 392]
| |
benoeming was bevestigd door de burgemeesters. Hij sneed in 1720 vier patiënten succesvol van de steen, voordat er in september een stierf. Sermes was niet tevreden over de techniek van het steensnijden, hoezeer die ook was verbeterd door Frère Jacques en Johan Rau. Het probleem van de klassieke methode (via het perineum) was geweest dat de patiënten na de operatie meestal incontinent (‘lek’) en soms onvruchtbaar waren gebleven. Die incontinentie was het gevolg van de te grote uitrekking van de sluitspier van de blaas, veroorzaakt doordat men de opening maakte in de urethra, voor de sluitspier, zodat alle instrumenten, en ook de steen, door de sluitspier moesten passeren. Frère Jacques en Johan Rau hadden de sluitspier omzeild, maar bij hun techniek was de moeilijkheid dat het mes erg diep in het onderlijf moest worden gestoken, zodat het met veel voorzichtigheid diende te worden bestuurd. ‘Daar men voorheen de snijstaf in 't perinaeum door de huijd heen zag uijtpuijlen en op 't gezigt van deszelfs groef toesneed, moet nu de punt van 't mes de snijstaf zoeken, en des snijstafs groef het mes ontmoeten’, verklaarde Sermes. Het probleem was vooral om te zorgen dat de endeldarm niet werd gekwetst. De operateur moest er met zijn vinger, in het ‘fondament’ gestoken, voor zorgen dat de snijstaf langs de endeldarm ging. Het voordeel van de methode van Rau was dat de operateur meteen in de blaas kon komen en makkelijker naar de steen kon zoeken. Er kon met de tang veel beter worden gezocht dan wanneer die steeds onder het schaambeen in de sluitspier geklemd zat. Omdat er meer ruimte was konden er bovendien grotere stenen worden verwijderd. Maar anatomisch onderzoek had Sermes duidelijk gemaakt dat de operatie op de manier van Rau nooit bij vrouwen kon geschieden - ‘tenminsten heb ik het noijt kunnen doen in afgestorven vrouwen als met kwetzing van de vagina’, vertelde hij.Ga naar eind16 In 1719 hoorde hij dat in Engeland een andere manier van steensnijden werd uitgeprobeerd. Daarover kreeg hij in 1720 van Ruysch een zojuist in Londen verschenen tractaat, Lithotomia Douglasiana, door de steensnijder John Douglas, waarin een methode werd beschreven waarbij men niet via het perineum opereerde, maar waarbij de snede boven het schaambeen onder in de buikwand werd gedaan, langs de voorzijde dus. Nadat de blaas via een katheter was gevuld met lauw water, sneed de heelmeester met een klein mesje door huid, vet en buikspieren tot in de blaas en haalde met zijn vingers of een tang de steen eruit. De methode werd de sectio alta, of het ‘hoge toestel’ genoemd. Er zou drie of vier keer succesvol mee zijn geopereerd. Douglas was een geestverwant van Ruysch: ‘de anatomie moet niet uijt de boeken, maar uijt de lijken, niet uijt de stellingen der wijsgeren, maar uijt 't gebouw van de natuur geleerd worden’, verklaarde hij.Ga naar eind17 Hij waarschuwde voor de reactie van de gevestigde orde: toen hij zijn methode wilde demonstreren was hij hoofdzakelijk bespot. Alleen William Cheselden, de heelmeester van het Londense St. Thomas' Hospital, had de nieuwe manier overgenomen. Douglas wees erop dat nieuwe ontdekkingen soms ongerijmd leken. Dat gold indertijd | |
[pagina 393]
| |
ook voor de bloedsomloop. Maar als er onderzoek naar was verricht en ervaring mee opgedaan, werd iedereen langzamerhand toch gedwongen om ze te accepteren, hoezeer ze ook ingingen tegen eerdere veronderstellingen en praktijken. De nadelen van de klassieke methode en van de methode van Rau werden door Douglas vermeden, maar het gevaar van zijn methode was dat het buikvlies werd beschadigd. Sermes was zich daarvan bewust, maar hij zag ook de voordelen. Nadat hij de methode eerst had onderbouwd door anatomisch onderzoek, besloot hij zich de sectio alta eigen te maken. Hij bedacht een eigen variant, waarbij hij de blaas niet hoefde op te vullen. Toen hij verscheidene malen op lijken had geoefend, verlangde hij naar een gelegenheid om een echte operatie met de nieuwe methode te doen. In 1722 verrichtte hij op zijn gebruikelijke manier tweemaal een steenoperatie zonder succes: beide patiënten stierven. In een geval bleek bij de sectie na afloop in het gasthuis dat het onmogelijk was geweest de steen te halen, door de manier waarop die vast zat, maar toch zag Sermes voldoende aanleiding om in 1723 een keer zijn nieuwe techniek te proberen. Tijdens die operatie, op een kind, overkwam hem precies wat hij had trachten te vermijden: de doorboring van het buikvlies. Tijdens de operatie, vertelde hij, ‘geraakte ik met mijn vinger in de holte des buijks en bevond dat ik door de blaas heen was. Ik, door de uijterste ontsteltenis getroffen, trok mijn vinger terug, zag het gedarmte ter grote van een hazenoot tegen de wonde zig aanbieden en stond af van de operatie.’ Drie dagen later stierf het kind. Het bericht verspreidde zich snel ‘en men kreet het uijt als ware ik een moordenaar van onnozele elendigen’, aldus Sermes. Men zei dat hij levens ‘aan een dolle nieuwsgierighijd opofferde’ en meer van dat soort dingen.Ga naar eind18 Sermes stelde achteraf vast wat hij verkeerd had gedaan en bedacht hoe hij de techniek kon verbeteren. Maar hij had geen krediet meer. Zijn reputatie was geknakt. Het chirurgijnsgilde en het collegium medicum vonden dat hij een onverantwoord risico had genomen en deden er alles aan om hem het leven zuur te maken. Zijn lessen aan de chirurgijnsleerlingen werden gestaakt. In augustus 1723 diende de volgende protégé van Ruysch een verzoek in om ‘in het gasthuis, privaat en voorts ten nutte van het gemeen, op het theatrum anatomicum hier ter stede publicq te mogen anatomiseeren’.Ga naar eind19 Het was Arent Cant, de jonge arts die zowel kon ontleden als tekenen en die inmiddels een deel van zijn anatomische afbeeldingen had gepubliceerd. Ruysch en het collegium medicum verstrekten een positief advies, en de burgemeesters verleenden daarop hun toestemming. Maar de toestemming was nog niet verleend of Cant werd getroffen door koortsen en stierf. Vervolgens wierp Hendrik Ulhoorn zich op als pleitbezorger van het onderwijs aan de chirurgijns. Ulhoorn was een chirurgijn, geen gepromoveerd medicus, maar dat achtte hij zelf geen bezwaar, integendeel. Hij schreef een rekest aan het stadsbestuur, waarin hij meldde dat hij had geconstateerd dat de anatomie en de chirurgie in Parijs een zeer hoog peil hadden bereikt. Om in Amsterdam | |
[pagina 394]
| |
hetzelfde peil te bereiken was het volgens hem nodig ‘dat een persoon, naamentlijk een praktiseerend chirurgus, de heer professor Ruysch tot ondersteuning werd toegevoegt’, dit ‘ter oorsaeken van de groote uijtgestrektheid van alle die nodige wetenschappen welke tot de konste der chirurgie behooren’. Het onderwijs in de chirurgie was niet het werk van een doctor medicinae, daarvoor was absoluut een heelkundige nodig, en wel iemand die tegelijk anatomicus en theoreticus was. Ulhoorn vond dat hij zelf aan die kwalificaties voldeed en wierp zich op als kandidaat. Zijn rekest werd op 22 maart 1724 voorgelegd aan het collegium medicum, dat erover moest adviseren aan het stadsbestuur.Ga naar eind20 Het collegium medicum deed alsof Ulhoorn met zijn voorstel had getracht Ruysch te diskwalificeren. De brede opvatting van het vak die Ulhoorn had aangegeven lag reeds besloten in de opdracht van Ruysch, en kennelijk meende Ulhoorn dat Ruysch niet in staat was om aan die opdracht te voldoen. Volgens het collegium medicum ging het er niet om of iemand doctor of chirurgijn was. Een doctor zou het ambt nooit hebben gekregen als hij, behalve theoretisch onderlegd, niet voldoende geoefend was in de anatomie en de chirurgie, en hetzelfde gold voor een heelkundige, ‘al was het de voornaamste te Parijs’. Dat de combinatie van studie en ervaring was vereist, was de reden dat in het verleden het onderwijs in de chirurgie was opgedragen aan een gepromoveerde arts met veel praktische ervaring. Destijds ontbrak het de heelkundigen aan theoretische achtergrond, maar hoewel er inmiddels wel theoretisch geschoolde heelkundigen beschikbaar waren, zag het collegium medicum niets in de verdeling van het onderwijs volgens het voorstel van Ulhoorn. Het was van mening dat zo'n verdeling alleen maar verwarring zou opleveren, en ‘dat ook de professor Ruysch voor sover ons bekent is, nog niet en klaagt van sijn onvermogen of onbequaamheid, maar ter contrarie deese winter andere preuven heeft gegeven’. De heren verwezen daarbij naar het optreden van Ruysch in december, toen hij nog een laatste serie demonstraties had verzorgd op het lijk van een geëxecuteerde delinquent. Ulhoorn daarentegen had volgens hen zijn kwaliteiten nog niet bewezen, en het college wilde hem dan ook niet aanbevelen bij het stadsbestuur. | |
10.3 Hendrik Ulhoorn en de emancipatie van de heelkundigeHendrik Ulhoorn, afkomstig uit Leiden, was de zoon van een chirurgijn, Hendrik Ulhoorn senior, die zich altijd had verzet tegen het hiërarchische onderscheid tussen dokters en chirurgijns. Hij placht te zeggen: ‘daar de chirurgijn werkt, daar is de doctor de hulp en handlanger’.Ga naar eind21 Hendrik junior had de chirurgie van jongs af aan beschouwd als een kunde waarmee geen enkele wetenschap kon worden vergeleken, en wie de heelkunde beheerste was in zijn ogen een held. Hij had met zeer veel ijver heelkundige werken bestudeerd en meende spoedig dat hij ‘met de bequaamste gelijk was’ - in de theorie althans. Het ontbrak hem natuurlijk nog aan ervaring. De eerste praktijk had hij van zijn vader geleerd. Vervolgens | |
[pagina 395]
| |
had hij geprobeerd kennis te verwerven van nuttige ondersteunende vakken, onder meer door in Leiden aan de universiteit colleges te volgen. Hij had daar het meeste profijt gehad van de colleges van de enige hoogleraar met praktische ervaring, ‘den uitmuntende oeffenaar der heelkonst den professor G. Bidlo, die niet naliet al 't geen wat mij ter leering konde dienen, vooral in de ontleed- en heelkonst, toe te reiken’, aldus Ulhoorn, die in Leiden ook de demonstraties van Rau had bewonderd. Hij verlangde ernaar om wat hij had geleerd in praktijk te brengen. Aanvankelijk ging hij daarom in de plaatselijke ziekenhuizen aan het werk. Maar daar vond hij het niet interessant genoeg. Net als Lorenz Heister besloot hij in 1709 om als vrijwilliger naar Brabant te vertrekken, waar, na een mislukt vredesoverleg, de Nederlandse en Engelse legers wederom streden tegen de Franse. Hij ging uiteraard niet, verklaarde hij, omdat het leven op het slagveld hem aantrok, maar om het vak te leren in de hospitalen. Toen hij naar het leger ging was hij verwaand, ‘met de inbeelding van veel te weeten, 't welk mij jammerlijk opbrak’, bekende hij later; het was die zomer ‘dat ik mijne zwakheijt in zo veele bataljes, stormen en beleegeringen ontdekte’. Het was duidelijk ‘dat ik mij te veel had ingebeeld en alleen bespiegeld had wat ik in waarheid niet had konnen vatten’. Hij leerde bovendien hoeveel moeite en kosten een dergelijke leerschool met zich meebracht, zeker voor iemand die geen aanstelling had. In Brussel werd hij geconfronteerd met gasthuizen die met gewonden waren ‘opgepropt’. Omdat hij nog zo jong was en het geluk had om door enkele artsen ‘op een vaderlijke wijze’ te worden benaderd, kreeg hij de vrijheid ‘overal te mogen gaan daar iets van belang te zien was’, en hoewel hij nog ongediplomeerd was en geen aanstelling had, kreeg hij zelfs de gelegenheid om praktische ervaring op te doen. Op 11 september 1709 vond bij Malplaquet een zeer bloedige slag plaats, meer een slachting dan een gevecht, met bijna veertigduizend doden en gewonden. Er waren zoveel zwaargewonden dat iedere heelmeester, hoe onbekwaam die ook mocht zijn, als een heilige werd aanbeden, vertelde Ulhoorn. In die omstandigheden werd hij snel bevorderd. Hij maakte zich bovendien onmisbaar doordat hij instrumenten kon maken. (Enthousiast gemaakt door de geschriften van de Haagse chirurgijn Cornelis Solingen had hij zich daar als jongen al grondig in geoefend.) In alle plaatsen werden ziekenhuizen ingericht. Ulhoorn werd, jong als hij was, vanuit Doornik naar Ath gestuurd, om daar een ziekenhuis te helpen inrichten. Hij nam zoveel chirurgijns mee als hij in Doornik kon krijgen. ‘Tot Aath gekomen en met veel eer ingehaalt zijnde, vonden we niets gereet’, vertelde hij, maar binnen drie dagen hadden ze een ziekenhuis ingericht. Omdat er vierof vijfhonderd gewonden moesten worden verpleegd, zag hij zich genoodzaakt de hele winter in Ath te blijven. Pas in maart 1710 was hij terug in Leiden. Zijn aanstelling, de mogelijkheden om ervaring op te doen en de ‘schone verdiensten’ stimuleerden hem om in april opnieuw te velde te gaan. Hij diende in het legerhospitaal onder Jacob de Bye, een familielid van Ruysch, die als arts | |
[pagina 396]
| |
over de hospitalen ging. Hij volgde de veldtochten tot hij in de belegerde stad Bouchain uitgeput ten prooi viel aan een ernstige ziekte. Bovendien werd hij in de slag bij Denis krijgsgevangen gemaakt. Nadat hij was vrijgelaten herstelde hij langzaam in het vaderland. Toen hij aan het einde van de oorlog, in april 1713, werd afgedankt, kreeg hij hulp aangeboden van hooggeplaatste personen, die hem aanspoorden om als chirurg te gaan werken, maar hoewel hij intussen in Leiden zijn chirurgijnsdiploma had gehaald, vertrok hij naar Parijs. Het was algemeen bekend dat de heelkunde in Parijs op hoog niveau stond. Rau was er destijds heen gegaan, maar vanwege de oorlog was een bezoek aan Parijs lange tijd ondoenlijk. Nu de oorlog voorbij was, nam Ulhoorn zijn kans waar. ‘Dit voor mij kostbaar verblijf van een jaar en eenige maanden aldaar, deed mij opnieuw een onuitsprekelijk nut en vermaak in de ontleedkonst, operatiën van de steen, 't verlossen van vrouwen, en het zien van een onnoemelijk getal van nutte en bijzondere handgrepen’, vertelde hij.Ga naar eind22 Hij studeerde chirurgie onder Duverney, maar hij had zich ook laten instrueren door andere befaamde artsen. Daarbij was hij ertoe overgegaan om ‘door tijt, vlijt en veel geld de konst van de uijtmuntentste mannen (om zo te zeggen) te koopen, wijl de Fransen zeer gaaren iets uijt beleeftsheijt doen, maar meer voor geld’. In Parijs verbleef hij bij de arts Adriaan Engelhard Helvetius, een zoon van de kleine arts die in Amsterdam en Den Haag opzien had gebaard met zijn chemische middeltjes. Helvetius had het in Parijs tot hofarts gebracht dankzij de introductie van de ipecacuanha-wortel als middel tegen dysenterie. Bij hem leerde Ulhoorn de befaamde anatomicus Winslow kennen, die vijftienjaar eerder als jongeman uit Kopenhagen naar Frankrijk was gekomen, nadat hij eerst in Amsterdam lessen van Ruysch, Rau en Pieter Adriaansz had gevolgd. ‘Die groote man was mij een speciale vrind’, aldus Ulhoorn, die verklaarde dat hij aan Winslow een belangrijk deel van zijn anatomische kennis had te danken. Hij was enthousiast over het onderwijs in Parijs, waar verscheidene openbare lessen werden gegeven, en meestal door heelmeesters.Ga naar eind23 Ulhoorn bezocht vaak openbare demonstraties in de Académie, waar door de professor anatomiae - zittend naast de tafel waarop onder een kleed het te openen lijk lag - slechts een korte Latijnse uiteenzetting werd gegeven, om daarna plaats te maken voor een chirurgijn, die de sectie verrichtte en daarbij een toelichting in het Frans verstrekte. Op dezelfde wijze ging het toe in het andere centrum van wetenschap, de Jardin Royal. Verder kon men gratis lessen bijwonen over plantkunde, medicijnen en scheikunde, en in het najaar en in de winter werd een flink aantal ontledingen georganiseerd, met daaraan gekoppeld chirurgielessen. In Saint-Côme gaven de ‘opzienders’ van het gilde beurtelings onderwijs. Ulhoorn was zeer geïmponeerd door de organisatie van het medisch onderwijs in Parijs.Ga naar eind24 In 1715 vestigde hij zich in Amsterdam, met het voornemen zijn Franse ervaringen daar te benutten, ook in het onderwijs. Hij deed zijn best om ‘niet alleen veele nuttelijke zaaken, welke hier niet in 't gebruijk waren, in te voeren en in | |
[pagina 397]
| |
't werk te stellen’, hij probeerde tevens de jeugd aan te moedigen. Daarnaast volgde hij in Leiden nog colleges van Rau, die hij zeer bewonderde, niet alleen als chirurg, maar ook om zijn rechtlijnige manier van doen. Hij was het bovendien eens met de ideeën over het onderwijs die Rau in zijn inaugurele rede had uiteengezet. Rau had daarin de nodige nadruk gelegd op het belang van het oefenen van de praktische vaardigheden. Ulhoorn wist het stadsbestuur ervan te overtuigen dat het voor chirurgijns nuttig was als niet alleen een ontleder les gaf, maar ook een heelmeester, die op een lijk operaties kon demonstreren. In 1720 kreeg hij van de Amsterdamse burgemeesters toestemming om chirurgische demonstraties te verzorgen in het gasthuis. Hij had recht op vier lijken per jaar. Ulhoorn gaf niet alleen les. Hij liet in 1722 in Leiden ook een vertaling uitgeven van een Engels anatomisch handboek en hij maakte in Amsterdam vooral naam als handige heelmeester.Ga naar eind25 Toen hij zich in het voorjaar van 1724 opwierp als kandidaat om onderwijs te geven aan de chirurgijns was dat geen simpele motie van wantrouwen tegen Frederik Ruysch, zoals het collegium medicum had doen voorkomen. Ulhoorn was ervan overtuigd dat hij als heelmeester andere vaardigheden en ervaringen kon overbrengen dan Ruysch en dat de chirurgijns daar baat bij zouden hebben. Hij liet zich door de afwijzing niet uit het veld slaan. In december deed hij opnieuw van zich spreken toen er onverwachts een vacature was ontstaan door het overlijden van de stadssteensnijder Gommer van Bortel. Van Bortel had nog geen opvolger opgeleid. De eerste kandidaat was daarom zijn zwager Adriaan Verduijn, de zoon van de befaamde Pieter Adriaansz. De zoon had zelf inmiddels ook een grote reputatie - Ruysch noemde hem een ‘edelmoedige en in 't oeffenen van zijn konst zeer gelukkige chirurgijn’ - en hij durfde die wel in de waagschaal te stellen.Ga naar eind26 Bij wijze van examen zou hij een 57-jarige man opereren, die al vijf of zes jaar werd gekweld door blaasstenen. De operatie vond plaats op zaterdag 12 januari 1725. Nadat de patiënt op een tafel was gelegd, pakte Verduijn een katheter, om die in de blaas te brengen. Maar dat lukte niet, hoewel hij het op verschillende manieren probeerde, op en neer, schuin en dwars. Tenslotte stak hij een vinger in het ‘fondament’ van de man en drukte hij zijn duim hard tegen de katheter. Hij probeerde drie verschillende katheters, maar hij slaagde er niet in om er een in de blaas te krijgen. Intussen bloedde de patiënt zo hevig dat de aanwezige overlieden besloten dat de operatie moest worden gestaakt. Het fiasco betekende het einde van de kandidatuur van Adriaan Verduijn.Ga naar eind27 Vervolgens stelde Ulhoorn zich kandidaat. Hij prees zichzelf aan als iemand die na ‘veele exercitiën en ondervindingen, soo in vreemde landen als nu seedert neegen jaaren in deese stad, zijn werk gemaakt heeft, (onder godes zeegen) met goed succes, van het snijden der steen uijt de waterblaas’.Ga naar eind28 Hij sneed op de wijze van Frère Jacques, maar hanteerde een verbeterde versie. Een geschiktere kandidaat was er nauwelijks, of het moest Jan Sermes zijn. Maar die hield zich op de | |
[pagina 398]
| |
achtergrond, sinds hij na zijn mislukte experiment was weggehoond. Sermes kon niet anders dan toegeven dat zijn concurrent Ulhoorn een kundig man was ‘die zig al eens en andermaal in dit haglijk werk had laten zien, een man, die niet ontbloodt van goede verdiensten in de heelkunde, zijn konst met ijver tragt te onderschragen door de oeffeninge der ontleedkunde’.Ga naar eind29 Ulhoorn en Sermes waren beiden zonder meer geschikt, zowel voor de functie van steensnijder als voor de functie van Ruysch. Ze waren exponenten van een nieuwe generatie heelmeesters; ze waren zelfbewust en stonden zowel in de chirurgie als in het onderwijs vernieuwingen voor. Maar door de gevestigde orde werden ze voor roekeloos en arrogant versleten en hun voorstellen werden als bedreigend ervaren. De functie van stadssteensnijder werd daardoor de inzet van een machtsstrijd, waarbij tevens de opvolging van Ruysch op het spel stond. Omdat er in Amsterdam geen betere steensnijders waren te vinden dan. Ulhoorn en Sermes kwam het collegium medicum met een kandidaat van buiten de stad. In januari 1725 solliciteerde Jacobus Denijs, die de functie al vervulde in Leiden en Den Haag. Denijs was een ouderwetse vakman. Hij had als scheepschirurgijn gewerkt en zich daarna in Leiden gevestigd. Het steensnijden had hij geleerd van Rau en in Leiden had hij verscheidene succesvolle operaties verricht. Hij presenteerde zichzelf als de enige erfgenaam van Rau, sprak zich uit tegen alternatieve methoden en toonde verder geen lastige ambities. Denijs en Ulhoorn hadden behalve in Amsterdam tevens gesolliciteerd in Haarlem, waar de overleden Van Bortel ook de functie van stadssteensnijder had uitgeoefend. Om een keuze te kunnen maken werd op last van het Haarlemse stadsbestuur een afvaardiging van het Haarlemse collegium medicum naar Leiden en Amsterdam gestuurd om inlichtingen in te winnen over beide kandidaten. In Leiden vertelde professor Albinus hun dat Denijs altijd Rau had geassisteerd, van wie hij ‘de konst hadde afgesien’ en dat hij niet anders wist dan dat Denijs een goed operateur was, hoewel hij zelf nooit een operatie van hem had bijgewoond. Andere artsen bevestigden dat Denijs een kundig steensnijder was. Een van hen voegde er aan toe ‘dat er niet meer aan manqueerde als dat hij al te wel selfs wilde weten en roemden die konst te verstaan’. Herman Boerhaave verklaarde ‘dat er tegenwoordigh maar drie in het gantsche land waren dewelke hij wist dat die operatie deeden; te weten een te Dordreght, maar die zijn naam wist hij niet te seggen; de tweede te Leijden, Jacobus Denijs, van dewelke hij hadde gehoort dat de operatiën seer gelukkigh uijtvoerden; de derde eenen Hendrik Ulhoorn tot Amsterdam, dewelke zigh uijtermate seer in die konst oeffende en daer t'eenemael op toe leijde’.Ga naar eind30 In Amsterdam kregen de Haarlemse afgevaardigden van twee medici uit het collegium medicum gunstige getuigenissen over Ulhoorn. Caspar Commelin vertelde dat als iemand van zijn vrienden of familie van de steen zou moeten worden gesneden, hij daarvoor niemand anders dan Ulhoorn zou vragen. Omtrent | |
[pagina 399]
| |
het gedrag en de leefwijze van Ulhoorn verzekerde Commelin ‘dat hij alles besat dat een eerlijck man behoorde te bezitten’ en dat hij daarvoor zonder meet garant kon staan. De Haarlemse afgevaardigden spraken ook nog met Ulhoorn zelf, die op hun verzoek een jongen uit het aalmoezeniershuis liet halen, die, op de vraag van de Haarlemmers of hij de heer kende die bij hen was, antwoordde dat het meester Ulhoorn was, die hem van de steen had gesneden. Hij vertelde dat hij binnen veertien dagen was genezen. Bij onderzoek bleek dat de jongen à la Rau naast het perineum was gesneden en het litteken werd ‘heel net en glat’ bevonden. Op de vraag of hij nog ergens last van had zei de jongen: ‘niets ter werelt, want ik kan een geheelen naght slapen en mijn water ophouden’.Ga naar eind31 In Amsterdam werden in maart twee leden van het collegium medicum ontboden bij de burgemeesters in verband met de sollicitatie van Ulhoorn. Op 30 maart bepaalden de burgemeesters dat hij een proeve van zijn bekwaamheid mocht afleggen. Hij mocht een patiënt van de steen snijden in aanwezigheid van waarnemers van het collegium medicum en het chirurgijnsgilde. De operatie vond plaats op 4 april ten huize van de patiënt, Philippe van de Heuvel, die een kamer bewoonde op de Lijnbaansgracht, vlak bij de Bloemgracht. Van de Heuvel was 24, en hij had sinds zijn achtste last van blaasstenen. Verder was hij gezond. Ulhoorn had hem voorspeld dat de operatie in een ommezien gedaan zou zijn. Er bestond veel belangstelling voor de operatie, die behalve door de waarnemers, Jan Coenerding (namens het gilde) en Caspar Commelin (namens het collegium medicum), door een groot aantal toeschouwers werd gevolgd. Opgewekt prepareerde Ulhoorn alles voor de operatie. Hij riep de patiënt binnen en sprak hem bemoedigend toe: ‘vriend Van den Heuvel, hoe vaar je al, houw maar goede moed’. Hij vroeg hem op de gereedgemaakte tafel te gaan liggen, waar de jongeman werd vastgebonden en vastgehouden. Vervolgens smeerde hij een katheter in met olie. Hij nam de katheter in de rechterhand en de penis van de patiënt in de linker. Nadat hij de katheter (de snijstaf) op de wijsvinger van zijn linkerhand had gelegd, duwde hij de punt ervan in de urethra. Zo bracht hij met enige moeite de snijstaf in de blaas. Toen met de snijstaf de steen was gevonden, werd dat, zoals het hoorde, gecontroleerd door de waarnemers. Nadat hij met zijn duim de plek had bepaald waar hij wilde gaan snijden, nam Ulhoorn het incisiemes, waarmee hij enige malen opwaarts door de huid sneed en vervolgens ook een stukje naar beneden. Met een vinger probeerde hij de snijstaf te voelen en daarop vervolgde hij de incisie tot op de snijstaf. Hij vroeg een andere chirurgijn om het incisiemes vast te houden, om zelf een ander instrument, de wegwijzer, te kunnen pakken die hij, begeleid door het puntje van zijn wijsvinger, langs het incisiemes tot op de snijstafbracht. Daarna werd het incisiemes weggehaald en probeerde Ulhoorn met de wegwijzer in de blaas te komen. Hij hield daartoe zijn vinger in de wond, naast de wegwijzer. Het kostte moeite, maar hij wist de wegwijzer in de blaas te | |
[pagina 400]
| |
krijgen, zodat hij de snijstaf daaruit kon halen. Hij smeet die op de grond, en bracht een tweede wegwijzer langs de eerste in de blaas, waarop zoals gebruikelijk het water uit de blaas kwam vloeien. Tussen de wegwijzers in liet Ulhoorn nu een tang de blaas ingaan, waarna de wegwijzers konden worden verwijderd. Met de tang trachtte hij de steen te vatten, maar dat lukte niet. Daarop probeerde hij het met een andere tang. Daarmee kon hij de steen wel vatten, maar niet verwijderen. Er zat wat gruis in de tang en Ulhoorn dacht dat de steen was gebroken. Hij voelde met zijn vinger in de wond en in de blaas en bracht langs zijn vinger nog weer andere instrumenten in de blaas, waaronder een kromme tang, maar telkens ontglipte hem de steen. Ulhoorn begon zijn geduld te verliezen en dat gold ook voor de patiënt, die hem verzocht om de operatie te stoppen. Hij vroeg: ‘is dat, datgene dat je gesegt hebt, dat 't met een ommesien te doen was’? Ulhoorn liet weten dat het niet aan hem lag, dat een ander het heus niet beter had kunnen doen. Omstanders stelden voor om de patiënt een versterking te geven. Nadat die een glaasje wijn had gekregen, toog Ulhoorn weer aan het werk. Na het geploeter nog enige tijd te hebben aangezien vroeg Coenerding aan Commelin of hij er niet een einde aan zou maken. Die zei dat Coenerding dan de schuld zou krijgen dat de operateur de steen niet had kunnen pakken. Ulhoorn mocht daarom nog even doorgaan, maar toen vond Coenerding het welletjes. Hij zei dat hij voortzetting van de operatie tegenover de burgemeesters niet langer zou kunnen verantwoorden. Er ontstond nog wat discussie tussen Ulhoorn, Coenerding en Commelin, maar ten slotte werd besloten de operatie te staken. De patiënt werd te bed gelegd en verbonden. Commelin liet weten ‘dat de steen van den operateur niet was gekreegen, schoon er, alles na de kunst, veel moeite toe was aangewent’. Coenerding rapporteerde dat Ulhoorn er ondanks verwoede pogingen niet in was geslaagd om de steen te verwijderen en dat de operatie was gestaakt ‘uijt vrees van dat de patiënt zoude onder de handen weg blijven, die al een groote quantiteijt bloed door de wonde was quijt geraackt’.Ga naar eind32 De patiënt, Philippe van de Heuvel, stierf drie weken later, op 29 april. Ulhoorn opende het lijk om te zien waarom zijn operatie niet was gelukt, maar zijn kansen op het stadssteensnijderschap waren verkeken.Ga naar eind33 Daarop besloot Jan Sermes nog een keer een kans te wagen. Op 30 april vroeg hij de burgemeesters een operatie te mogen uitvoeren, omdat er een man bij hem was gekomen die van de steen wilde worden gesneden. De burgemeesters verwezen hem naar het collegium medicum. Sermes gaf de voorzitter van het college, Hendrik van Bronkhorst, een lijst van personen die hij had geopereerd, met hun lotgevallen. Maar Van Bronkhorst negeerde de lijst en liet de burgemeesters weten dat er bij de leden slechts twee operaties van Sermes bekend waren, die allebei slecht waren afgelopen, en dat hij dus onbekwaam was. Toen Sermes dat van de president-burgemeester vernam, protesteerde hij en werd er nadere informatie ingewonnen. Sermes toonde aan dat Commelin een succesvolle operatie van hem had bijgewoond, maar het collegium medicum liet de burgemeesters weten | |
[pagina 401]
| |
Instrumenten die werden gebruikt bij het steensnijden, uit de Heelkundige onderwijzingen van Lorenz Heister, bewerkt door Hendrik Ulhoorn. Figuur 1 toont hoe een kind moet worden vastgehouden bij de operatie. De figuren 2-4 stellen wegwijzers voor, figuur 5 toont een rechte en 6 een kromme steentang. Figuur 7 toont een tang om grote stenen in de blaas te breken, in figuur 8 is een instrument te zien dat werd gebruikt om de opening wijder te maken. Voorts is er een speciale tafel te zien: ‘B is de plaats daar de patiënt met zijn aars komt te leggen, C de plank waartegen hij met zijn rug leunt, die door het ijzer D hoger en lager kan gezet worden’.
| |
[pagina 402]
| |
dat op drie operaties die hij in het gasthuis had verricht spoedig de dood was gevolgd. Sermes overlegde verklaringen van chirurgijns die zijn operaties hadden bijgewoond, onder anderen van de ervaren Dirk Cloes, ooit leerling van Allard Cyprianus. Cloes was van mening dat chirurgijns die probeerden de risico's van een operatie te verminderen eerder bewondering dan verachting verdienden. Maar het was nu eenmaal zo ‘dat alle chirurgicale operatiën bij ongelukkige uitvallingen aanstonds aan de gehele wereld openbaar gemaakt en verspreid worden’. Als hij in 1723 had geweten dat Sermes zijn nieuwe techniek zou gaan toepassen, zou hij dat hebben afgeraden, omdat hij wist dat Sermes ‘vele vijanden had wegens zijn grote bekwaamheid’.Ga naar eind34 In de ophef rondom de benoeming van de nieuwe steensnijder openbaarden zich tegenstellingen die niet beperkt bleven tot inhoudelijke meningsverschillen. De wortels lagen in de politiek. In het stadsbestuur had de oude garde plaats gemaakt voor een nieuwe lichting. Johannes Hudde, Nicolaas Witsen, Johan Huydecoper en Coenraad van Beuningen waren overleden en de macht was in handen gekomen van een clan met veel minder intellectuele belangstelling.Ga naar eind35 Hoezeer de nieuwe heersers waren begaan met de geneeskunde werd treffend geïllustreerd door de achteloosheid waarmee Egidius van den Bempden een onervaren arts als De Famars de functie van steensnijder had toegeschoven. Door dat gebrek aan inhoudelijke belangstelling kon de macht in het belangrijkste advieslichaam, het collegium medicum, in handen komen van een arts die vooral uitblonk in brute machtspolitiek, en daarom wel werd vergeleken met de Engelse dictator Cromwell. Zijn naam was Hendrik van Bronkhorst, zijn ‘wetboek is Machiavel’, aldus een van zijn critici. Toen Cornelis Troost in 1724 de opdracht kreeg om een groepsportret van het collegium medicum te schilderen, stond Van Bronkhorst erop dat uit de compositie zou blijken dat hij de eerste in rang was.Ga naar eind36 Een zelfde soort ontwikkeling had plaatsgevonden in het gilde. De generatiegenoten van Pieter Adriaansz waren dood en in het gildebestuur hadden gereputeerde chirurgen als Cornelis Boekelman en Pieter Plaatman het onderspit gedolven tegen mannen die vooral goed waren in het behartigen van hun eigen belangen. De laatste van de oude garde was Dirk Cloes. Cloes had zich in het gilde zo lang mogelijk verzet tegen de nieuwe machthebbers, die als vanouds gelden, bestemd voor de ondersteuning van verarmde gildebroeders en weduwen, ten eigen bate aanwendden en hun zakken verder vulden door barbiers tegen betaling te voorzien van chirurgijnsdiploma's.Ga naar eind37 Maar ook hij was inmiddels zijn zetel in het bestuur kwijt geraakt en ‘op het bankje’ beland. Jan Sermes (wiens vader lid was geweest van het collegium medicum) was de bête noire van Hendrik van Bronkhorst. Er werd gezegd dat hij zo werd tegengewerkt ‘omdat hij paus Hendrik de Iste blinde gehoorzaamheid weigerde’. Van Bronkhorst beschuldigde Dirk Cloes ervan dat hij aantekeningen over operaties had achtergehouden om Sermes in bescherming te nemen. Cloes maakte vervolgens zijn aantekeningen openbaar, maar het mocht allemaal niet baten.Ga naar eind38 | |
[pagina 403]
| |
Het collegium medicum, met links Hendrik van Bronkhorst. Achter de tafel zittend, zonder hoed: Caspar Commelin. Schilderij door Cornelis Troost, 1724 (collectie Amsterdams Historisch Museum).
| |
[pagina 404]
| |
De overleden steensnijder Gommer van Bortel had de experimenten van Jan Sermes met interesse gevolgd. Kort voor zijn dood had hij nog gezegd ‘dat hij wel meerder voordeel zag in deze nieuwe wijze van doen’, maar dat hij zelf te oud was om nog op een andere techniek over te schakelen, ‘dat hij egter jongere luijden wel wilde aanraden dezen weg niet uijt het oog te verliezen’. Maar het collegium medicum (lees: Hendrik van Bronkhorst) bleef erbij dat het ‘trotsche eigenwijsheid’ van Sermes was, om ‘uijt een verwaande geassumeerde theorie’ zo'n gevaarlijke operatie te verrichten. Sermes mocht zijn zaak nog een keer komen toelichten, maar op 17 juli werd hij definitief als onbekwaam terzijde geschoven.Ga naar eind39 De weg was nu vrij voor Jacobus Denijs, de kandidaat van het collegium medicum, die op 25 september met succes een proef aflegde. Tegen Denijs werden nog wel bezwaren ingebracht, onder meer door Frederik Ruysch, die erop wees dat Denijs bij onvolgroeide kinderen een katheter had ingebracht. Ruysch had tegen die mishandeling ‘met heelkundigen ijver’ gesproken, maar zijn tijd was voorbij.Ga naar eind40 Hij had geen invloed meer. Denijs werd de nieuwe stadssteensnijder. Tot zijn assistent werd aangesteld Herman Meijer, tot dan toe assistent van Sermes. Hij had zich tijdens de procedure uit opportunistische overwegingen tegen Sermes gekeerd en stond in het vervolg bekend als de bok van Judas, een van de ‘gatlikkers’ van Van Bronkhorst.Ga naar eind41 Jan Sermes, die kennelijk weinig oog had voor politiek, had geconcludeerd dat het collegium medicum de ogen gesloten wenste te houden ‘om maar niet te zondigen tegen de outheid’. Hij vond dat een dergelijke houding slechts diende ‘tot beschaming der zo verre gevorderde ontleedkunde in onze dagen’.Ga naar eind42 Hij vertrok naar Utrecht en publiceerde daar een apologie, in het voorwoord bij zijn vertaling van het werk van John Douglas, Lithotomania Douglasiana ofte eene nieuwe wijze van steensnijden. Hij vertaalde tevens William Cheseldens werk over de Hoge operatie, en voegde dat erbij. Tevens bijgevoegd werd de mening van Lorenz Heister over de nieuwe methode. Heister had de methode in 1723 uitgeprobeerd op een man die hij op de klassieke wijze niet had kunnen helpen en die liever wilde sterven dan met de pijn voortleven. De man had de operatie niet overleefd, maar Heister had geconcludeerd dat het bezwaar van de methode vooral lag in het omgaan met de wonden. Nadat hij een goede manier had bedacht om de wonden te genezen vond hij de alternatieve manier verreweg de beste. Zo had Sermes weersproken dat hij lichtvaardig zou hebben gehandeld, maar het was vrijwel uitgesloten dat hij ooit nog de kans zou krijgen om als opvolger van Ruysch de chirurgijns te onderwijzen in het anatomisch theater in de Waag. | |
10.4 Huc ten DimusWie in de waag op de Nieuwe Markt het domein van de chirurgijns wilde betreden moest een geraamte passeren, waarbij als devies stond geschreven: ‘huc tendi- | |
[pagina 405]
| |
Ontwerp voor de ingang naar het anatomisch theater in de Waag, met de buste van Hippokrates en het opschrift Huc Tendimus Omnes (Gemeentearchief Amsterdam).
| |
[pagina 406]
| |
mus omnes’, waarmee gezegd wilde zijn dat de dood het lot was van ieder mens. Boven de ingang bevond zich een buste van Hippokrates. Hippokrates had inmiddels een schram opgelopen en was tevens een stukje van zijn neus kwijt. ‘Wie heeft uw bij de neus gehad’, werd Hippokrates in het najaar van 1727 gevraagd, in een spraakmakend pamflet dat was gegoten in de vorm van een samenspraak tussen het borstbeeld en het geraamte, dat bekend stond als Huc ten Dimus.Ga naar eind43 Op de vraag van Huc ten Dimus waarom hij tranen in zijn ogen had, barstte Hippokrates uit in een klaagzang, in de eerste plaats over de invloed van Hendrik van Bronkhorst, die ‘met of zonder reeden alle bewint aanneemt’. Sinds Van Bronkhorst zich had ingelikt bij de heersende regenten was hij oppermachtig in het collegium medicum, waarin hij samenspande met de apothekers. ‘Dees apotheekers ringelooren mijn welbefaamde professoren’, rijmde Hippokrates, die daarbij doelde op Commelin en Ruysch. De invloed van Van Bronkhorst strekte zich ook uit tot het chirurgijnsgilde. ‘Bronkhorst heeft altijd een chirurgijn, die als lieveling bij hem gehouden word, maar veranderd deze gunst heel ligt’, vertelde Hippokrates, die met lede ogen had moeten aanzien hoe ‘doorsleepen Hein, den kamer-raad, de ervaarne uijt de zetel slaat’. In het gildebestuur waren de ervaren chirurgijns vervangen door ‘eselen en ossen’. De ezels en ossen stonden onder leiding van Jan Coenerding, die dankzij Van Bronkhorst het ambt van stadsbreukmeester had gekregen, hoewel hij daarvoor volstrekt niet kundig genoeg was. Coenerding was bovendien ‘een kwaadaardig en haatelijk man’, die bekend stond als Jan Stijfkop.Ga naar eind44 Hippokrates betreurde ten zeerste dat Van Bronkhorst erin was geslaagd om Dirk Cloes (‘stuurman Dirk’) en Gommer van Bortel uit te schakelen. ‘Zo lang hier Amsterdammers leven, zal Gommer op haar tongen zweeven’, wist hij. Maar voor het moment hielp dat weinig en ook Ruysch zou het gilde niet meer tegen Van Bronkhorst kunnen beschermen. ‘Ach! wild u over 't gild ontfarmen’, sprak hij Ruysch toe, wel wetende dat het vergeefs was. Helaas, ‘de man is zonder armen’, moest hij vaststellen, in een verwijzing naar de armloze man boven de roos in het familiewapen van Ruysch, dat iedereen kende omdat het een centrale plaats innam in de koepel van het anatomisch theater. De aanblik van die koepel was symbolisch voor de eclips van Ruysch: ‘zijn roos die voortijds als de zon aan 't hoog gewelf te blinken ston’, was aan alle kanten omgeven door wapens die de overlieden daar hadden laten schilderen. De samenspraak tussen Hippokrates en Huc ten Dimus leidde tot veel reacties, waaronder het pamflet De klagende Hippocrates vertroost. Daarin werd de kritiek op Van Bronkhorst nog eens dunnetjes overgedaan: ‘hij kan de laffe overlieden der heelkonst dwingen en gebieden... de overliên, op zijn begeer, die speelen als 't u blieft mijn heer’.Ga naar eind45 De auteur van het pamflet herinnerde er enigszins vertwijfeld aan dat Ruysch er nog was: hij zou toch wel protesteren als de overlieden | |
[pagina 407]
| |
Het familiewapen van Ruysch. ‘Helaas, de man is zonder armen’.
| |
[pagina 408]
| |
_‘den eenen prul of d'and're krak
om 't geld tot een goed meester maaken?
Daarzal professor wel voor waaken,
doordien hij van elk begeert
de spieren in den gront geleert
te hebben en die op te noemen.’
Het gilde diende te beseffen dat het reden had om Ruysch dankbaar te zijn, al was het maar vanwege de inkomsten uit de vele openbare anatomische lessen die hij had verzorgd: _‘Ja, men mag wel roemen
op zijn ijverigen geest,
daar's ook wel tienmaal les geweest
in dat saisoen, toen 't quam geleegen.
dus toont hij zich genoeg genegen
tot voordeel van het gild te zijn.’
Een andere chirurgijn riep de hulp van Ruysch in, in een vers getiteld Aan onze grootvader: _‘Hooftzuil van de konst der vad'ren,
zenuw, spieren, beene en ad'ren,
alles hebt gij door u vlijt
onvermoeid ons voorbereid...
leefbestevaer Ruisch en wurg nog in u tijd
de slang, die u de konst, en ons de hals afbijt.’
| |
10.5 Het onderwijsDe slang, Hendrik van Bronkhorst, was er niet alleen in geslaagd zijn kandidaat voor het stadssteensnijderschap te laten benoemen. Hij had tijdens de procedure vooral twee mogelijke opvolgers van Frederik Ruysch in diskrediet weten te brengen. Vervolgens wist hij onmiddellijk een ander in het zadel te helpen. Nadat Ulhoorn was afgewezen werd in oktober 1725 Willem Röell, die dat voorjaar in Leiden was gepromoveerd, voorgedragen als kandidaat om naast Ruysch anatomielessen te gaan geven. Röell, zoon van een professor in de theologie, bezat voornamelijk theoretische kennis, maar hij kon aanbevelingen van Boerhaave en Albinus overleggen en hij bezat in Amsterdam machtige connecties. Hij genoot de steun van de heersende clan, die werd aangevoerd door Egidius van den | |
[pagina 409]
| |
Bempden. Op 24 oktober werd hem toegestaan om, ‘tot bevordering van het studium anatomicum, in het gasthuis en ook verder op het theatrum anatomicum publice sijn bequaamheid te vertonen’.Ga naar eind46 Daarmee waren Sermes en Ulhoorn buitenspel gezet. Maar terwijl Sermes uitweek naar Utrecht, zette Ulhoorn de strijd in Amsterdam voort. Hij begon met iets recht te zetten. Nadat de burgemeesters van Haarlem hadden besloten om hem tot stadssteensnijder te benoemen, verzocht hij in Amsterdam opnieuw toestemming om patiënten van de steen te snijden. Hij had besloten zich toe te leggen op het opereren van kinderen. In september 1726 opereerde hij succesvol een kind van twee, en drie maanden later een kind van tien. In 1727 verrichtte hij bij nog drie kinderen geslaagde operaties en in het voorjaar van 1728 had hij wederom tweemaal succes. Pas in oktober 1728 werd de reeks successen onderbroken. Bij een jongen van zes had hij vier tangen nodig om de steen te halen en de jongen stierf na twee dagen. Hij verrichtte die maand ook nog een geslaagde operatie (op een jongetje dat wel stuipen kreeg, maar genas), terwijl begin november een twaalfjarige jongen bezweek na een bloeding bij het uithalen van de steen.Ga naar eind47 Maar Ulhoorn had inmiddels afdoende bewezen dat hij een kundig operateur was en hij werd benoemd tot steensnijder bij de diaconie. Daarnaast fungeerde hij tevens als steensnijder in de provincies Overijssel en Utrecht. Hoewel hij zichzelf als chirurg had bewezen, was hij nog lang niet tevreden. Hij koesterde nog altijd plannen omtrent het onderwijs en hij bond de strijd aan met degenen die hem dwarsboomden. Behalve Hendrik van Bronkhorst waren dat vooral de overlieden van het chirurgijnsgilde. Hendrik Ulhoorn ergerde zich aan de botte onwetendheid van de overlieden. Tijdens een steensnijding zei hij tegen een klunzige overman, die moest controleren of er inderdaad een steen in de blaas zat en onhandig probeerde om die te voelen: ‘zoekt geen steenen in de lucht’, terwijl hij ondertussen diens hand (met daarin de snijstaf) omvatte en stuurde.Ga naar eind48 Zulke incidenten deden de verhoudingen geen goed. De overlieden beweerden dat ze tijdens het toezicht houden op Ulhoorns steenoperaties waren getracteerd op ‘veele insolente bejegeninge’.Ga naar eind49 Ze legden hem een boete op, die hij weigerde te betalen. In zijn oppositie tegen de overlieden trof Ulhoorn een bondgenoot in Bram Titsingh. Titsingh en Ulhoorn onderhielden elkaar veelvuldig over het betreurenswaardige verval van de heelkunde in Amsterdam en ze hadden een aantal gemeenschappelijke vijanden, maar voor het overige vormden ze een ongelijk koppel. Ze hadden wel een enigszins vergelijkbare achtergrond, maar Titsingh bezat meer geldingsdrang dan capaciteiten en werd vooral gevoed door persoonlijke rancune, terwijl Ulhoorn hoofdzakelijk gefrustreerd was omdat zijn inzichten niet tot hun recht kwamen door wat hij beschouwde als de kortzichtigheid en arrogantie van de lieden die het voor het zeggen hadden. Titsingh was daarbij labiel en een dwangmatige intrigant, maar dat had Ulhoorn aanvankelijk niet in de gaten. | |
[pagina 410]
| |
Titsingh voelde zich miskend en gegriefd door de chirurgijns die het in het gilde voor het zeggen hadden. Hij was de manier waarop hij ooit tijdens zijn examen was gekleineerd nooit vergeten en daarna was hij uiterst gevoelig gebleven voor de manier waarop hij werd behandeld. Toen Adriaan Verduijn hem een keer een ‘jonge chirurgijn’ noemde was hij woedend geworden.Ga naar eind50 Niet lang daarna had hij ruzie gekregen met Jan Coenerding en de overige bestuursleden van het gilde, toen die de diaconie wilden laten betalen voor de fictieve genezing van een beenbreuk bij een 82-jarige. Sindsdien voerde hij verbeten oppositie tegen de kliek die het gildebestuur vormde.Ga naar eind51 Een breekpunt vormde de reactie op de dood van zijn vrouw. Toen Titsingh zich na zijn periode als scheepschirurgijn aan wal had gevestigd en zijn meestersdiploma had gehaald, was hij getrouwd met een zestienjarig meisje, Maria de Koningh. Zij stierf begin 1724, nog geen dertig jaar oud, op tragische wijze. Op een dag in april 1723 was ze, hoogzwanger, gaan zitten op haar ‘secreet’, dat zich boven een gracht bevond. Op dat moment passeerde daar juist een schuit. De schuitevoerder wilde een grap uithalen en stak een haak in de rechte pijp die uitkwam in het secreet. De haak trof Maria tussen de benen en haar schaamdelen raakten daardoor ernstig gekneusd. De verwonding leidde tot een abces dat in de schede doorbrak. De volgende maand beviel ze van een zoon, maar ze leed tijdens de bevalling en daarna veel pijn. Na een kraambed van drie maanden was ze zover hersteld dat ze ter kerke kon gaan, maar kort daarna vertrok ze naar Beverwijk, waar ze bij een vriendin ging logeren, ‘om zich betamelijk van haar ega te absenteren’. Na zes weken kwam ze thuis, leek gezond, maar toen stierf haar vader, waardoor ze ‘droefgeestig’ werd. Dat leidde volgens Titsingh opnieuw tot een abces: ‘de etterstoffe ontlaste nu door de rectum intestinum’, had hij geconstateerd. Begin januari stierf zijn vrouw. De schede bleek te zijn doorboord. Nu was Titsingh ‘droefgeestig’, wat zoveel wilde zeggen als ernstig depressief. Hij viel ten prooi aan een zware psychische inzinking, waardoor hij zijn werk niet meer kon doen. Door collega's werd hij daarom uitgemaakt voor een ‘onbekwaam innocent man’.Ga naar eind52 Vanaf dat moment was Titsingh onverzoenlijk. Hij zon op wraak.
Aan het einde van de zomer van 1726 ontving de president-burgemeester van Amsterdam, Egidius van den Bempden, een schrijven uit Parijs van ambassadeur Willem Boreel, waarin die de genezing verhaalde van een aldaar in de raad flauwgevallen heer, die werd geopereerd en vervolgens genezen van een aantal zweren in de ingewanden. De ambassadeur meende dat een dergelijke operatie in Amsterdam niet zou kunnen worden uitgevoerd en vroeg daarom of het geen overweging verdiende om enkele Amsterdamse chirurgijns in Parijs te laten opleiden. Hij had begrepen dat men er in Parijs geen probleem mee had ‘de menschen van binnen te geneesen met een opening hier of daar in het lighaam te maaken’ en hij meende ‘dat geen Amsterdamse barbier sulks of diergelijcks soude derven onderneemen’. Hij dacht dat door leerlingen naar Parijs te zenden ‘onse | |
[pagina 411]
| |
stadt in het korte van ervaarender en habielder chirurgijns soude weesen voorsien als oijt te vooren daar sijn geweest, en soude aan de stadt niet veel koomen te kosten’. Zolang hij in Parijs resideerde zou hij persoonlijk ‘op die jonge maats het ooge houden’ en zich laten informeren of ze wel vorderingen maakten, dan kon hij ‘de onbequaame weerom senden’.Ga naar eind53 Het leek de burgemeesters een interessant plan. Maar toen ze de overlieden van het chirurgijnsgilde consulteerden, toonden die zich niet erg enthousiast. Ze zeiden dat men in Amsterdam heus niet tot minder in staat was dan in Parijs. Ze wilden dat wel demonstreren. Maar de burgemeesters, aangevuurd door Hendrik van Bronkhorst, trokken zich weinig van hun reactie aan en stuurden de nieuwe docent anatomie, Röell, naar Parijs om poolshoogte te nemen.Ga naar eind54 Het gilde raakte in de verdrukking. Jan Coenerding was bij Van Bronkhorst uit de gratie geraakt en begin 1727 betuigden de burgemeesters steun aan het collegium medicum, dat had laten weten dat er maatregelen moesten worden genomen tegen de overlieden, om ‘het promoveeren van onkundige te verhelpen’. Gesteund door het stadsbestuur probeerde het collegium medicum meer controle te krijgen over de heelkunde. De overlieden van het gilde beheerden hun lucratieve branche slecht en de doctoren probeerden daarvan te profiteren.Ga naar eind55 Een van de manieren om de macht van het gilde te verminderen was het ondergraven van het alleenrecht van het gilde op het heelkundig onderwijs. In de gloriedagen van Frederik Ruysch was dat onmogelijk geweest, maar nu verklaarde het collegium medicum dat de leerlingen beter in de anatomie moesten worden onderwezen. Het college stelde daarom voor een aantal leerlingen naar Parijs te sturen. Röell had gerapporteerd dat zijn hoge verwachtingen van de Franse heelkunde daar nog waren overtroffen en hij had geadviseerd om er een aantal leerlingen te laten opleiden. Het was de bedoeling dat de stad de uitzending zou bekostigen. Alleen als ze zich na hun opleiding elders zouden vestigen, zouden de in Parijs opgeleide leerlingen de kosten moeten terugbetalen. Ze moesten daarom wel een borg stellen. Nadat het voorstel was doorgedrukt werd het gilde gedwongen Röell te accepteren als opvolger van Frederik Ruysch. De overlieden hadden Ruysch tot dan toe gesteund, want dan hadden ze helemaal vrij spel, maar ze hadden snel in de gaten dat ze van Röell ook weinig last zouden hebben. Die verkeerde in hogere kringen en toonde weinig lust om zich met de gang van zaken in het gilde bezig te houden. De overlieden verzochten daarom formeel om Röell te benoemen en motiveerden hun verzoek met het argument dat de examens werden verwaarloosd. Als er examens werden afgenomen liet Ruysch vaak verstek gaan. Hij kon zich bij de examens, doof als hij was, ook onvoldoende laten gelden. Voorts had men geconstateerd dat Ruysch door zijn hoge leeftijd werd verhinderd om zijn lessen met zijn vroegere ijver te houden. Per september 1727 nam Willem Röell het onderwijs aan de chirurgijnsleerlingen over. Reeds het volgende jaar liet hij zich samen met enige overlieden portretteren door de schilder Cornelis Troost, die eerder een | |
[pagina 412]
| |
groepsportret van het collegium medicum had geschilderd. Ruysch zelf had in de hele kwestie geen stem. Hij werd eenvoudig terzijde geschoven. Aan het einde van het jaar werd hij nog wel uitgenodigd voor de jaarlijkse maaltijd van het collegium medicum, maar hij bedankte voor de eer. In januari 1728 besloot het stadsbestuur definitief om enkele chirurgijnsleerlingen naar Parijs te sturen. Het voerde als motief aan dat er uit andere landen ook chiruirgijnsleerlingen naar Parijs werden gezonden. De Amsterdamse regenten wilden dat voorbeeld volgen. Ze kwalificeerden het collegium medicum en de overlieden om enkele leerlingen aan te wijzen. Het verblijf in Parijs bleek wel erg duur en het aantal leerlingen dat zou worden uitgezonden daalde gestaag, maar eind mei was vastgesteld welke drie chirurgijnsleerlingen naar Parijs zouden worden gezonden. Ze zouden worden onderwezen door de eerste chirurg van het Hôpital de la Charité, Henri-François le Dran, en de Nederlandse gezant in Parijs zou waken over hun welzijn. Het regende kritiek: _‘Petiet, Le Dran en Garengeot
die vragen, is die Hendrik zot?
... kan Willem Frederiks kroost niet leren?’Ga naar eind56
Frederik Ruysch werd over de plannen niet geraadpleegd. Volgens Titsingh had hij gezegd: ‘het ontbreekt hier niet aan gelegentheid om te kunnen leeren, maar de vrage is of men wil leeren’.Ga naar eind57 Hij had zich ooit eens laten ontvallen dat hij het beklagenswaardig vond ‘dat zoo veel jongelingen in de chirurgie luij en ontrent beuzelingen geduurig bezig zijn. Onder alle konsten die er geleert werden is er geen die de heelkonst overtreft. Het voorwerp van andere konstenaars is ijzer, hout, steenen, etc. Maar het voorwerp van de heelkonst is het menschelijk lighaam, zoo wonderlijk van God Almagtig geschaapen dat niemand ooijt eenig gedeelte van 't zelve genoegzaam en ter deege bekent is geweest. Om welke oorzaak alle, die voorgenomen hebben de chirurgie te leeren, zig geduurig moeten oeffenen, niet in 't speelen op de fluijt, viool of andere musicaale instrumenten, gelijk nu onder haar zulks het gebruijk is, maar in ontleedkundige zaaken.’Ga naar eind58 Titsingh was het geheel met hem eens. ‘Hoe weinig jongeren, hoe weinig zoogenaamde meesters verschijnen in de dagelijksche leszen!’, verzuchtte hij, ‘zeer weinigen hebben lust noch lievde tot de konst ofte om die verder te onderzoeken.’Ga naar eind59 Titsingh en Ulhoorn hadden de plannen aangegrepen om kritiek te ventileren. Omdat Ulhoorn jaren terug al ideeën had geopperd voor het chirurgieonderwijs, gebaseerd op zijn ervaringen in Parijs, had het collegium medicum hem op last van de burgemeesters uitgenodigd om zijn zegje te doen. Ulhoorn sprak zich uit tegen de plannen. Hij betoogde dat talent zeldzaam was en dat als er drie leerlingen werden uitgezonden de kans gering was dat daaronder voldoende | |
[pagina 413]
| |
talent schuilde. Dan zou je er twaalf moeten uitsturen. Voor drie jaar opleiding, à twaalfhonderd gulden per persoon per jaar, zou dat een bedrag kosten waarvoor in Amsterdam jaarlijks meer dan honderd leerlingen konden worden opgeleid.Ga naar eind60 Het was volgens Ulhoorn ook niet nodig om leerlingen naar Parijs te sturen. Het zou veel effectiever zijn om het onderwijs in Amsterdam in te richten naar het Parijse model. Ulhoorn lanceerde daarom een ander voorstel. Hij verzocht het stadsbestuur om een zaal in het gasthuis, waar hij gratis toegankelijke openbare lessen in de praktische chirurgie wilde geven voor chirurgijnsleerlingen. Het idee voor zo'n college had hij opgedaan in Saint-Côme. Op die manier konden talentvolle jongeren zonder geld toch een gedegen opleiding krijgen. Het leek hem gewenst dat de zaal zou worden gebouwd onder zijn toezicht. Hij had al een goed en duidelijk lesprogramma bedacht. Hij had een jaarrooster opgesteld, met daarin alle stof die behandeld zou moeten worden: osteologia, myologia en neurologia (de kennis omtrent beenderen, spieren en zenuwen), wonden, gezwellen, zweren en gebreken van beenderen, alle heelkundige handgrepen, het gebruik van instrumenten, verbinden en medicijnen. Het onderwijs zou moeten worden gegeven door zowel doctores als chirurgijns. Het stadsbestuur was wel gevoelig voor de argumenten van Ulhoorn, maar Röell, die als eerste in aanmerking kwam om naast Ulhoorn les te geven, was niet zo enthousiast. Toen hij werd gepolst, zei hij dat de docent dan wel, net als in Frankrijk, een goede beloning zou moeten ontvangen. Tot een dergelijk gemeenschappelijk onderwijs kwam het daarom niet. Röell bleef alleen anatomie geven aan de chirurgijns in de Waag. Ulhoorn kreeg desalniettemin gedaan dat de zaal bij het gasthuis tot collegelokaal werd verbouwd. Terwijl Ulhoorn zakelijke kritiek leverde, kwam Titsingh met een emotioneel betoog. Hij vond het belachelijk om jonge chirurgijns naar Parijs te sturen voor hun opleiding. Er werd volgens hem gewoon geprobeerd ‘de chirurgie na de Fransche mode hier in te voeren’.Ga naar eind61 Dat was een schande, en een belediging voor de eertijds zo roemruchte Amsterdamse heelkunde, waarvan Ruysch het symbool was. Titsingh voerde aan dat het steensnijden door Rau op zodanig niveau was gebracht ‘dat onze leerjongeren niet nodig hadden om die operatie buiten 's lands te leeren’ en dat gold ook voor de rest van de heelkunde. Het probleem was alleen dat het chirurgijnsgilde werd geleid door een corrupte bende, die zich aan het niveau van het vak niets gelegen liet liggen en alleen maar uit was op eigen voordeel. Titsingh had zich voorgenomen een boek te schrijven over wat hij noemde de ‘verdonkerde heelkunst’ in Amsterdam. | |
10.6 Gebroken heupIn Parijs toonde men meer waardering voor Frederik Ruysch dan in Amsterdam. Daar besloot men na het overlijden van Isaac Newton om Ruysch te eren door | |
[pagina 414]
| |
hem in diens plaats te benoemen tot lid van de Académie des Sciences. Ruysch vertelde de leden van de Académie over de vreugde waarmee zijn gemoed was aangedaan toen hij het nieuws hoorde. ‘Ik was waarlijk verstelt toen ik las dat ik in Uw Maatschappij aangenomen was, en dat wel in de plaats van den grooten Newton!’ De eervolle benoeming gaf hem voldoende inspiratie om nog een beschrijving te voltooien van een tweede grote kast met preparaten uit zijn nieuwe verzameling, zodat hij die kon opdragen aan de Académie. In het voorwoord, gedateerd 20 juli 1728, dankte hij de Académie voor zijn benoeming. ‘Ach! Hoe gaarne zoude ik nog, schoon ik aan de kortheijdt van mijn leven gedenke, iets wille toebrengen tot voortzetting der wetenschappen’, verzuchtte de inmiddels negentigjarige Ruysch, ‘indien 't de krachten maar toelieten.’ Maar hij moest helaas vaststellen dat die krachten ‘door den onlangs gedane val bijna vernietigt en veel versleten zijn’. Ruysch was dat jaar gevallen toen hij op een stoof stapte en daarbij ‘met de voeten de matten met zich getrokken hadde’.Ga naar eind62 Men vermoedde dat hij daarbij zijn dijbeen had gebroken. Het was niet meteen duidelijk of het een breuk betrof, want breuken in de hals van het dijbeen waren niet vast te stellen door de handen op de plaats van de breuk te zetten. Ruysch wist daar zelf alles van. Hij had er zelfs over gepubliceerd en die publicatie had nog een rol gespeeld in een kleine rel. Gerrit Borst, in Amsterdam chirurgijn van het oudevrouwenhuis van de diaconie, had ontdekt dat bij manke patiënten, bij wie men dacht dat de heup ‘uitgeleed’ (geëxarticuleerd) was, het meestal ging om een breuk van het os femoris, het dijbeen. Toen hij dat een keer of acht had geconstateerd was hij ermee naar Ruysch gegaan, die er vervolgens over had gepubliceerd. Wanneer het bovenste deel (de hals) van het os femoris was afgebroken, groeide dat niet weer aan, had Ruysch geconcludeerd, en zeker niet bij bejaarden, bij wie zo'n breuk vaak voorkwam, wegens hun broze botten. Toen Duverney in brieven aan Boerhaave had geclaimd dat hij dat als eerste had gezien, had Ruysch laten weten dat de observatie afkomstig was van Gerrit Borst. Ruysch wist wel hoe Duverney aan zijn kennis kwam: ‘de Franschen, en in zonderheid de heelkundigen, hebben hier haare correspondenten’. ‘De laatste dien ik kende was de doctor P. Regis’, zou Ruysch aan Titsingh hebben verteld. (Hij doelde op Pierre Régis, een protestant, die zich na de herroeping van het Edict van Nantes in Amsterdam had gevestigd en werk van Malpighi had uitgegeven.) ‘Zijlieden vernemen alles en brieven het over... Zoo de heere Duverney zich aanmatigd de uitvinder te zijn, zal hij daar mogelijk aankomen als de heere Vieussens aan de cortex cerebri.’Ga naar eind63 Ondanks de wijze lessen die Ruysch daaraan in het verleden had gewijd debatteerden de chirurgijns die erbij waren gehaald langdurig over de vraag of zijn dijbeen gebroken was of niet. Verscheidene van hen meenden dat het slechts om een kneuzing ging en daarom twijfelde Ruysch zelf ook. Men bleef hem onderzoeken, tot ergernis van Titsingh, die ervan overtuigd was dat het een fractuur betrof. ‘Als het mij verveelde dat men die eerwaardige oude man zoo meenigmaal en zo oneerbiedig behandelde, zeide ik hem: mijn heer! waartoe alle deze beproe- | |
[pagina 415]
| |
vende nieuwsgierigheden? Ik moet U eens uw eigen woorden voorhouden... mannen broeders! laat af van twisten, want als wij nu wisten of deze verminktheid is door kneuzinge, verdraaijinge of breuke in de hals van het dijebeen, wat is er door te winnen?’ Voor de behandeling maakte het niet uit. Titsingh had het Ruysch zelf horen zeggen: ‘legd maar een groote, op zeemleder gesmeerde wel klevende plijster, en omgord de dijen met een breede band, laat het mensch leggen, zoo stil als mogelijk is, twee maanden, en dan op twee krukken staan en nader leeren te gaan, zoo goed hem het geluk diende’. Ruysch moest toegeven dat Titsingh gelijk had. Spoedig werd bovendien duidelijk dat zijn dijbeen inderdaad in de hals was gebroken, want het been bleef verkort en het stond scheef naar buiten. Desondanks slaagde Ruysch erin om nog enigszins op de been te komen. Op een vlakke ondergrond kon hij met een kruk lopen.Ga naar eind64 Maar echt herstellen deed hij niet meer. Hij moest worden ondersteund en soms met een draagstoel worden getransporteerd. Zittend op een stoel maakte hij zijn plantkundecollege in de hortus af. De inmiddels gepromoveerde Schreiber, die naar Duitsland terugging, maakte nog mee hoe hij daar de zeeroede toonde. Zonder officieel ontslag te nemen, en met behoud van salaris, sloot Ruysch zijn colleges vervolgens wel af. De laatste les wijdde hij aan de ‘welriekende kranskruijden’.Ga naar eind65 De veel jongere Boerhaave volgde zijn voorbeeld. Hij werd sinds de herfst van 1727 gekweld door ernstige gewrichtspijnen en ook hij besloot daarom zijn botaniecolleges te beëindigen, evenals de colleges chemie. Hij liet een van zijn studenten het volgende voorjaar een brief bij Ruysch bezorgen, in antwoord op een van diens brieven. ‘Alderlievste, dierbaare Vriend. Dank voor de aangenaame briev!’, had Boerhaave geschreven; ‘ik sie in verbaasdheid de jeugdige invallen en levendigheid die daar in doorschijnen en mij doen sien hoe soete gedagten Uw wijse ouderdom nog verheugen. Ik heb nu mijne volle ontslaging, op mijn versoek, ontvangen van mijn weldoende Heeren, van botany en chemy... waar naa dan ik med een afscheijdreeden sal die ampten opentlijk afleggen... Mijn werk is nu ongeloovelijk veel, soo dat niet een oogenblik vrijheid geniete; had ik die, ik reed eens over naa Uw om Uw te omhelsen, van wien ik soo veel heb geleerd. Brenger deser is een doorgeleerd jong Switzersch heer, Gesnerus genaamd, stammend van de groote Conradus Gesnerus. Laat hem wat hooren en sien van Uwe schatten: hij is het waard. Ik sal Uw het geld voor het glas haast doen hebben. Vaarwel O beste en gedenkt aan lieve vriend & dienaar Hboerhaave.’ In zijn afscheidsrede bedankte Boerhaave Ruysch voor zijn bijdragen aan de hortus in Leiden, waarin hij enige jaren eerder een plant naar hem had genoemd: de dracocephalum Ruyschiana. (Boerhaave had voor een plant, die in de bestaande systematiek niet goed kon worden ondergebracht, een nieuw geslacht bedacht: de Ruyschiana.Ga naar eind66) In juli 1729 werd bij Arie Bakker, een man van 25 van buiten Amsterdam, bij een aderlating een slagader in de bocht van de arm gekwetst. Hij had pijn. Hij werd bij Adriaan Verduijn gebracht, die hem weer bij andere doctoren en chirur- | |
[pagina 416]
| |
gijns bracht, en na overleg werd besloten de gekwetste slagader af te binden, te ‘onderscheppen’. De patiënt werd gewaarschuwd dat de ingreep gevaarlijk was en dat die mogelijk tot afzetten van de arm zou leiden. Daarom werd zijn moeder aangeschreven, die werd gevraagd toestemming te komen verlenen voor de operatie. De patiënt raadpleegde intussen Titsingh, die hem was aanbevolen. Op 18 juli behandelde Titsingh samen met een collega 's avonds de wond en daarna gingen ze met de patiënt en twee van diens familieleden naar Ruysch. Die keurde de operatie absoluut af. Hij vond dat er moest worden geprobeerd de arm met drukken te redden. Hij noemde diverse voorbeelden van slagaderkwetsingen die gelukkig waren geheeld. Titsingh greep het advies aan om de riskante operatie te vermijden. De patiënt was makkelijk te overreden. Toen hem werd voorgehouden dat hij misschien zonder operatie zou kunnen genezen, stemde hij onmiddellijk in met uitstel. Adriaan Verduijn kreeg daarop te horen dat de operatie niet doorging. Verduijn kwam nog die avond bij Titsingh om hem te vertellen dat hij volslagen onkundig was en ‘de professor kinds’. De behandeling geschiedde verder in overleg met Ruysch. Maar na een week, vroeg op een ochtend, trad een slagaderlijke bloeding op. Titsingh liet in paniek Ruysch om advies vragen. Die liet zeggen: ‘sluit, en gebruik zeemanschap, tot gij geassisteert zijt’. Titsingh stopte het gat en hield dat dicht met twee duimen en een duim van de patiënt. Intussen had hij er een neef op uitgestuurd om Adriaan Verduijn, Pieter Plaatman en Hendrik Ulhoorn te halen. Verduijn weigerde, vanwege Titsinghs ‘extravagant wangedrag’, om nog te komen, maar Ulhoorn liet zich vermurwen door het ‘benauwde bidden en zugten’ van de neef, hoewel hij voorzag dat hij de schuld zou krijgen als zijn operatie geen succes zou hebben. Toen hij op die vroege ochtend in de Leliestraat bij Titsingh arriveerde, trof hij een hachelijke toestand: ‘beijde, zo chirurgus als lijder, doots weerga, de een door verlies van bloed, en de ander omdat hij daar oorzaak van was’. Nadat hij Titsingh had ondervraagd was het Ulhoorn duidelijk dat het leven van Arie Bakker alleen kon worden gered door de arm te amputeren. Daarbij moest Titsingh de instrumenten aanreiken, maar die was zodanig in paniek dat hem dat nauwelijks lukte. Titsingh was zo ‘mal adret’, dat hij bij het aanreiken van de zaag een vinger van Ulhoorn verwondde, waardoor de ingreep nog extra werd bemoeilijkt. De operatie slaagde desondanks en de patiënt herstelde er ook van, maar het geval deed weinig goed aan de reputatie van Titsingh, noch aan de waardering voor de adviezen van Ruysch.Ga naar eind67 Ruysch was te zwak geworden om anatomisch werk te doen. Daarom had hij het plan opgevat om ziekten te beschrijven en ook het verouderingsproces. Hij voelde zich nog goed genoeg om te overwegen een verhandeling te schrijven met als onderwerp ‘hoe 't menschelijke lichaam door de jaren langzamerhant verandert wort’. Daarvoor hoefde hij geen onderzoek te doen. Hij had dat bij zich zelf kunnen constateren. Het ouder worden had vele onaangename kanten, maar Ruysch vond het een weldaad van de natuur dat hij maar eens in de week een ‘af- | |
[pagina 417]
| |
gang’ kreeg.Ga naar eind68 In de zomer van 1730 schreef hij erover aan aan Philippe Hecquet. Hij kon het niet meer opbrengen om in het Latijn of Frans te schrijven en schreef daarom maar gewoon in het Nederlands. ‘Mijn Heer en Vrund. Als ik overweeg hoe dat wij menschen van tijd tot tijd van wesen komen te veranderen, inzonderheijd als wij elkanders aengezigt in lange tijd niet gesien en hebben, dan segt men wel eens, quantum mutatus ab illo. Hierop nam ik voor deze saak, onder des Heeren seegen, neerstig te presenteeren, en zulkx is zo voorspoedig en gezeegend geweest, dat ik er voor verset sta in mijn hooge ouderdom van ruijm 92 jaren, en nu na eene ondersoekinge in 's menschen lichaam, door mij omtrent 70 jaren gehandhaeft, te moeten seggen, volens nolens, 'tgeen ik voor dezen noijt geweten heb, quid sit de antro magni Higmori’. Ruysch had zich bezig gehouden met de holte in de bovenkaak, het antrum Highmori, genoemd naar de Engelse ontleder Nathaniel Highmore. In zijn brief wijdde hij daarover een tijdje uit, maar kwam toen terug op zijn onderwerp, ‘dat er niet alleen groote verandering van tijd tot tijd komt in de uijterlijke wezens van een mensch, maer dat in seer hoogen ouderdom ook eenige princelijke partijen verdwijnen, sonder dat se afschijd neemen.’ Hij had bijvoorbeeld nog ontdekt dat de zaadmakende vaatjes verdwenen en in kraakbeen veranderden. Hij vond het verheugend dat hij op zijn leeftijd nog zulke ontdekkingen kon doen. ‘O! soeten en noijt genoeg gepresene gratia DEI, die ik er alleen de eere van geef, die se er ook alleen van toekomt!’ ‘PS Mijnheer, heeft U tijt en lust om deze te beantwoorden, zo laat het in 't kort zijn, en sermone Latino, omdat mij de Franse taal difficiel is.’Ga naar eind69
Ondertussen woedde om hem heen de strijd om zijn erfenis, de Amsterdamse heelkunde. Bram Titsingh werkte aan zijn boek, dat zou moeten dienen als aanleiding voor een coup in het chirurgijnsgilde. Een boek over de heelkunde lag wel ver boven de macht van Titsingh, die daarom veel wijsheid moest ontlenen aan het werk en de toelichtingen van anderen. Diverse chirurgijns hielpen hem omdat ze het boek als een politiek wapen zagen, dat kon worden gebruikt om het stadsbestuur te overtuigen dat er maatregelen dienden te worden genomen om het gilde te hervormen. Een van degenen die hem hielp was Hendrik Ulhoorn, die weliswaar geen hoge pet op had van Titsinghs kwaliteiten als chirurgijn, maar diens kritiek op het collegium medicum en de overlieden van het gilde onderschreef. Volgens Titsingh was de Amsterdamse heelkunde tegelijk met Ruysch ‘ontheupt’, door het voorstel om jongeren in Parijs te laten opleiden.Ga naar eind70 De kwade genius achter dat plan, Hendrik van Bronkhorst, de ‘slangestafhouder’, werd door Titsingh een ‘verdrukker der heelkonst’ genoemd.Ga naar eind71 Ulhoorn was het geheel met die kwalificatie eens, ‘omdat door hem alle brave mannen wierden verdrukt, en baatsugtige, buijtdeelders en beurseligters voortgeholpen en ondersteunt’. Hoewel die lieden volstrekt onkundig waren ‘wierden zij evenwel op een cierlijke wijse opgeheven en door dien politicus als bekwame luiden onse loffelijke regering aangepreesen’.Ga naar eind72 | |
[pagina 418]
| |
Dergelijke kritiek kon inmiddels ongestraft worden geventileerd, want de hoogtijdagen van Van Bronkhorst waren voorbij. ‘Bronkhorst word in zijn crediet vermindert, wijl hij met waarheit onder de dronkaarts kan gesteld worden’, aldus een van de vele pamfletten waarin hij werd gehekeld als ‘Hein Rootneus’ of als ‘hoerejager’.Ga naar eind73 Toen hij in de zomer van 1730 stierf, werd hij geëerd met verscheidene grafschriften: _‘Wand'laars die dit graf beschouwen,
Bronkhorst, man van veeler vrouwen,
hooftpatroon van de overdaad,
Amstels groote Hippocraat,
kenner van de medicijnen,
zoo van Rynsche als Moeselwijnen,
en van spijze wel bereid,
is het die hier onder leit.’
Titsingh ageerde vooral tegen de overmannenkliek. Hij noemde de gildekamer het ‘collegie der gekken’. Hij spoorde chirurgijnsweduwen aan hun klachten over het gildebestuur in het openbaar te doen en maakte er zelf veel ophef over.Ga naar eind74 Er ontstond ruzie omdat Titsingh zich eraan had gestoord dat de overlieden in de binnenste ringen, de beste plaatsen in het anatomisch theater, niet alleen regenten en doctores lieten plaatsnemen, ‘maar ook dat ieder van hen ten minsten twaalf van hunne kalanten in die ringen plaatsten, waardoor het kwam te gebeuren dat de chirurgijns eerst, en vervolgens hunne knegten, zo verre verschooven wierden dat ze elk een verrekijker nodig hadden om de gedeeltens van 't subject te onderscheiden’.Ga naar eind75 Bij een openbare les in 1729 pleegden de verdreven chirurgijns een coup en namen ze hun oude plaatsen weer in. Maar de volgende keer lieten de overlieden om dat te verhinderen twee dienders opdraven, gewapend met halve pieken - ‘gelijk men op de schouwburg de trawanten van Gijsbrecht van Aemstel vertoond’, aldus Titsingh.Ga naar eind76 De uiteindelijke afrekening met zijn vijanden zou komen als hij zijn boek had gepubliceerd. Het was een lastig werk, en het schoot niet op, want hij had moeite met de stof. Vaak bezocht hij Ulhoorn om diens hulp te vragen. Hij hoorde ook diverse andere chirurgijns uit en Ulhoorn kreeg langzamerhand in de gaten hoe Titsingh opereerde. Hij merkte dat Titsingh gebeurtenissen waarover hij van anderen had gehoord doorvertelde alsof hij er zelf bij was geweest, en informatie die hij van anderen had gekregen als eigen kennis presenteerde, vaak met veel ophef. Op een van Titsinghs verzoeken had Ulhoorn een groot stuk geschreven, maar hij had dat uiteindelijk toch maar achtergehouden, want hoewel hij zijn naam eronder had gezet, ‘zoude die naam zekerlijk donker groen zijn geverft geworden’.Ga naar eind77 Ulhoorn was zelf ook van plan een boek te schrijven. Het zou een geannoteerde versie worden van een handboek van Lorenz Heister, met beschrijvingen en | |
[pagina 419]
| |
afbeeldingen van chirurgische instrumenten. Maar Ulhoorn schoot daarmee niet al te hard op en Titsingh zag dat de kans groot was dat zijn eigen boek eerder zou verschijnen. Om met een grote naam te kunnen schermen schreef hij eind november 1729 een brief aan Boerhaave, waarin hij de Leidse hoogleraar verzocht om zijn manuscript te beoordelen. Hij verontschuldigde zich al bij voorbaat dat hij niet zo ordelijk over de heelkunde schreef als Ulhoorn ongetwijfeld zou gaan doen. Hij had verkozen ‘om zoo te schrijven als de zaken voor de pen kwamen, en geen tijd was er overig om die te verschikken, want ik hadde voorgenomen om nu of nooit te schrijven’.Ga naar eind78 In de zomer van 1730 was het klaar om te worden uitgegeven: De verdonkerde heelkonst der Amsterdammers. De voorgenomen publicatie leidde tot fel verzet. Nadat een eerste exemplaar was aangeboden aan de president-burgemeester moest de rest van de oplage worden achtergehouden. Een week daarna liet de burgemeester een van zijn bedienden Titsingh een present brengen, ‘als tot een teecken dat ik konde in zijne gunste dat boek publicq maaken’, aldus de auteur.Ga naar eind79 Titsingh had alle registers opengetrokken. Het boek was opgedragen aan Boerhaave, Oosterdijk Schacht, Albinus en Van Royen, de hoogleraren van de Hollandse universiteit, en aan de Amsterdamse hoogleraren Ruysch, Commelin, Röell en Burman. Het bevatte achthonderd pagina's chaotische heelkunde, met veel voorbeelden, vooral uit de eigen praktijk. Titsingh had zich opgeworpen als patriot, die de door corruptie ‘verdonkerde’ Amsterdamse heelkunde weer de oude luister wilde geven, als in de hoogtijdagen van Frederik Ruysch, ‘de Grootvader der Heelkonst, onze Amsterdamsche Hippocrates’.Ga naar eind80 Hoewel Ruysch nog niet dood was, schreef Titsingh alvast een in memoriam: ‘deze godvruchtige hoogleeraar voegd de spreuk van Apelles: hij heeft geen dag laten voorbijgaan zonder werken. Dat getuigen zijn schriften, zoo spreken met sijn woorden sijn daden, komt en ziet. Hoe heerlijk is het dat hem de grijsheid verstrekt tot cieraad en een kroone, die op de weg der gerechtigheid gevonden word; in deze stokoude is wijsheid en in de lengte sijner dagen het verstand; in de grijze ouderdom draagd hij vruchten, is groen en bloeijende in ijver tot de konst, om te verkondigen dat recht en nut is tot behoud van het menschelijk geslacht.’ Natuurlijk was het zo ‘dat niet de grijze hairen, maar de deugd der ziele den hoogen dag eerwaardig maakt; niet het lang leven, noch illustre bedieningen, maar een christelijk leven en getrouwe waarnemingen sijn prijzenswaardig’. Ook in dat opzicht viel Ruysch te prijzen en Titsingh hoopte daarom dat zijn naam en lof vereeuwigd zouden worden bij het nageslacht. Hij sprak tevens de hoop uit dat zijn ziel de ‘kroone der rechtvaardigheid’ zou ontvangen.Ga naar eind81 Onder het huidige gildebestuur had hij geconstateerd dat de gunst verre boven de verdiensten ging, ‘zoodat wij door gewaande konstenaars geschonden zijn’. ‘Ontrouwe dienstknechten zijn tot eerestoelen gevorderd, als bekwaamen voorgesteld’, foeterde hij. Doordat er zoveel onbekwamen als chirurgijn waren toegelaten, werden er ook weer onbekwame overlieden benoemd, aldus Titsingh, | |
[pagina 420]
| |
Portretten van Lorenz Heister en Hendrik Ulhoorn op de titelpagina van Ulhoorns bewerking van Heisters Heelkundige onderwijzingen, door Pieter Tanjé, 1739 (lconografisch Bureau).
| |
[pagina 421]
| |
die van zijn beperkte horizon een patriottische deugd had gemaakt. Hij wierp zich op als strijder voor de Amsterdamse heelkunde en kon zich zo voornamelijk beperken tot de ervaringen en meningen van Amsterdamse chirurgijns en dokters. Waar hij meer steun nodig had, haalde hij de geleerde passages aan die hem waren geleverd door behulpzame vakgenoten. Een bronvermelding gaf hij niet. Hij vermeldde wel dat Ulhoorn bezig was ‘om ter drukpersze te bevorderen de chirurgie van de beroemde hoogleeraar L. Heister, met Annotatiën en noch veele werktuigen verrijkt: daar zal men dan zien de operatiën en beschreven de instrumenten met haare gebruik’. Ulhoorn, ‘mede arbeidende om onze ruïne te herstellen, zal vermoedelijk in sijne onder de pers zijnde schriften de leere der beenderen en bandagiën volkomener voor de leerjongeren beschrijven, en alles in een beter (hem eigener) ordre, als zijnde bekwaam om een leeraar te zijn’, schreef hij nederig, zonder te verklaren waarom hij dan zijn eigen heelkunde publiceerde.Ga naar eind82 Ulhoorn reageerde niet rechtstreeks op de Verdonkerde heelkonst, hoewel hij het een belachelijk boek vond. Hij besefte dat het een politiek wapen was. Hij was zelf bezig om onder zijn collega's steun te verwerven voor een coup tegen het zittende bestuur, en Titsingh hielp met zijn retoriek de regenten zodanig te beïnvloeden dat zij bereid waren een zuivering in het gilde door te voeren. De toestand was vergelijkbaar met die in 1675, toen de burgemeesters het gildebestuur Andries Boekelman hadden opgedrongen. Boekelman had toen de misstanden in kaart gebracht en hervormingsvoorstellen gedaan. Het was de vraag wie die rol dit keer zou gaan spelen, Ulhoorn of Titsingh. |
|