De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 327]
| |
[8]
| |
8.1 RachelRachel Ruysch schilderde in opdracht van kapitaalkrachtige klanten en kon zich toeleggen op een beperkt aantal stukken per jaar, waaraan ze enkele maanden kon werken. Bestellingen moesten bij haar ruim van tevoren worden geplaatst. In 1708 kreeg ze zelfs een contract als hofschilder van keurvorst Johann Wilhelm van de Pfalz. Haar vader, die dat jaar werd bezocht door twee van diens lijfartsen, droeg prompt zijn volgende thesaurus op aan de keurvorst. Johann Wilhelm, keurvorst sinds 1690, en zijn vrouw, Anna Maria de' Medici, haalden diverse kunstenaars naar het hof in Düsseldorf en bouwden daar een res- | |
[pagina 328]
| |
pectabele kunstverzameling op. Düsseldorf werd beschreven als een klein Rome. Aanvankelijk hadden de keurvorst en zijn vrouw vooral meubilair, munten en penningen verzameld. Pas na verloop van tijd hadden ze zich ook gericht op beelden en schilderijen. Een van de eerste schilders die in hun dienst was getreden was Eglon van der Neer, wiens jongere broer Pieter, een diamantslijper, was getrouwd met een schoonzuster van Frederik Ruysch. Tot de andere kunstenaars die naar Düsseldorf waren gehaald behoorden nog diverse Nederlandse meesters, onder wie Gerard de Lairesse. Rachel Ruysch, inmiddels moeder van een groot aantal kinderen, vond dat ze het zich niet kon veroorloven in Düsseldorf te gaan wonen en ze kreeg daarom geen Residenzpflicht. Dat was geen unieke constructie: ook Adriaan van der Werf en Jan Weenix waren tot hofschilder benoemd zonder dat ze zich in Düsseldorf hoefden te vestigen. Rachel kreeg een jaargeld toegewezen en hoefde daarvoor alleen jaarlijks een schilderij te leveren voor de collectie van het keurvorstelijk paar. Een paar maal ondernam ze een reis naar Düsseldorf om haar schilderijen te brengen, maar ze bleef wonen in de Wolvenstraat in Amsterdam, met haar man Jurriaan Pool en haar kinderschare. Hoewel ze al bijna dertig was toen ze trouwde, baarde ze nog tien kinderen. Het laatste, een jongetje, werd geboren toen ze al 47 was. Ze had besloten het Jan Willem te noemen, naar haar beschermheer. De keurvorst en zijn vrouw hadden zich bereid verklaard als peetouders op te treden. Toen Rachel het kind in Düsseldorf kwam laten zien, werd het door Johann Wilhelm vereerd met een kostbare penning aan een rood lint. Rachel zelf ontving van de keurvorst een toilettafel met 28 zilveren onderdelen, geplaatst in een sierlijk toiletkoffertje, en daarnaast nog zes zilveren hangblakers. In het voorjaar van 1711 werd Rachel bezocht door de gebroeders Von Uffenbach. Zacharias Conrad, die verslag deed van hun reis, vertelde hoe zij in de Wolvenstraat bij Jurriaan Pool op bezoek gingen. Hoewel Pool zelf ook een tamelijk goede portretschilder was, gingen ze toch vooral om het werk van diens vrouw te zien, Rachel Ruysch, dochter van de beroemde anatomicus. Von Uffenbach beschreef Rachel als een vrouw van veertig, niet zo mooi, maar wel beschaafd. ‘Der Mann und Frau waren beyde gar höflich, aber dabey op sijn Hollandts gar prahlicht.’ Rachel liet de bezoekers het zilver zien dat ze bij haar laatste reis naar Düsseldorf had gekregen.Ga naar eind2 Ze troffen het dat Rachel twee voltooide schilderijen thuis had staan, een bloemstuk en een fruitstuk, bestemd voor Pieter de la Court van der Voort, een lakenkoopman in Leiden, die er vijftienhonderd gulden voor betaalde.Ga naar eind3 Von Uffenbach vond ze zeer fraai, ‘und sonderlich zart von Pinsel’. Jurriaan Pool beweerde dat Rachel daarin alle huidige en vroegere meesters overtrof. Ze werkte aan twee kleine vierkante stukken op hout voor Cosimo de' Medici, de groothertog van Toscane, de schoonvader van de keurvorst, waarvoor ze extra betaald kreeg.Ga naar eind4 Ze was bezig met de ondergrond voor die twee stukken en ‘sie sass da wie ein Mahler’. De Duitse reizigers stelden vast dat ze haar schilderijen naar het | |
[pagina 329]
| |
leven maakte en zagen dat ze daarom ‘allerhand Vogelnester, Insecten und dergleichen um sich herum liegen hatte’. Jurriaan Pool kreeg van de keurvorst de opdracht een portret van Rachel te schilderen. Hij maakte er een familieportret van en schilderde Rachel en zichzelf met Jan Willem, die de penning toonde die hij van de keurvorst had gekregen. In 1716 was het af. Het was al ingepakt om te worden verzonden toen het bericht kwam dat de keurvorst was overleden. Rachel verloor daardoor haar mecenas, maar ze hoefde bepaald niet te wanhopen, want ze bleef ruimschoots voldoende opdrachten krijgen. Toen Arnold Houbraken in 1721 over de schilderijen met bloemen van Abraham Minjon schreef, merkte hij op dat die de moeite waard waren, en ze zouden volgens hem verder in prijs zijn gestegen, ‘zoo niet het overheerlijk konstpenceel van juffr. R. Ruisch en J. van Huisum de natuur veel nader gekomen, en dusdanige voorwerpen meer luister had bijgezet’.Ga naar eind5 Jurriaan Pool stopte met schilderen en stortte zich op de handel in kant. Vanaf 1723 waren financiële zorgen geheel overbodig. Doordat met het belastingsysteem de welvaart onder de bevolking niet efficiënt kon worden benut, schreven de Staten van Holland van tijd tot tijd loterijen uit om aan geld te komen. Jurriaan Pool en Rachel Ruysch hadden in 1713 in een van die loterijen al eens tweehonderd gulden gewonnen. In december 1722 kochten ze samen met hun zoon George een lot van tien gulden. Hun nummer was 60623. Op dat nummer viel bij de trekking de hoofdprijs van 75.000 gulden.Ga naar eind6 Het leverde hun netto zestigduizend gulden op, tweemaal het bedrag dat Frederik Ruysch van de tsaar had gekregen voor de verzameling waaraan hij zijn hele leven had gewerkt. Over de uitbetaling van de prijs ontstonden wat problemen. George was eenentwintig, en daarom wettelijk minderjarig, maar hij had zijn helft van de inleg met zijn eigen geld betaald en had dus recht op dertigduizend gulden. Hij kreeg de schriftelijke bevestiging dat hij met zijn deel in de prijs mocht doen wat hij wilde. Veel tijd om ervan te genieten kreeg hij overigens niet: hij stierf reeds drie jaar later, 25 jaar oud. Met hem verloren Rachel Ruysch en Jurriaan Pool in enkele jaren hun tweede volwassen zoon. In 1720 was hun 22-jarige zoon Abraham als assistent in dienst van de WIC naar Guinea vertrokken en daar korte tijd later gestorven.Ga naar eind7 Maar Rachel, die inmiddels tegen de zestig liep, kon verder voor haar plezier schilderen. | |
8.2 Het geheim van het vaderschapNaast het succesverhaal van Rachel stond het treurige verhaal van haar jongere zuster Pieternel. Kort voordat Rachel tot hofschilder werd benoemd, in het voorjaar van 1708, stierf zij op 37-jarige leeftijd, vier maanden nadat ze voor de zevende keer was bevallen. Het laatste kind was een jongetje geweest dat Frederik was | |
[pagina 330]
| |
genoemd, net als een vorig jongetje, dat was gestorven. Pieternel Ruysch liet een aantal jonge kinderen achter, die vijf maanden later ook hun vader verloren. Hun vader, Jan Munnicks, was 35. Hij had twintig jaar lang als tekenaar en schilder voor de hortus gewerkt, maar hij had ook op andere wijze van zich doen spreken. Hij was verschillende keren als woordvoerder opgetreden van de Amsterdamse apothekers, die bij het collegium medicum en bij de burgemeesters klaagden over de verkoop van medicijnen door onbevoegden. Intussen moest hij verscheidene malen worden gemaand om zijn contributie voor de hortus te betalen. Zijn positie werd er niet sterker op toen bij het collegium medicum een klacht binnenkwam van een vroedvrouw, die verklaarde dat hij had geprobeerd een zwangere vrouw met medicijnen te laten bevallen, terwijl de vroedvrouw had geadviseerd Frederik Ruysch te raadplegen.Ga naar eind8 Munnicks had Frederik Ruysch en Jurriaan Pool tot voogden over zijn kinderen benoemd, maar die aanvaardden hun opdracht niet zonder meer, want ze wisten dat Munnicks schulden had en het was maar de vraag of de waarde van de nalatenschap het bedrag van de schulden zou overtreffen. De voogden behielden zich daarom het recht voor de boedel te weigeren. Ze beloofden wel om zich te zullen inspannen voor de kinderen en de crediteuren, en ze zouden ook zorgen voor een passende begrafenis, maar dat betekende niet dat ze zich als erfgenamen gedroegen. De staat van de nalatenschap was vooral onduidelijk, doordat er aan de dood van Jan Munnicks jaren van ruzie en processen vooraf waren gegaan. Jan Munnicks was executeur geweest van het testament van zijn in 1702 overleden tante Geertruid Munnicks, van wie hij zelf ook erfgenaam was, samen met zijn zusters, van wie er vier nog minderjarig waren. Hij beheerde daarom tevens hun erfdeel. Zijn oudere zuster, getrouwd met een notaris te Utrecht, was uit het testament geschrapt, maar liet het er niet bij zitten. Haar man liet Jan Munnicks vastzetten en beslag leggen op zijn kapitaal. Door alle onenigheid was de boedel bij de dood van Munnicks nog altijd niet verdeeld, en het was volkomen onduidelijk over welk kapitaal zijn kinderen zouden kunnen beschikken. Natuurlijk moest er voor de kinderen worden gezorgd, maar Frederik Ruysch en Jurriaan Pool opereerden behoedzaam en het zou hun enkele jaren kosten om de afwikkeling van de nalatenschap af te ronden. Er werden schuldeisers betaald, uitstaande schulden geïnd, soms na lang aandringen, de winkel van Munnicks werd verkocht, er werd een oplossing gevonden voor zijn knecht en tenslotte werd de nalatenschap van Geertruid Munnicks verdeeld, die de kinderen van Jan Munnicks samen drieduizend gulden opleverde. De kinderen werden intussen opgevangen op de Bloemgracht.Ga naar eind9 Op de Bloemgracht woonden nog maar twee ongehuwde dochters bij Frederik Ruysch en Maria Post in huis, omdat in 1706 de 24-jarige Maria Jacoba was getrouwd met de verfhandelaar Jan Heijn.Ga naar eind10 In 1713 huwde ook de al 35-jarige Lucretia (met een weduwnaar, de koopman Jeremias Pelt), waarna alleen de | |
[pagina 331]
| |
29-jarige Elisabeth nog thuis woonde. Met de kinderen van Pieternel was zij de enige voor wie Frederik Ruysch nog zorg moest dragen. Ruysch had altijd veel geld besteed aan de anatomie, maar hij had dat kunnen doen doordat hij steeds had gezorgd voor voldoende inkomsten. Die inkomsten kwamen in de eerste plaats uit zijn werkzaamheden als arts en docent, en uit de andere functies die hij in de loop des tijds had weten te bemachtigen. Hij was in 1667 als praelector gestart met een jaarlijks inkomen van 350 gulden. Toen hij twee jaar later tot hoogleraar werd bevorderd, was dat verhoogd tot 750 gulden. Vervolgens had hij nog een aantal functies gekregen: als gerechtsarts verdiende hij 150 gulden per jaar, als professor in de plantkunde 400 gulden. Daarnaast kreeg hij nog betaald als stadsvroedmeester en als docent van de vroedvrouwen. Hij kreeg apart betaald voor de examens die hij afnam. Verder verdiende hij aan zijn consultaties, visites en privé-lessen, aan de entreegelden voor zijn museum en aan handel in ‘rariteiten’. Alles bijeen zal zijn inkomen minstens tweeduizend gulden hebben bedragen, en waarschijnlijk nog een stuk meer. Maar daarvan ging zeker al tweehonderd gulden op aan de alcohol die nodig was voor de conservering van zijn preparaten en daarnaast maakte hij nog diverse andere kosten voor het onderhoud van zijn verzameling. Hij had het inkomen uit zijn verschillende functies dus wel nodig om zijn gezin te kunnen onderhouden en tevens zijn anatomisch bedrijf te kunnen financieren. Onder die functies was het vroedmeesterschap lucratief gebleven doordat hij had kunnen profiteren van exclusieve kennis omtrent het gebruik van instrumenten in de verloskundige praktijk. Ondanks de ophef die er destijds over was ontstaan was in Amsterdam nog altijd slechts een beperkt aantal artsen bekend met die instrumenten en hun toepassing. Onder hen waren aanvankelijk, naast Frederik Ruysch, Rogier van Roonhuijsen (de zoon van Ruysch' voorganger als stadsvroedmeester) en Andries Boekelman, die door Ruysch als mede-vroedmeester was aangezocht en namens hem de instrumenten had gehanteerd. Van Roonhuijsen, Ruysch en Boekelman waren overeengekomen om de kennis en vaardigheid die zij bezaten onder elkaar te houden, waardoor ze een essentiële voorsprong konden behouden op concurrerende verloskundigen. Ze kregen daar natuurlijk kritiek op, maar erg gevoelig daarvoor toonden ze zich niet. Niemand was immers de dupe van hun beleid: wie goede verloskundige hulp zocht kon die krijgen en op deze wijze werd bovendien voorkomen dat de instrumenten in handen vielen van broddelaars. Die kans was niet helemaal denkbeeldig, want verloskunde was niet meer dan een specialisatie onder chirurgijns. Er bestond geen speciale opleiding voor en ook geen examen. In principe was iedereen die een chirurgijnsdiploma had gehaald bevoegd om zich met verloskunde bezig te houden. Om de verloskunde werkelijk te kunnen beoefenen was in de praktijk speciale vaardigheid nodig en die kon eigenlijk alleen worden opgedaan bij ervaren vroedmeesters. Voor hun praktische opleiding waren chirurgijns die de verloskunde wilden beoefenen dus afhankelijk van ervaren | |
[pagina 332]
| |
vroedmeesters. Maar die opleiding was niet makkelijk te krijgen. Ruysch en Boekelman gaven hun kennis door aan hun zoons. Alleen Rogier van Roonhuijsen (die het vak van zijn vader had geleerd) had geen zoon en hij instrueerde daarom een aantal andere chirurgijns om zijn praktijk over te nemen. Opleidingsplaatsen bij Van Roonhuijsen waren duur, want wie bij hem was opgeleid had een grote voorsprong op zijn concurrenten. Toen Rogier van Roonhuijsen in 1709 dreigde te gaan overlijden kwam hij met Ruysch overeen dat hij hun geheim mocht doorgeven aan twee van zijn leerlingen, de chirurgijns Pieter Plaatman en Johannes de Bruijn. Er werd een notariële akte opgesteld, waarin werd bepaald dat Frederik Ruysch, Cornelis Boekelman (die zijn overleden vader inmiddels was opgevolgd) en Rogier van Roonhuijsen hun exclusieve kennis omtrent het gebruik van verloskundige instrumenten zouden delen met Plaatman en De Bruijn, die daarvoor een zeker bedrag zouden betalen.Ga naar eind11 Wat zij niet wisten was dat het geheim van Rogier van Roonhuijsen niet meer helemaal geheim was gebleven. Van Roonhuijsen had aan zijn oudste leerling, Van der Swam, ooit beloofd om hem behalve in de gewone chirurgie ook in te wijden in de verloskunde, maar dat was er nooit van gekomen. Van der Swam hoorde ondertussen vaak spreken over het befaamde instrument van zijn meester. Hij merkte dat het instrument altijd zorgvuldig werd opgeborgen, en dat de zeem die erbij hoorde 's nachts werd verschoond. Hij wist dat Van Roonhuijsen bij het behandelen van barende vrouwen zijn instrument onder een deken verborgen hield. Jarenlang probeerde hij tevergeefs het geheimzinnige instrument te zien te krijgen. Op een dag kwam een burgemeester bij Van Roonhuijsen om hem ergens over te spreken, op een moment dat Van Roonhuijsen net was teruggekomen van een bevalling. De verloskundige borg zijn gereedschap haastig weg in een andere kamer en stond vervolgens de burgemeester te woord. Van der Swam maakte van de gelegenheid gebruik om op zoek te gaan naar het geheime instrument. Hij vond het, nog vers bebloed, in een zakje met nog twee lange stalen haken en ‘een balijn (als een tabakspijp, maar korter) aan wiens eene einde een stukkie lak was vast gemaakt, 't welk de figuur hadt van een aker’. Hij tekende het instrument na. Dat was niet zo moeilijk, want het was een eenvoudige constructie, merkte hij.Ga naar eind12 Een half jaar nadat het geheim was verkocht, stierf Rogier van Roonhuijsen. Toen Van der Swam vervolgens aan Cornelis Boekelman vertelde dat hij het instrument kende, toonde die volgens hem ‘spijt’, maar het geheim werd niet openbaar gemaakt. Het duurde nog tientallen jaren voordat alle geheimzinnigheid omtrent de verloskundige instrumenten voorbij was. Halverwege de achttiende eeuw werd de discussie gevoerd of het ethisch geoorloofd was om een geneeskundige remedie ten eigen bate geheim te houden, maar rond 1700 werd een dergelijke exclusiviteit nog zonder meer geaccepteerd. Exclusieve kennis of | |
[pagina 333]
| |
vaardigheid was een middel van bestaan. Niemand kon verwachten dat iemand die exclusiviteit zonder meer zou opgeven als daarmee concurrenten werden bevoordeeld. Dat gold voor de recepten van wondermiddelen die elke arts koesterde en het gold eveneens voor de techniek van het steensnijden, waarvan het geheim ook werd doorverkocht. In 1694 had Pieter Adriaansz bijvoorbeeld een overeenkomst gesloten met de joodse steensnijder Samuel de Lion Benavente, die bekend stond als een goed operateur, en vooral als een expert in het genezen van de wonden van geopereerde patiënten. Pieter Adriaansz beloofde Benavente een derde van zijn inkomsten uit steenoperaties als Benavente bereid was om zijn zoon Adriaan Verduijn en zijn schoonzoon Gommer van Bortel ‘volkomen te onderweijsen van hetgene dat omtrent de operatie van het steensnijden is waar te nemen, zoo wel de lithotomia selffs als het gene na de operatie omtrent de genesinge staat te doen’. Benavente verklaarde zich daartoe bereid onder voorwaarde dat zij hun kennis ‘aen niemand anders sullen mogen leeren offte bekent maken’. De zoon en de schoonzoon van Pieter Adriaansz zouden in het vervolg alle inkomsten uit steenoperaties delen met Benavente, die op zijn beurt een derde van zijn inkomsten aan de andere twee moest geven. Stierf een van de betrokkenen, dan zou diens weduwe nog twee jaar het geld krijgen en als iemand van het contract af wilde, kon hij zich voor duizend gulden uitkopen.Ga naar eind13 Ook Johan Rau hield zijn techniek bij het steensnijden geheim en zijn leerling Jacobus Denijs verkocht zijn geheim aan een opvolger.Ga naar eind14 Wat voor de verloskunde en het steensnijden gold, gold ook voor de kennis van het prepareren die Ruysch bezat. Het was unieke kennis, die veel waard was, en Ruysch was niet van plan die gratis met anderen te delen. Zijn anatomische kennis deelde hij gaarne met anderen, mits men hem daarvoor de verschuldigde waardering gaf, maar de middelen om tot die kennis te komen gaf hij maar gedeeltelijk prijs. Op die manier had Ruysch zijn werk kunnen financieren en zijn gezin kunnen onderhouden. In dat opzicht had hij zijn taak als vader naar behoren verricht. Dankzij zijn werk had hij een solide maatschappelijke positie weten op te bouwen, waarvan zijn kinderen hadden kunnen profiteren. Waar hij niet in was geslaagd was het doorgeven van de familienaam. Al zijn getrouwde dochters vernoemden hun oudste zoon naar hem, maar daarmee werd de naam Ruysch niet doorgegeven. Omdat het er niet naar uitzag dat Hendrik voor voortzetting van de familienaam zou zorgen, was Rachel haar zoons Ruysch als tweede voornaam gaan meegeven, zodat haar oudste zoon Frederik Ruysch Pool heette. Alleen op die manier zou de naam Ruysch kunnen worden behouden. Uiteindelijk, toen Rachel inmiddels vier zoons had met Ruysch als tweede voornaam, was Hendrik nog wel getrouwd, maar zijn vrouw was al na vijf jaar gestorven, zonder kinderen na te laten, dus de naam Ruysch zou in de tak van Frederik uitsterven. | |
[pagina 334]
| |
8.3 De verloskundige lessen van Hendrik RuyschHendrik, de enige zoon van Frederik Ruysch, sleet zijn werkende leven als arts, verzamelaar en plantkundige in de schaduw van zijn vader. Hij stond zijn vader terzijde bij het ontleedkundig onderzoek en bij het prepareren, hij hielp hem met zijn correspondentie en hij fungeerde als assistent bij openbare demonstraties en colleges in de plantkunde. Hij hielp ook bij de lessen aan de vroedvrouwen, waarmee zijn vader het vaak moeilijk had. Frederik Ruysch klaagde veel over de absentie van de vroedvrouwen en hun leerlingen bij de verplichte lessen. Via het collegium medicum belandde zijn klacht bij de burgemeesters, die voor verzuim een boete instelden. De maatregel was nodig, verklaarden ze, ‘alzo seer veel vroedvrouwen en derzelver leerlingen op alderhande wijzen sig absenteren uit de maandelijksche lessen van de professor Ruysch, of ook na de gedane lessen komen, of voor het eindigen van dezelve weggaan’. De vroedvrouwen hadden uiteraard altijd het excuus dat ze hoognodig bij een bevalling moesten zijn. Eenmaal per maand, op dinsdagmiddag, gaf Ruysch de vroedvrouwen les in het theater in de Waag. In die lessen moest hij uitleg geven bij een gedeelte van een verloskundig handboek dat de vroedvrouwen van tevoren hadden moeten lezen. Verder diende hij de vroedvrouwen te leren in welke gevallen zij de hulp moesten inroepen van een chirurgijn. Vier keer per jaar mocht hij voor de vroedvrouwen een vrouwelijk lijk uit het gasthuis ontleden. Om zo'n anatomische demonstratie te kunnen geven was Ruysch afhankelijk van de beschikbaarheid van een geschikt vrouwelijk lijk - ‘als 't kan geschieden, eene uitheemsche of vreemde doode vrouwspersoon’, stond in zijn instructie. Wanneer er zo'n lijk was, werd een vrouw de stad in gestuurd om alle vroedvrouwen langs te gaan en hen te verwittigen dat ze de volgende dag in het anatomisch theater werden verwacht. Knechts brachten intussen het lijk van het gasthuis naar de Waag, zodat Ruysch de demonstratie kon voorbereiden. De gildeknecht liet de instrumenten slijpen en zorgde voor de benodigdheden: zand, zeep, kaarsen, welriekende hars, zaagsel, spijkers en terpentijnolie. Zo geschiedde het bijvoorbeeld op 14 november 1712. De volgende dag verschenen er 87 vroedvrouwen. Voor het vervolg van de demonstratie, de dag daarop, kwamen nog 53 vroedvrouwen opdagen.Ga naar eind15 Ondanks de veelvuldige absentie was er onder de vroedvrouwen wel het nodige veranderd sinds Ruysch was aangetreden. Voor de sanering die in 1668 was ingezet was het vak gedomineerd door oudere vrouwen, veelal weduwen, die een zeer gebrekkige opleiding hadden genoten. Sindsdien waren er jongere vrouwen opgeleid, die een verplichte leerperiode van vier jaar hadden doorlopen, de colleges van Ruysch hadden moeten volgen en waren geëxamineerd. Het vak was inmiddels beschermd: wie als vroedvrouw optrad zonder examen te hebben gedaan werd beboet. Er werd ook aandacht besteed aan de gedragscode voor de vroedvrouwen en aan de psychologische begeleiding van de barende vrouw. De | |
[pagina 335]
| |
vroedvrouwen werd te verstaan gegeven ‘dat se zich nugteren en bequaam ontrent de barende vrouwen, bij welken zij geroepen zullen zijn, zullen hebben te gedragen’. Ze mochten de vrouwen niet bang maken door verontrustende praatjes of gebaren, en als ze meenden dat een operatieve ingreep noodzakelijk was, moesten ze tijdig en op een rustige manier de aanwezige vrouwen waarschuwen dat er een arts diende te worden geroepen. Vroedvrouwen mochten niet proberen de bevalling te verhaasten en zeker niet halverwege weglopen om naar een andere bevalling te gaan, ook al vielen daarvan meer inkomsten te verwachten. Ze moesten eerst de barende vrouw helpen bij de verlossing en kind en moeder behoorlijk verzorgen. Weggaan mocht een vroedvrouw alleen als ze van tevoren had aangekondigd dat ze naar een andere vrouw zou gaan zodra die op bevallen stond. Maar ook in dat geval moest ze altijd wachten tot er een andere vroedvrouw was gearriveerd. Bij overtreding van de regels werden vroedvrouwen zes weken geschorst. Daarbij werd het uithangbordje ingenomen dat aangaf dat ze gediplomeerd waren. Op slapen tijdens een bevalling kwam een boete te staan.Ga naar eind16 De kennis en de vaardigheden van de Amsterdamse vroedvrouwen werden gewaardeerd door de latere Parijse hoogleraar Jakob Winslow, die enkele jaren van zijn studietijd in Amsterdam doorbracht en niet naliet van hun kennis te profiteren.Ga naar eind17 De opleiding bestond nog wel voornamelijk uit het meelopen met een gevestigde vroedvrouw, maar net als bij de chirurgijns was die praktijkervaring gekoppeld aan van overheidswege georganiseerd onderwijs. Het volgen van dat onderwijs moest, blijkens de klachten van Ruysch, wel worden afgedwongen met boeten. Dat die dwang nodig was, was voor een niet onbelangrijk deel het gevolg van de traditionele manier waarop het onderwijs werd gegeven. Hoewel leesvaardigheid een vereiste was voor het examen, was het doornemen van een handboek aan menig vroedvrouw ongetwijfeld niet besteed. Frederik Ruysch had bij het lesgeven het voordeel dat hij praktische ervaring bezat, maar zijn presentatie was daarentegen weer niet zo sterk. Het was daarom nuttig dat Hendrik hem tijdens de lessen bijstond. Nadat Hendrik hem jarenlang had geassisteerd wist Frederik Ruysch begin 1712 gedaan te krijgen dat diens assistentschap een semi-officiële status kreeg. Hendrik, inmiddels bijna veertig, werd naast zijn vader aangesteld tot stadsvroedmeester.Ga naar eind18 Hij kreeg er geen tractement voor, maar hij werd wel gerechtigd tot het instrueren en examineren van de vroedvrouwen. De constructie was evident bedoeld om te organiseren dat Hendrik te zijner tijd zijn vader als stadsvroedmeester zou kunnen opvolgen. Met ingang van 1712 werd het onderwijs aan de vroedvrouwen gegeven door Hendrik. De structuur bleef hetzelfde. Hij gaf zijn onderwijs aan de hand van een verloskundig handboek, een Nederlandse vertaling van het in 1685 verschenen La pratique des accouchements van Paul Portal, een Parijse chirurgijn. De vertaling, getiteld De Practijk der Vroedmeesters en Vroedvrouwen, in 1690 uitgegeven, was een initiatief van de vroedmeesters Pieter Guenellon, Pieter Adriaansz en Gommer van Bortel. | |
[pagina 336]
| |
Hendrik had een exemplaar zo laten inbinden, dat er naast elke gedrukte pagina een blanco pagina zat, waarop hij aantekeningen kon maken.Ga naar eind19 Het boek bevatte meer dan tachtig hoofdstukken, waarin telkens een verloskundig probleem werd behandeld aan de hand van een geval uit de praktijk van Portal. Hendrik behandelde elke les twee of drie hoofdstukken. Hij las de ervaringen van Portal met de nodige betrokkenheid. Bij een passage waarin Portal een scheuring van de binnenkant van de baarmoeder beschreef, noteerde hij: ‘O! dat is ellendig, en zoo een afscheuring en wonde veroorsaakt wel eens de dood.’ Hij noteerde bij het desbetreffende hoofdstuk dat hij de vroedvrouwen een geldbeurs moest laten zien om hen te doen vatten wat de mond van de baarmoeder was en wat daarmee gebeurde als de baarmoeder opzwol. Hij had wel waardering voor Portal, al moest hij hem nu en dan corrigeren. Hij wees op de verschillen in gewoonten van de Franse en Nederlandse verloskundigen. Hij vond bijvoorbeeld dat Portal wel heel vaak liet klysteren. ‘Vreest hij niet de kraamvrouw te zeer te zullen vermoeijen met zoo veel te clysteren’, vroeg hij zich af. In de marge noteerde hij: ‘bewaart ons voor zoo veel clysteren’. Hij raadde de vroedvrouwen aan om Portal in deze niet na te volgen. Ook de gewoonte om baby's wijn in het gezicht te blazen vond hij irritant. ‘Wat zal togh dat blasen in ooghen, neus en ooren doen, niemendal’, noteerde hij geërgerd. Hij toonde zich verbaasd dat armen in Frankrijk met goedkope middelen werden behandeld. Volgens hem kregen de armen in het Amsterdamse gasthuis ‘zoo schoone en kostelijke remediën in haar baaren, en ook in siektens, als er te krijgen zijn’. En terwijl Portal het betreurde dat vroedvrouwen zo'n korte opleiding kregen, hield Hendrik Ruysch zijn leerlingen voor dat zij wel genoeg tijd kregen om te leren. Er werd voldoende onderwijs voor hen georganiseerd en elke vroedvrouw kon daarvan profiteren, ‘als men zig daar ontrent maar opmerkende genoeg gedraagt’. Hendrik toonde zich nadrukkelijk een pupil van zijn vader. Hij legde steeds de anatomie van de besproken lichaamsdelen uit en verwees daarbij nu en dan expliciet naar het werk van zijn vader. Hij beklemtoonde de voorzienigheid van de natuur. Bijvoorbeeld de glibberigheid van baby's: ‘het is te verwonderen hoe zorgvuldig dit van de natuur geschikt is; dese slibberigheijt is niet anders als vet zelfe en dient om de gladdigheijt te maken tot gemackelijcker doorgang, gelijk de kielen der schepen ook met vettigheijt bestreken werden als sij voor de eerste reijse te water zullen gaan’. In veel gevallen kon men het beste de natuur haar werk laten doen. Als een vroedvrouw kind en nageboorte had gehaald, moest ze niet proberen ook nog de baarmoeder op zijn plaats te krijgen: dat was werk voor de natuur. Het was ook niet verstandig om te proberen naweeën te bestrijden, want die waren noodzakelijk om het bloed dat nog in de baarmoeder zat te lozen. De natuur moest haar werk doen, ook tijdens een bevalling. Hendrik legde de vroedvrouwen uit dat de baby bij een bevalling niet kon meewerken. Het werk moest worden verricht door de baarmoeder en de buikspieren. De verlossing kon alleen geschieden door de weeën, ‘en dat is een natuurlijke werking, die de lijf- | |
[pagina 337]
| |
moeder is ingeschapen’. Hij drukte de vroedvrouwen herhaaldelijk op het hart om in het geval van complicaties toch vooral tijdig een vroedmeester te waarschuwen en niet te wachten totdat het kind dood was, ‘'t welk een groote fout is bij veele vroedvrouwen, die de vrouwen zo lang laten zitten te kermen dat de cragten weg zijn’. Vaak schaamden ze zich om er een man bij te moeten halen, ‘menende zulkx haar tot schande en schaade te zullen strecken’. Sommige vroedvrouwen waren zo eigenwijs dat ze onder alle omstandigheden de bevalling zelf wilden afhandelen. Zulke vroedvrouwen zeiden dan trots: ‘ik heb noijt verlegen geweest, nogh een ander in mijn werk gehad’, maar de barende vrouwen zaten ondertussen met de ellende die daarvan vaak het resultaat was. Er waren vroedvrouwen die zwangere vrouwen met opzet bang maakten voor de instrumenten die vroedmeesters zouden hanteren, vooral voor het beruchte speculum matricis, waarmee de vrouwen zouden worden ‘opgeschroefd’. Maar ervaren vroedmeesters gebruikten dat instrument helemaal niet, vertelde Hendrik. Hoogstens gebruikten ze wel eens een speculum vaginae, ‘een instrumentje waarmede men de scheede komt uijt te zetten, om wat dieper in de scheede te zien konnen’. Hendrik vond ‘dat men geen instrumenten moet gebruijken, zoo lang men dezelve kan missen, gelijk de meesters hedendaags ook doen; in voorige tijden wierden die meer als nu gebruijkt’. Maar omdat vrouwen bang gemaakt waren, riepen ze ‘ghij schroeft mijn lijf op’! ‘Ondertusschen werd haar lighaam niet anders als door de vingers open gemaakt’, verzekerde Hendrik. ‘Dit gebeurt de vroedmeesters en vroedvrouwen dagelijkx, dat de barende vrouwen al schreeuwen eer men se komt aan te raken’, wist hij uit ervaring. Men moest vooral voorzichtig omspringen met barende vrouwen. ‘Het is zeer nadelig een vrouw te onthutsen en swarigheijd voor te houden.’ Wanneer er zich een complicatie voordeed, ‘moet men zulkx aan de bijzittende vrinden in stilligheijd zeggen’ en niet tegen de barende vrouw, ‘want sij door een schrik belet werd te baaren’. Het was wel zaak om de familie vooraf te waarschuwen, want ‘als men de luijden de gevaaren niet vooraf voorhoud, en de vrouwen blijven onder de handen dood, zoo heeft men niet anders als blasphemie te verwaghten’. Veel vroedmeesters weigerden risicovolle ingrepen te verrichten uit vrees voor laster. Hendrik haalde nog eens het beruchte geval van Lysbeth Jans van Ravenswaaij op. Het had zich afgespeeld toen hij nog maar een kleuter was, maar in het leven van zijn vader was het zo'n traumatische gebeurtenis geweest dat hij er alles van wist. Hij vertelde hoe Lysbeth Jans destijds gezwind was verlost door meester Andries Boekelman zaliger, ‘in tegenwoordigheijt van mijn vader, zonder dat het minste geweld op haar lighaam gedaan wierd’. Toch kregen ze, van lieden die er niet bij waren geweest, laster als dank, terwijl die lasteraars best wisten dat de patiënte voordat Boekelman ingreep al koudvuur had gehad. Dat was voor de ingreep ook aan de omstanders getoond. Boekelman had de operatie daarom ook pas na enig aandringen verricht. Omdat hij wist dat de vrouw anders zeker zou sterven, had hij het risico genomen, met alle gevolgen vandien. Het geval | |
[pagina 338]
| |
toonde aan dat ieders reputatie altijd kon worden bedreigd door onkundige en haatdragende lieden. Hendrik laakte vroedvrouwen die probeerden te vermijden dat ze armlastigen moesten helpen. Ze zeiden dan: ‘'t zal zoo ras nogh niet voortgaan’ en vertrokken schielijk, ‘maar de rijken blijven sij aan 't lijf hangen als klitten’, aldus Hendrik, die in zijn lessen alle denkbare complicaties behandelde. Daarbij roerde hij nog een ander pijnlijk punt aan, namelijk de vraag hoe men kon vaststellen of een kind dat nog in de baarmoeder zat al of niet dood was. Zijn vader had ooit op pijnlijke wijze moeten ervaren dat men zich daarin kon vergissen. Hendrik verklaarde daarom: ‘zulkx moet men noijt versekeren, of de streng moet men konnen voelen, en vernemen dat se slap en slenterig is en niet meer klopt’. ‘Op het stinken van de vingers is niet altoos staat te maken’, waarschuwde hij, ‘want de slingers en het bloet dat in de scheede dikwils zit, kan zoo fermenteeren dat het een leelijke stank van zigh geeft; het is wel waar dat men de stank onder de tekenen van 't kinds dood mede rekend, maar dat is te houden voor een der onsekere tekenen.’ De meeste dode vruchten bleven in de baarmoeder zonder dat ze gingen stinken. Dat was het geval zolang de baarmoedermond gesloten bleef en er geen lucht bij de vrucht kon komen. ‘Dit is 't geen mijn vader ook zegt’, hield Hendrik de vroedvrouwen voor, ‘dat de vrouwen, een dood kind bij haar hebbende, weijnigh ongemak daarvan gevoelen.’ Het gebeurde wel dat een kind tijdens een gecompliceerde bevalling van uitputting stierf. ‘Als men alle de tekenen van de dood des kinds heeft, en datter geen meer zijn te verwaghten, zoo moet men in zoo een geval, met raadpleging van andere, 't werk ondernemen om de vrouw in 't leven te behouden.’ Het kind moest dan snel worden gehaald: ‘als 't dood is, zoo isser zoo veel niet aan gelegen off er een scheur of twee in 't vel veroorsaakt word’. Wanneer het kind al wat langer dood was, kon het makkelijker worden gehaald. ‘Als 't kint gants rot is, zoo volgt het hoofd light doordien alles slap en slenterig is, want dan schieten de beenderkens van 't beckeneel over den anderen heen.’ In het omgekeerde geval - als de moeder het dreigde te begeven - konden chirurgijns zelden iets uitrichten, ook niet met de keizersnede. Die werd pas toegepast als de moeder was overleden, in een poging om het kind te redden, maar meestal was het te laat. ‘Mijn vader heeft er schielijk na de dood geopent, maar nooit een levendigh kind uijt gehaalt’, vertelde Hendrik, ‘omdat de kinderen met de moeder tegelijk gemeenelijk sterven.’ | |
8.4 MoederkoekOndanks alle instructies waren allerlei misvattingen blijven bestaan. Zo hechtte men nog altijd geloof aan verhalen over ‘zuigers’. Vrouwen dachten soms dat ze een levend beest in hun baarmoeder hadden ‘wanneer se eenige beweging in de | |
[pagina 339]
| |
buijk voelen, 't geen meest niet anders is als wind, of een tegennatuurlijke beweging van de buijkspieren’, vertelde Hendrik. ‘Indien er oprechte suijgers waaren, zoo zouden ze buijten twijffel mij in zevenendartig jaaren wel eens zijn voorgekomen, aangezien ik daartoe een zeer groote gelegentheijd gehad heb, wegens de gestadige ommegang met vroetvrouwen’, had zijn vader in 1705 geopperd. De vroedvrouwen hadden hem allerlei merkwaardige zaken gebracht om te onderzoeken en ‘alzoo bragten zij mij dikmaals geronnen bloet 't welk na de gedaante van een dier eenigsints geleek’, maar nooit levende zuigers.Ga naar eind20 Hij had in zijn collectie een aantal zogenaamde zuigers bewaard om te kunnen demonstreren dat het ging om verharde stukjes moederkoek, die enige weken in de baarmoeder waren gebleven, maar het bijgeloof was hardnekkig.Ga naar eind21 Zowel de naam ‘zuigers’ (zo genoemd omdat ze het voedsel van de vrucht zouden opzuigen) als de verhalen erover waren volgens Ruysch bespottelijk, maar in 1725 deden ze nog altijd de ronde.Ga naar eind22 Een van de zaken waarop Frederik Ruysch was blijven hameren was de noodzaak om terughoudendheid te betrachten, in het bijzonder bij het halen van de nageboorte. Hij instrueerde de vroedvrouwen om de moederkoek voorzichtig te halen. ‘Is de koek los, men heeft er geen moeijte mede, want dan valt ze ons in de handt; zoo niet, men tokkelt eens aan de streng, zonder trekken; men zegge aan de patiënt: maak eens een vlaagje; men doet haar eens en andermaal hemmen en bremmen, zooals dat geheten wort; komt ze nog niet, men zet de patiënt eens op haar voeten’, hield hij zijn toehoorders voor. De vroedvrouwen moesten intussen rustig blijven, en vooral geen zorgelijk gezicht trekken. Door zorgelijk te gaan doen over het uitblijven van de nageboorte, of door ‘de hoofden bijeen te steeken’ verontrustte men de kraamvrouw alleen maar. Als die merkte dat er een probleem was, werd ze vaak bang, en dat was allerminst bevorderlijk. Vroedvrouwen moesten gewoon wachten op de naweeën. Ze konden intussen het lichaam wat masseren met olie en eventueel een verzachtende klisteer toepassen. Mocht dat allemaal niet baten, dan was de gangbare praktijk, beschreven in de literatuur en door Ruysch ook wel onderwezen, ‘dat men dan met de eene handt de streng vast houde, en met de voorste vinger van de andere handt langs de streng in 't lighaam ingaa, om de koek bezijden het eijnde des strengs te doorboren’, om zo de placenta los te maken van de baarmoeder.Ga naar eind23 Een van de problemen daarbij was dat niet elke moederkoek even makkelijk kon worden doorboord, omdat sommige placenta's hard en taai konden zijn. Een ander probleem was de ongevoeligheid van de handen van de vroedvrouwen. Zeker als de bevalling zwaar was geweest waren de handen ‘als doofagtig’ geworden, zodat ‘het subtiele gevoelen’ was verdwenen. Een dergelijke ingreep bracht risico's met zich mee. Wanneer een vroedvrouw in haar haast om de placenta te halen onvoorzichtig te werk ging en de baarmoeder beschadigde, kon dat fataal zijn: ‘aanstonts wordt dan de buijk hardt, zwelt op, waarbij een gestadige koorts komt, die dikmaals van een haastige doodt gevolgt wordt’. | |
[pagina 340]
| |
‘Wat hebbe ik niet al droevige voorbeelden zedert meer dan 50 jaren bijgewoont, daar frisse, gezonde, vrolijke en over geen ongemak klagende vrouwen’, bij wie de bevalling goed was verlopen, alsnog kwamen te sterven, ‘door 't mishandelen in 't krijgen van de moederkoek’, verzuchtte Ruysch. Daarom vond hij het eigenlijk beter om rustig af te wachten. Tijdens zijn lessen maakte hij een vergelijking met perebomen: ‘wanneer hare vrugten in 't rijpen zijn, en men de stammen schut en beweegt, zo ontdoen haar wel eenige, die 't eerste rijp geworden zijn, maar zo men er nog meer wil hebben, die tot minder rijpheidt gekomen zijn, schut men den boom met meerder gewelt, zo dat er dan wel enige afvallen, maar nemen dan ook wel de takken met haar mede. Indien men enige dagen ter verdere rijpmakinge vertoefde, zouden zij van zelfs afvallen. Aldus gaat het met de moerkoek ook toe; geef ze wat tijdt tot hare rijpinge, dan valt ze ons wel in de handt.’Ga naar eind24 Naar aanleiding van deze kwestie relativeerde Ruysch de betekenis van verloskundige literatuur in de opleiding van vroedvrouwen. Bij Portal en Mauriceau viel wel te lezen hoe een moederkoek veilig kon worden verwijderd, maar niet wat een vroedvrouw moest doen als de moederkoek vast bleef zitten. Als de placenta echt vastzat, en niet zonder gevaar kon worden verwijderd, kon hij volgens Ruysch beter blijven zitten. Daar was een risico aan verbonden, maar het was het minste van de twee kwaden. Vroedvrouwen moesten in elk geval niet hard aan de navelstreng gaan trekken. Ruysch was wel bij een kraambed gehaald, omdat de vroedvrouw de hele baarmoeder door de schede had getrokken, waarna die binnenstebuiten uit het lichaam was komen te hangen.Ga naar eind25 Ruysch wees de vroedvrouwen erop dat dat heel gevaarlijk was, want buiten het lichaam verhardde de baarmoeder zeer snel en dan kon hij niet meer worden teruggeduwd. Hij wees erop dat zoiets bij naweeën ook spontaan kon gebeuren, dus het was zaak de kraamvrouw niet te snel alleen te laten. De meeste vrouwen waren natuurlijk bang dat de placenta zou gaan rotten als hij niet werd gehaald. Maar Ruysch vertelde dat sommige foetussen wel een maand of zelfs twee maanden dood in de baarmoeder zaten. Dat hoefde niet erg te zijn, dus dan hoefde een achtergebleven moederkoek ook geen probleem op te leveren.Ga naar eind26 Geen enkele boer was bezorgd dat zijn koe zou sterven als de nageboorte uitbleef, voerde hij aan.Ga naar eind27 De moederkoek was een deel van het kind, niet van de moeder, en moest daarom na de geboorte het lichaam van de moeder uit, maar het was volgens Ruysch echt een misvatting om te denken dat de nageboorte altijd meteen moest volgen. Omdat de moederkoek niet tot het lichaam van de moeder behoorde, kon je ervan uitgaan dat de natuur zelf haar best zou doen om het vreemde voorwerp af te stoten. In het begin van zijn carrière was Ruysch iets minder luchtig geweest over het uitblijven van de nageboorte. Hij had erop gewezen dat vrouwen last konden krijgen van verschillende ongemakken. ‘Zommige vervallen om die oorzaak in een onmatige en irreguliere vloed’, had hij gezegd, ‘en dat niet zonder pijne.’ Anderen kregen last van hun buik of maag, of flauwten, maar hij had al spoedig | |
[pagina 341]
| |
vastgesteld dat het achterblijven van de placenta op zichzelf niet dodelijk was, zoals vroedvrouwen doorgaans dachten.Ga naar eind28 In 1725 beweerde Ruysch dat er in zijn vijftigjarige loopbaan als vroedmeester nog nooit een vrouw was gestorven omdat de moederkoek was achtergebleven, behalve als er geweld was gebruikt. Hij had meegemaakt dat de moederkoek pas na dagen of weken kwam. Men vreesde vaak dat de moederkoek zou gaan rotten en de baarmoeder zou aansteken, die dan ook zou gaan rotten en kwade dampen afgeven. Maar ook dat had Ruysch in al die jaren nog nooit meegemaakt. De moederkoek verrotte niet en vormde geen oorzaak van ontsteking, koorts of stank. Stank trad op bij baarmoederkanker.Ga naar eind29 Als de moederkoek in de baarmoeder bleef, veranderde hij van gedaante: hij veranderde in waterblaasjes, of in een bruine massa, een soort gekneed roggedeeg. In die gedaante werd hij voor zuiger aangezien. Ruysch had dit alles al jaren tegen de vroedvrouwen gezegd, maar hij had moeten constateren dat velen het niet ter harte hadden genomen, uit vrees dat het ten koste zou gaan van hun reputatie. Ruysch kon zich daar wel iets bij voorstellen. Hij wist dat vroedvrouwen onder druk stonden om de nageboorte aan de aanwezige familieleden en buren te tonen en daarom geneigd waren tot ongeduld. De algemene opinie luidde nu eenmaal dat de kraamvrouw niet mocht opstaan en naar bed worden gebracht voordat de nageboorte was gehaald.Ga naar eind30 Maar men kon de kraamvrouw echt het beste in bed leggen, volgens Ruysch. Als de vrouw wat rustte, kwamen er wel weeën en dan kwam de placenta vanzelf.Ga naar eind31 Vroedvrouwen aan wie hij dat vertelde wierpen tegen dat de baarmoedermond zou sluiten als een kraamvrouw opstond voordat de moederkoek eruit was. Maar dat ging niet zo snel, legde Ruysch uit, dat duurde wel een paar dagen. Hij bewaarde in zijn verzameling een baarmoeder van een twee weken na de bevalling overleden vrouw en wees erop hoe groot de baarmoeder nog was en hoe ver de mond nog open stond. Vroedvrouwen die hadden geprobeerd zijn raad op te volgen rapporteerden dat ze grote weerstand hadden ontmoet. ‘Zit ik voor een vrouw, heb ik het kindt, kan ik de moederkoek niet haastig genoeg krijgen’, vertelden ze, dan was er onder de omstanders altijd wel een vrouw die zei ‘mijn vroetvrouw weet dit wel beter te verrichten’. Als ze hadden gezegd dat het wijzer was om de moederkoek niet los te trekken waren ze steevast door de omstanders aangespoord om dat juist wel te doen. De hele menigte van bij de bevalling aanwezige vrouwen begon dan te schreeuwen dat de barende vrouw om het leven werd gebracht. De vroedvrouw werd bedreigd en uitgescholden en tenslotte werd er een andere vroedvrouw gehaald.Ga naar eind32 Door dergelijke intimidatie waren vroedvrouwen geneigd om ‘wat harder toe te tasten’, realiseerde Ruysch zich.Ga naar eind33 Vertwijfeld vroeg hij zich af: ‘hoe kan een zo lang ingewortelde inbeelding uijtgeroeijt worden?’ In 1719 deed hij een ontdekking die zijn standpunt leek te ondersteunen. Bij een na een bevalling overleden vrouw vond hij in de bodem van de baarmoeder een ronde spier die volgens hem bedoeld was om de placenta uit te drijven. Dat betekende dus dat dat niet kunstmatig hoefde te gebeuren. Hij openbaarde zijn | |
[pagina 342]
| |
vondst in 1720. ‘O hoe wonderbaarlijk heeft de goedertierenste schepper dit alles zo voorzien, op dat niets aan de in arbeidt zittende zwakke vrouwen zoude ontbreken!’, riep de 81-jarige ontdekker uit.Ga naar eind34 Maar zijn vondst werd sceptisch ontvangen. Waarom zou die spier nooit eerder ontdekt zijn? Daar had de oude Ruysch wel een verklaring voor. Dat de spier nooit eerder was ontdekt, kwam omdat hij alleen werd aangetroffen bij vrouwen die net een kind hadden gebaard. Wanneer een vrouw na de bevalling stierf werd het een ontleder zelden toegestaan het lijk te openen, en als hij daarvoor toestemming kreeg, was het nog de vraag of hem ook werd toegestaan een lichaamsdeel mee te nemen. Ruysch had de spier aangetroffen bij een vrouw die was gestorven na het forceren van de nageboorte. Hij wilde weten hoe het met de baarmoeder was gesteld. Na enig smeken en onderhandelen werd hem toegestaan om het lichaam te openen en de baarmoeder mee te nemen. Zo kon men eens zien hoe nuttig het was om ontleders toestemming te geven hun werk te verrichten. Ik had de spier nooit kunnen tonen, verklaarde Ruysch, ‘indien ik het lichaam van die gezeide arme vrouw door smeken, geldt en goede woorden niet hadde mogen openen’. Ruysch verzekerde zijn sceptische collega's dat hij zijn ontdekking niet zomaar had gepubliceerd. Hij had er eerst uitgebreid over nagedacht en gelezen en er tevens met anderen over gesproken. Velen bleven desondanks sceptisch, maar anderen putten zich uit in lof voor Ruysch, die op zijn oude dag nog een zo nuttige ontdekking had weten te doen. In het buitenland hadden allerlei lieden de ontdekking op grond van de reputatie van Ruysch geaccepteerd en Ruysch meldde trots dat men daar al sprak van de ‘musculus Ruyschianus’.Ga naar eind35 Abraham Vater schreef uit Wittenberg dat hij de ontdekking van de spier in de bodem van de baarmoeder zo waardevol achtte ‘dat ik niet wete of er wel een, zedert een eeuw in 't ligt gebragt, bij deze vergeleken kan worden’. De Amsterdamse dokter Hermanus Schijn, die Ruysch had laten halen bij een kraamvrouw die was gestorven na mishandeling van de moederkoek, had een vers aan de spier gewijd.Ga naar eind36 Voor wie twijfelde had Ruysch nog een doorslaggevend argument: ‘zoude een der eerste professoren, bij mij gekomen zijnde, om deze grote ontdekking te zien’, als hij niet overtuigd was ‘met zoveel genoegen van mij weder weg gegaan zijn?’ Ruysch duidde op Herman Boerhaave, die zich door zijn bejaarde vriend had laten overtuigen. Boerhaave had na zijn bezoek aan Ruysch geschreven: ‘liefste Ruyschje! Honderd duysend dankseggingen voor de leerrijke vertooningen dien ik ontvang, nu laatst in uw onvergelijkelijk schouwtoneel... Hoe ver brengd naarstigheijd, lievde tot waarheid en Gods gunst der mensch in het naaspeuren van de Schepselen. Vaard voort, gebruijck uw frissche ouderdom, uw doorgeoefend oordeel en uw nog soo goeden sinnen tot Godts eer, tot stichting van de mensch en uw gelukkig genoegen. Wat ben ik blijd, dat ik zag dien soo duijdelijke moerspier! die men seijde aan mij alleen te blijken aan de oogen der inbeelding. En of ik schoon riep, het scherp oog en oordeel van Ruysch laat sig niet bedriegen, het hielp niet.’Ga naar eind37 | |
[pagina 343]
| |
Boerhaave was dus overtuigd. Maar dat gold lang niet voor iedereen. Ysbrand Gijsbert Arlebout, stadsdokter te Weesp, meldde dat een vroedvrouw tegen hem had gezegd dat het verhaal van Ruysch over het halen van de moederkoek wel mooi was, maar, had ze gezegd: ‘ik zoude het echter op 't zeggen en schrijven van Ruysch niet derven laten aankomen of wagen’. Arlebout had gevraagd of ze dan de moederkoek liever in stukken en brokken wilde halen.Ga naar eind38 Ruysch publiceerde nog een speciale verhandeling over de baarmoederspier, ‘welke ik tot onderwijzing der vroetvrouwen heb moeten en in weerwil van den laster willen in 't light geven’, zoals hij zelf zei. Hij publiceerde bovendien nog een brief van zijn Parijse vriend Hecquet, waarin die een collega attent maakte op het nieuws dat door de geleerde wereld vloog, dat Ruysch, ‘de Prince der ontleederen’, een spier in de baarmoeder had ontdekt. Hecquet meende dat zijn idee dat er ‘ingeschapen geneeskonst’ in het lichaam huisde, werd bevestigd door Ruysch, die had laten zien dat er een aangeboren verloskunde in de baarmoeder huisde. We kenden Ruysch al als anatoom, schreef Hecquet, ‘maar hier door zal de latere nakomelingschap met u leren en verhalen dat den zelfde tegelijk geweest is een zeer wijs geneesheer’.Ga naar eind39 Toch werd de ontdekking uiteindelijk niet door anderen bevestigd en moest Ruysch besluiten dat hij zich had vergist. | |
8.5 De roedeAls vroedmeester en docent in de verloskunde had Frederik Ruysch tot taak de vragen van vroedvrouwen te beantwoorden, maar ook om ‘de doode lichamen der kraamvrouwen te onderzoeken, tot ontdekking van de oorzaken der quade baring en de daarop gevolgde doodt’.Ga naar eind40 Ruysch beschouwde het onderzoek naar de oorzaak van de sterfte tijdens en na bevallingen dus ook als zijn taak. Om onderzoeksmateriaal te krijgen schakelde hij de vroedvrouwen in. Toen hij in het voorjaar van 1719 wilde onderzoeken of er bij tweelingen ook steeds twee placenta's in de baarmoeder zaten, droeg hij de vroedvrouwen op om hem moederkoeken van tweelingen te brengen.Ga naar eind41 Ruysch vond het zonde dat men de placenta na de geboorte doorgaans in het vuur gooide of in hete as dompelde: ‘beter bragt men ze mij, mogelijk vond ik er nog weder wel wat in’.Ga naar eind42 Ruysch onderzocht niet alleen vrouwelijke voortplantingsorganen, hij had zich ook nadrukkelijk beziggehouden met die van de man. Zijn studie van de zak was befaamd omdat die aanleiding was geweest voor een ruzie met Johan Rau, maar ook de penis had zijn warme belangstelling. Ruysch had bevonden ‘dat Godts werken in geen deel van 't lichaam meer uijtblinken als in dit’. Er viel ook eer aan te behalen, want met name de eikel was lastig om te onderzoeken. Zelfs Reinier de Graaf, die er een gevierde publicatie aan had gewijd, had niet helemaal goed gezien hoe de penis was samengesteld. De Graaf was een zeer goed ontleder geweest en Ruysch nam het hem niet kwalijk. ‘Voorwaar, het ontleedmes is niet | |
[pagina 344]
| |
Afbeelding van een penis uit Hondert anatomische en chirurgicaale aanmerkingen (1690). Het gaat om ‘een opgeblaaze, gedroogde, en in tween na de lengte opgesnede roede van een man’. Met a's is de slagader aangegeven die door het ‘zenuwagtige spongieuze’ gedeelte loopt. Het ‘uijterlijke gedeelte van het hoofdje’ (B) is niet opgeblazen, ‘waarom het in de drooging alle zijn spongieusheijd heeft verlooren’. Met b's aangegeven is het ‘inwendige opgeblaaze deel van het hoofdje, welk gedeelte een waare vervolging is van het groote en dikke zenuwagtig spongieus lighaam’.
| |
[pagina 345]
| |
genoeg’, vertelde hij; dat was zelfs ‘geheel onnut tot deze ontdekking’ en ook de injectiespuit was in dit geval maar beperkt bruikbaar. Reinier de Graaf had bij zijn onderzoek vooral gebruik gemaakt van zijn spuit. ‘Om de roede in dode rompen te doen opstaan is dit werktuijg ook seer bequaam’, had De Graaf indertijd verheugd geconstateerd. Als hij vloeistof in de onderbuikse slagader spoot ‘wierdt aanstonts de roede stijf’.Ga naar eind43 Maar voor het bestuderen van de eikel was een andere werkwijze nodig, had Ruysch gemerkt: ‘de spuijt gebruijkt men wel om vaten op te vullen, dog is ook bijna niet bequaam tot deze zaake’, verklaarde hij.Ga naar eind44 De spuit was, zoals gebruikelijk bij Ruysch, wel de aanleiding geweest voor zijn ontdekking. Toen hij een hele penis van bloed had ontdaan en de vaten had gevuld met zijn wasachtige stof, had hij de eikel in moten gesneden. Hij had geconstateerd dat die was gevuld met de wasachtige substantie en dat de eikel dus geenszins van een vleesachtige substantie was, zoals men tot dan toe had aangenomen. Vervolgens was hij gaan experimenteren. Bij een andere penis had hij, nadat hij het bloed uit de vaten had gedrukt en de vaten met water had uitgespoeld, het dikste sponsachtige gedeelte met lucht gevuld en afgebonden, in de hoop dat na droging duidelijk zou worden wat de ‘waare gesteltheijd van dit hoofdje zoude zijn’. Tevergeefs. Alleen het inwendige deel werd erdoor zichtbaar gemaakt. Dat werd hard, maar het buitenste deel bleef slap. Vervolgens nam hij een blaaspijpje. Dat stak hij in het gedeelte waarin zich het urinekanaal bevond. Als hij blies zwol ook de eikel op, terwijl het inwendige slap bleef. Daarop deed hij een derde experiment. Met een koperen blaaspijpje blies hij het dikke sponsachtige gedeelte op. Dat bleef hij met zijn vingers dichtknijpen terwijl hij met het blaaspijpje het dunne gedeelte opblies. Daarna bond hij de hele penis af en droogde die. Hoe moeilijk het was om de lucht niet te laten ontsnappen, zou degene wel merken die het experiment wilde nadoen, waarschuwde hij. Nadat ze waren gedroogd sneed Ruysch roede en eikel aan moten. Hij constateerde dat de eikel één geheel vormde met de roede en dat het derhalve ging om de voortzetting daarvan. Ruysch bewaarde het voorste gedeelte van een penis in een fles, waarbij, zo vertelde hij, ‘eerbaarheijtshalven de krone der roede achter het roedenhooftje is afgesneden’.Ga naar eind45 Hij bewaarde ook penis en scrotum van een jongetje. Als de zak werd opgeblazen richtte de penis zich op. Dat kwam, had Ruysch ontdekt, omdat een onderhuids ‘celluleus’ vlies van het zakje aaneengeschakeld was met dat van de hele penis. (Onder de huid, legde Ruysch uit, bevond zich een dik zenuwachtig bekleedsel dat zeer sterk was, ‘op dat de roede in een geweldige opregting niet al te dik en onbequaam zou worden’, en onder dat dikke bekleedsel bevond zich nog een celluleus vlies.) Nu kon Ruysch ook verklaren waarom gesneuvelde soldaten die op hun rug lagen vaak een erectie kregen. Iemand die in het leger had gediend had Ruysch gevraagd naar de verklaring van dat fenomeen. Ruysch wist aanvankelijk het antwoord niet, maar hij had het vervolgens zelf waargenomen bij het lijk van een man die met een mes om het leven was gebracht. Toen diens | |
[pagina 346]
| |
lichaam aan het bederven was, had hij ‘de roede opgerecht gevonden’. Dat was dus de verklaring van het fenomeen: door de gisting van de vochten in het celluleuze vlies zwol het hele deel op.Ga naar eind46 Een geprepareerde penis was een bijzonder bezit. Het prepareren was ook een moeilijk karwei. Ruysch had eens een menselijke roede ‘met een ongelooflijken arbeijdt, groote zorgvuldigheijdt en een zeer gelukkigen uijtslag’ zo fraai geprepareerd, dat hij hem nog nooit zo mooi, zo helder en duidelijk had gezien. Hij was zo tevreden met het resultaat dat hij het preparaat op een voetstuk had geplaatst. Vol trots toonde hij het aan zijn bezoekers, tot hij op een dag ontdekte dat iemand het van zijn voetje had afgerukt en meegenomen.Ga naar eind47 Op de kennis van Ruysch omtrent de anatomie, de gynaecologie en de verloskunde werd regelmatig een beroep gedaan, niet alleen bij bevallingen, maar ook bij geslachtsziekten en andere aandoeningen van de genitalia. Diverse malen werd hij bij vrouwen geroepen bij wie een ‘wanschepsel’ uit de schede hing. Hij stelde dan vast dat het de baarmoeder was en bracht die terug in het lichaam. Onderzoek en praktijk hadden hem het nodige geleerd omtrent geslachtsziekten. Hij waarschuwde vroedvrouwen dat ze besmet konden worden als ze een ‘pockige’ vrouw hielpen bij een bevalling en dat ze met hun besmette handen geslachtsziekten konden doorgeven. Men dacht vaak dat dat onmogelijk was, maar hij had het zelf meegemaakt bij een vroedvrouw van zeventig, die hij samen met Pieter Adriaansz had moeten genezen door een ‘kwijlkuur’.Ga naar eind48 Geslachtsziekten, doorgaans aangeduid als ‘pokken’, werden behandeld met kwik. Het was niet bekend hoe kwik precies werkte, maar de ondervinding leerde dat zweren ermee konden worden bestreden. Vanwege de vergiftigingsverschijnselen werd een behandeling met mercurium een kwijlkuur genoemd. Het was een paardenmiddel, met nare bijverschijnselen, dat bovendien niet altijd werkte, dus Ruysch maande tot voorzichtig gebruik als hij werd geraadpleegd, maar vaak had men geen andere keus. Door onderzoek was Ruysch erachter gekomen dat bij een ‘druijpert’ de penis dikker werd door de opvulling van de celletjes in het onderhuidse vlies. De cellen in dat vlies raakten gevuld met lucht die voortkwam uit scherpe etter, had hij gemerkt. Volgens hem hielp het als ‘de roede in deze quaal in koudt water een uur lang gehouden wordt, waardoor dezelve dikwijls aanstondts nederslinkt’.Ga naar eind49 Ruysch legde zijn collegae uit dat de pijn die patiënten met een druiper voelden te lokaliseren viel in de papillen op de eikel. Bij de coïtus zorgden die voor een aangenaam gevoel, maar als ze met zweren waren bedekt, veroorzaakten ze hevige pijn. Ruysch beschouwde de papillen als zenuwtepeltjes. Volgens hem waren ze nog niet beschreven in de anatomische literatuur, waarschijnlijk omdat ze alleen tevoorschijn kwamen bij ‘die genen welke in 't minnespel bezig zijn, of wiens roede stijf is’.Ga naar eind50 Ruysch had ontdekt dat ze na de dood zichtbaar konden worden gemaakt door de vaten in de roede zodanig te vullen met water of lucht dat hij stijf werd. Vervolgens moest hij dan worden afgebonden. Om de zenuwtepeltjes | |
[pagina 347]
| |
goed te kunnen zien moest de roede ‘voor de opblazing in enkel water geweekt en na 't opblazen en toebinden in de zon gezet worden’. Dan kon men niet alleen met een vergrootglas, maar ook met het blote oog de tepeltjes zien. De tepeltjes die hij op de penis had aangetroffen vond hij ook terug op andere gevoelige plaatsen, bijvoorbeeld in de baarmoedermond. Daar waren er ontelbare te zien, ‘waardoor dit deel zeer gevoelig is’, aldus Ruysch. Ze waren ook talrijk in de ‘rimpels van de schede’, had hij geconstateerd.Ga naar eind51 Hij vergeleek ze met de papillae in de tepels van borsten. Zoals die zorgden voor ‘vermaak ten tijden van 't zuijgen’, zo zorgden de tepeltjes op de eikel voor ‘wellustigheijdt in de vleeschelijke vermenging’. Niet iedereen was het met Ruysch eens. De Italiaanse anatomicus Morgagni bijvoorbeeld meende dat er sprake was van klieren, maar Ruysch bleef erbij dat het om zenuwtepeltjes ging, die ‘wanneer ze door 't venusspel opgespanne, en met een zachte vrijving gedrukt zijn, in dat werk het grootste vermaak bijbrengen’.Ga naar eind52 Hij bewaarde een tepel van een vrouwenborst met de bijbehorende ‘ronde kring’, die hij had onderzocht. Hoewel die kring gewoonlijk bruinachtig was, had hij geconstateerd dat het vel onder het bruine bekleedsel wit was. Daarin waren de zenuwtepeltjes zichtbaar, en volgens Ruysch hadden ze onmiskenbaar overeenkomst met de papillen van het ‘hoofdje van de roede’.Ga naar eind53 Ter vergelijking had Ruysch in zijn museum een vrouwelijke tepel ten toon gesteld naast de tepel van een walvis.Ga naar eind54 Men kon daar ook zien dat de tepel bij de vrouw met gaatjes was doorboord; dat waren de mondjes van de melkkanalen. ‘Deze melk-canaalen zetten haar bijster uijt ten tijde van 't swanger gaan, en als de vrouwen zuijgende kinderen hebben’, wist Ruysch te vertellen.Ga naar eind55 Tijdens een openbare demonstratie liet hij zien dat de rest van de borst niet klierachtig was, maar bestond uit vet en uit een zeer taaie, witte substantie, die nog de meeste overeenkomst vertoonde met de substantie die hij had aangetroffen in de ‘bijstanders’, de bijballen.Ga naar eind56 De bron van de genoeglijke gevoelens die werden ervaren bij het minnespel kon Ruysch dus traceren, maar een brandende kwestie was nog de zaadvorming. Met Robert Erskine, de oppergeneesheer van de tsaar, had Ruysch wel eens een discussie gevoerd over de vraag hoe zaad werd geproduceerd. Erskine had gevraagd of Ruysch ontkende dat zaad in de bloedvaten zat, vermengd met andere vochten, en daarvan in de ballen werd afgescheiden. Ruysch had geantwoord dat hij niet pretendeerde te weten wat er allemaal in het bloed schuilde, maar dat hij wel wist dat het bloed het zaad niet maakte.Ga naar eind57 Reinier de Graaf had geopenbaard dat de testikels niet bestonden uit sponsachtig of klierachtig materiaal, maar uit vaten. Ruysch had die vaten bestudeerd. Hij meende dat de uiteinden van de slagadertjes overgingen in zaadvaatjes. Het ‘eerste beginzel’ van het zaad werd in de zaadvaten ‘in een ander wezen verandert’, verklaarde hij. ‘In 't midden van den bal kan men verscheijde gapende montjes zien, die ik aanmerke als poorten, waardoor het zaadt, in de ballen uijtgewerkt zijnde, tot de bijstanders gevoert wort.’Ga naar eind58 | |
[pagina 348]
| |
Zo bestonden er nog verscheidene controversen en discussies, onder meer over de vraag of het zogenaamde maagdenvlies wel bestond. Ruysch had geconstateerd dat dat wel degelijk zo was. Als bewijs bewaarde hij een vagina met maagdenvlies, die hij beschreef in zijn derde thesaurus.Ga naar eind59 Maar de belangrijkste discussie rondom het thema van de voortplanting werd gevoerd over het ontstaan en de ontwikkeling van het embryo. | |
8.6 De ontwikkeling van het embryoAls vroedmeester kwam Frederik Ruysch, meestal samen met zijn zoon, regelmatig opdraven bij gecompliceerde bevallingen en miskramen. Niet alleen stelde hij dan de diagnose en begeleidde hij de chirurgijns als die operatieve ingrepen moesten verrichten, bij miskramen deed hij soms op originele wijze aan nazorg. Een dode vrucht die enige tijd in de baarmoeder had gezeten, had slappe ledematen en een ingevallen romp en hoofd, en zag er daardoor meestal nogal akelig uit. Over zo'n miskraam waren de ouders vaak nogal ontdaan, omdat ze dachten dat ze een misvormd kind hadden voortgebracht. Ruysch troostte hen dan door uit te leggen dat hun vrucht welgeschapen was, maar er zo ingevallen was komen uit te zien omdat hij een tijd in dode toestand in het lichaam van de moeder had gezeten. Om te tonen hoe het kind eruit had gezien op het moment dat het dood was gegaan blies hij met een pijpje enkele vaten vol lucht, waardoor het ingevallen lichaam zijn oorspronkelijke gedaante herkreeg. Het hoofd werd weer rond en ‘verloor volkomen die lelijke beeltenis van een mismaakt wanschepzel’. De ingevallen buik zwol weer op en het kind zag eruit alsof het ‘wel in 't vleesch’ zat. De ouders waren zeer verheugd door een dergelijke gedaanteverwisseling en toonden hem grote dankbaarheid, aldus Ruysch, die een dergelijke troostende actie ook beschouwde als preventieve therapie, want als de ouders bij het vrijen voortaan aan een mismaakt schepsel zouden denken, zouden ze er daardoor misschien juist een voortbrengen.Ga naar eind60 Misvormde kinderen, ‘monsters’, waren al eeuwen een bron van fascinatie en er werd veel gespeculeerd over de manier waarop ze ontstonden. Hetzelfde gold voor miskramen. De gevestigde opinie dat een miskraam het gevolg kon zijn, niet alleen van een bruuske beweging of een val of iets dergelijks, maar ook van een plotselinge gemoedsaandoening, en in het bijzonder van hevige schrik, achtte Ruysch niet onaannemelijk: ‘de dagelijksche ondervinding leert dat een grote schrik in een vrouw veel gevaarlijker is, en veel quader uijtwerkingen doet als in een man’.Ga naar eind61 De vraag was of iets dergelijks ook gold voor misvormde kinderen. Diverse zeventiende-eeuwse artsen waren van mening dat heftige emoties van invloed konden zijn op de vorming van de vrucht. Onder hen waren Claas Tulp en Job van Meekeren, die zich op schrift over de kwestie hadden uitgelaten, en ook Steven Blankaart, die in de jaren 1680 het geval had gemeld van een vrouw die na | |
[pagina 349]
| |
Afbeelding, door Cornelis Huijberts, van zeer kleine geraamtes, uit Het zesde anatomische cabinet. Figuur 1 toont een skeletje ter grootte van een pink, met in de rechterhand een onbevrucht eitje (A) en aan de linkerhand drie haartjes met onbevruchte eieren. Figuur 2 toont een iets groter skeletje, met aan de rechterhand een haartje met een ongeopend bevrucht eitje. Figuur 3 stelt een geraamte ter grootte van een wijsvinger voor, met aan de linkerhand een haartje met een bevrucht ei dat door Ruysch was opgesneden, waarin hij niets zichtbaars had gevonden. De figuren 4 en 5 stellen het ‘beginzel van een moederkoekje’ voor.
| |
[pagina 350]
| |
het wassen van lakens in een rivier een kind met schubben had gebaard. Frederik Ruysch twijfelde. Toen hij in zijn jonge jaren werd geconfronteerd met een baby die zonder blaas was geboren, had hij zich op de vlakte gehouden omtrent de oorzaak. Hij vermeldde wel dat de moeder enkele weken voor de bevalling was gevallen, maar bij de vraag of dat de oorzaak was geweest van het gebrek plaatste hij een vraagteken: ‘of zulks door schrik is gekomen?’.Ga naar eind62 Naderhand ontwikkelde hij zich tot een expert op het gebied van de groei van het embryo en werd hij sceptischer over de mogelijkheid dat emoties, zeker tijdens de laatste stadia van de zwangerschap, nog veel invloed konden hebben op de vorm van de vrucht. Om een antwoord te vinden op vragen over de voortplanting en de ontwikkeling van het embryo verzamelde Ruysch al sinds zijn Haagse jaren embryo's in alle stadia van groei. Toen hij naar Amsterdam kwam, trof hij daar de eigenzinnige ontleder Dirk Kerckrink, die in Leiden bij DeleBoë had gestudeerd en zich met dezelfde vraagstukken bezighield. Ruysch leverde een bijdrage aan Kerckrinks publicaties, maar hij vond diens onderzoek niet altijd degelijk. Kerckrink claimde in drie dagen oude embryo's al ledematen te kunnen onderscheiden. Sindsdien hadden meer ontleders zeer kleine embryo's afgebeeld, compleet met vingers en tenen, en in gekromde houding, alsof het vruchten van vier maanden oud waren. Er waren zelfs lieden die voorgaven ‘dat ze in de eijeren van de vrouwen schepzelkens met armen, beenen, en hoofdjens konnen zien’. Maar zulke mensen waren ongeloofwaardig, volgens Ruysch, die verzekerde dat een menselijk embryo in het beginstadium een tamelijk vormeloze massa was. Ook onder een microscoop waren dan geen ledematen of hoofd te onderscheiden.Ga naar eind63 Hij bewaarde een serie embryo's die zo klein waren als korreltjes en hij kon ook een embryo laten zien dat niet groter was dan een luis.Ga naar eind64 Een embryo was in het begin niet meer dan een ruw en ongeformeerd wit klompje, zelfs wanneer het werd bekeken met vergrootglazen van de heer Leeuwenhoek, verklaarde Ruysch, die bezoekers en lezers verzekerde dat hij over zulke microscopen kon beschikken. Volgens Ruysch leek zo'n heel klein embryo nog het meest op een klein stukje zachte witte kaas.Ga naar eind65 Het was hem meerdere keren gebeurd dat zulke kleine embryo's onder zijn handen waren gesmolten. Inmiddels gebruikte hij een vloeistof waarin ze onmiddellijk verhardden. ‘Zoo kan ik ze nu voor altoos bewaaren zonder eenige verandering’, verklaarde hij. Hij bewaarde een embryo ter grootte van een anijszaadje, dat hij helaas wel van de moederkoek had moeten afsnijden ‘om de ouders wille’. Maar hij beklemtoonde dat hij het met eigen handen zeer voorzichtig had geopend en daardoor met zekerheid had kunnen vaststellen dat het geenszins de gedaante van een mens had. Pas in wat grotere embryo's was een begin van ledematen te zien. Bezoekers van zijn museum konden de hele ontwikkeling volgen: ‘aldaar is gemakkelijk aan te merken op wat wijze, in vervolg van tijdt, de onvolwasse schepzeltjes dagelijks | |
[pagina 351]
| |
haar gedaante veranderen’. Daar kon men zien dat ‘in den eersten staat van 't schepzeltje gantsch geen ledematen te voorschijn komen... naderhant puijlen, op plaatzen alwaar de schouders en deijen in 't vervolg zullen verschijnen, alleenlijk kleine knobbeltjes uijt’.Ga naar eind66 Er viel aanvankelijk dus veel minder te onderscheiden dan sommige lieden voorgaven. Ruysch vertelde dat het geslacht van een kind pas na een half jaar goed te onderscheiden was. Bij een miskraam van drie of vier maanden stak de clitoris van een meisje nog zo uit dat het kind op een jongetje leek, had hij vastgesteld: ‘derhalven oordele ik dat dit zelde of nooijt de ouders in hare boeken te regt aantekenen’.Ga naar eind67 (Het was gebruikelijk dat men in een bijbel of een ander boek geboorte-, trouw- en sterfdata van de gezinsleden noteerde en sommige mensen vermeldden daarbij ook de miskramen.) Ruysch had vaak genoeg meegemaakt dat alle aanwezige vrouwen een kind voor een jongetje hielden en dat hij had moeten laten zien dat het om een meisje ging. Hij legde dan uit dat in de maanden daarna de schaamlippen ‘zodanig aangroeijen en uijtpuijlen dat het hooftje van den kittelaar bijna gantsch uijt het gezicht raakt’.Ga naar eind68 Het onderzoek was lastig. Het was bijvoorbeeld altijd moeilijk om de leeftijd van een klein embryo te bepalen. ‘Niemand isser die met zekerheijd zeggen kan van wat ouderdom deze zoo zeer kleene schepzeltjens zijn, als zij ons ter hand werden gesteld, aangezien zommige zeer langzaam, andere zeer ras in groote toenemen, en beswaarlijk is dit altoos uijt des moeders mond met zekerheijd te vernemen’, aldus Ruysch. Men moest weten wanneer de conceptie precies had plaatsgevonden, ‘maar dit al te naukeurig te onderzoeken laat de eerbaarheijt niet toe’.Ga naar eind69 Bij het prepareren ging wel eens wat mis: hij had een embryo van een halve duim lang, waarvan het hoofd ontbrak, omdat het bij het openen van de vliezen van het moederkoekje door een schaartje per ongeluk was afgeknipt.Ga naar eind70 Soms lukte de preparatie juist heel goed. In het ‘koninklijke’ kabinet bevond zich een embryo ter grootte van een duim, waarbij Ruysch had opgemerkt: ‘ik kan met waarheijd zeggen dat ik noijt een schoonder en cierlijker voorwerp van dat slag gehad of gezien heb’.Ga naar eind71 Hij bewaarde een volledig gevormd embryo van een vinger lang dat nog in zijn water lag, zoals het in de baarmoeder had gelegen, in het witte vlies dat zo dun was als een spinneweb. Omdat zulke zaken het menselijk verstand bijna te boven gingen, verwonderde hij er zich niet over dat een van degenen die altijd aanmerkingen maakten op zijn werk had gezegd dat zoiets onmogelijk was. Hij nam zijn criticus zelfs de bewering niet kwalijk dat hij het oorspronkelijke vocht zou hebben vervangen door een ander, want als hij het niet zelf had gedaan zou hij ook niet hebben geloofd dat een dergelijke preparatie mogelijk was.Ga naar eind72 Bij een embryo van een vinger lang dat hij bewaarde, merkte hij op dat de ouders niet hoefden te betreuren dat het niet was doorgegroeid, omdat het zou zijn geboren met een gespleten bovenlip, een open verhemelte en een ‘haasemond’.Ga naar eind73 | |
[pagina 352]
| |
Hij gaf daarbij in overweging of het waarschijnlijk was dat kinderen verminkt werden geboren doordat de moeder tijdens de zwangerschap ontsteld raakte: wanneer men zag dat bij zulke kleine embryo's al dergelijke aandoeningen konden worden vastgesteld, was het onwaarschijnlijk dat bij grotere embryo's gezonde ledematen ‘in 's moeders lichaam konnen komen te verminken en vernietigt te werden door schrik of aanzien van dit of dat spektakel’. | |
8.7 Het mysterie van de voortplantingNog veel fundamenteler dan de discussie over het ontstaan van misvormde kinderen was het debat dat werd gevoerd over de ware toedracht van de voortplanting. Daarover bestonden vanouds uiteenlopende ideeën. Hippokrates had zich voorgesteld dat zowel bij mannen als vrouwen een zaadvloeistof werd gevormd, die volgens hem via het ruggemerg en de nieren de geslachtsorganen bereikte. Na de geslachtsgemeenschap trad een vermenging van beide zaadvloeistoffen op in de baarmoeder en daaruit ontstond een embryo. Of een kind de eigenschappen van de vader of de moeder kreeg was afhankelijk van wie de sterkste zaadvloeistof had geleverd. Van de verhouding tussen de sterke en zwakke delen in het zaad hing af of het kind een jongen of meisje werd. Volgens Aristoteles leverde een vrouw geen zaad. Een vrouw leverde slechts ongevormde materie, dacht hij, waaraan het mannelijk zaad de individuele vorm verleende waaruit het embryo ontstond. Het zaad bevatte de vormende kracht waaruit nieuw leven ontstond. Vrouwen droegen menstrueel bloed bij. Tijdens de zwangerschap menstrueerden vrouwen niet, dus dat bloed werd dan kennelijk gebruikt als voeding voor het groeiende kind. Op grond van het gezag van Aristoteles bleef deze opvatting, die een zeer lange traditie kende, algemeen aanvaard: het zaad van de man bevatte de kiem voor het nieuwe individu, dat werd uitgebroed bij de vrouw. Dat gold overigens niet voor dieren als muizen, kikkers, motten en slakken; die hadden geen zaad, die kwamen spontaan voort uit afval, uitwerpselen en modder. Galenus had beide opvattingen gecombineerd. Hij onderscheidde twee soorten zaad: het mannelijke, dat voor leven en vorm zorgde, en het vrouwelijke, dat als voedsel diende. Hij zag een analogie tussen mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen en beschouwde de eierstokken als de vrouwelijke versie van de ballen. Vanuit de vrouwelijke ballen werd volgens hem het vrouwelijk zaad via de eileider naar de baarmoeder geleid, zoals bij de man het zaad door de zaadleider uit de testes werd gevoerd. Op de onwaarschijnlijkheid van die voorstelling werd pas halverwege de zestiende eeuw gewezen door de Italiaanse anatoom Gabriele Falloppio. Hij beschreef in 1561 hoe de eileider uit de baarmoeder ontsprong. Hij wees erop dat de eileider zich aan het einde trompetvormig verwijdde en tegenover het ovarium open lag naar de buikholte. De eileiders werden sinds- | |
[pagina 353]
| |
dien de tubae of de trompetten van Falloppio genoemd. Maar wat daar precies plaatsvond bleef nog lang onduidelijk. Een van de vele onderzoekers die zich met het raadsel van de voortplanting bezig hielden was William Harvey, de ontdekker van de bloedsomloop. Harvey was tot lijfarts van de Engelse koning benoemd en had zich tijdens de burgeroorlog teruggetrokken in Oxford, om daar onderzoek te doen naar de groei van het embryo in hoendereieren en bij zoogdieren (vooral herten uit het koninklijk wildpark). De resultaten publiceerde hij in 1651, op zijn 73e, in De generatione animalium. In tegenstelling tot de gangbare opvatting beweerde Harvey dat mensen uit een ei kwamen. Hij was tot de conclusie gekomen dat alle dierlijke wezens uit een ei kwamen, behalve insecten, die zich spontaan ontwikkelden uit afval. Dat was de voorstelling van Aristoteles, waaraan hij ook in een ander opzicht vasthield: dat het embryo zich ontwikkelde schreef hij toe aan de vitale kracht die in het mannelijk zaad aanwezig was. Aristoteles' voorstelling van de spontane generatie bij insecten en andere ‘bloedeloze dieren’ werd minder waarschijnlijk door het onderzoek van de aan het Toscaanse hof werkzame medicus Francesco Redi, die aantoonde dat vliegen eieren leggen in vleesafval. Hij stelde vast dat in rottend vlees waarop vliegen hadden gezeten na enige tijd wormen tevoorschijn kwamen, terwijl in vlees waar geen vliegen bij konden komen ook geen wormen vielen te zien. Hij trok de conclusie dat insecten niet ontstonden uit rottend afval, maar dat ook zij uit eieren kwamen die de moeder daarin had gelegd met het oog op de voeding. De theorie dat het embryo uit een ei ontstond werd nog waarschijnlijker door de onderzoekingen van Jan Swammerdam naar de ontwikkeling van insecten. Swammerdam toonde de onhoudbaarheid van het idee dat insecten zouden ontstaan via ‘metamorfose’, waarbij de organen zouden worden gevormd uit afvalmateriaal. Groei geschiedde bij alle dieren via epigenesis, aangroeiing van de organen. Swammerdam meende dat men door simpele dieren te bestuderen wijzer zou worden omtrent complexere dieren. Hij vond ‘de natuur omtrent de teeling van deese beeskens so klaar, dat we door middel van deselve schijnen te kunnen opklimmen tot de waaragtige gronden van de teelingen der andere dieren’. Het idee dat alle dierlijk leven uit eieren ontstond vond steeds meer aanhangers, maar de overige opvattingen van Harvey, die hij had ontleend aan Aristoteles, ondervonden steeds meer kritiek, met name in Amsterdam en Leiden. Ruysch' leermeester Frans deleBoë bijvoorbeeld achtte het idee dat alleen de man zaad produceerde absurd. Veel waarschijnlijker leek hem het idee van Hippokrates, dat zowel de man als de vrouw zaad produceerden en dat de vermenging ervan in de baarmoeder de foetus deed ontstaan. Omdat Harvey de biologische ideeën van Aristoteles aanhing had hij geen onderzoek gedaan naar eierstokken en eileider. De eierstokken (de vrouwelijke ballen) werden door hem als rudimentaire organen beschouwd, zoiets als tepels | |
[pagina 354]
| |
bij mannen. Maar al in 1657 concludeerde de Dordtse arts Langley, die de wording van de kip uit het ei had bestudeerd en de bevruchting bij konijnen, dat de ‘testes muliebres’ eieren bevatten. In Leiden deed men intensief onderzoek naar de voortplantingsorganen, in de veronderstelling dat daarin de sleutel zou liggen tot de oplossing van het raadsel. Leerlingen van DeleBoë en Van Horne - Niels Stensen, Jan Swammerdam, Reinier de Graaf en ook Frederik Ruysch - onderzochten daarom nijver de genitalia.Ga naar eind74 Niels Stensen stelde vast dat vrouwelijke organen niet moesten worden beschouwd als overeenkomend met de mannelijke. Er werden namelijk eieren in gevormd. De vrouwelijke ‘testes’ hadden dezelfde functie als de ovaria van eierleggende dieren. Stensen introduceerde voor de menselijke anatomie in 1667 de termen ei (ovum), eierstok (ovarium, een begrip dat men al gebruikte bij eierleggende dieren) en eileider. Maar zijn standpunt vond pas ingang nadat Reinier de Graaf erover had gepubliceerd. Reinier de Graaf beschreef nauwkeurig de in- en uitwendige geslachtsorganen van de vrouw. Hij vergeleek mensen en dieren en ook hij zag in de ‘vrouwelijke ballen’ overeenkomsten met de ovaria van dieren die eieren leggen. Hij zag in de eierstokken bovendien kleine blaasjes, die wel eerder waren opgemerkt, maar door niemand als essentieel waren beschouwd. Volgens De Graaf waren ze dat wel. Ze bevatten volgens hem de kiem waaruit zich na de bevruchting een individu kon ontwikkelen. Hij noemde de blaasjes eieren. De functie van de ‘vrouwelijke ballen’ was nu duidelijk: het waren eiernesten. Vervolgens probeerde De Graaf zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen welke veranderingen er na de bevruchting optraden in een eierstok. Hij gebruikte konijnen als proefdieren. Hij onderzocht hun eierstokken op verschillende tijdstippen na het ‘spelen’ en trok de conclusie dat de bevruchting in het ovarium plaatsvond. Hij veronderstelde dat het bevruchte ei vervolgens in de baarmoeder terechtkwam. De vraag was nu hoe de bevruchting tot stand kon komen. De Graaf nam aan dat het mannelijk zaad de baarmoeder kon bereiken en misschien zelfs de eileiders, maar hij geloofde niet dat het tot in de eierstokken kon doordringen. Hij veronderstelde daarom (in navolging van Harvey) dat er vanuit het zaad een soort wasem (‘saadt-lugt’ of ‘saadt-geest’) via de baarmoeder en de tubae doordrong in het ovarium, en dat die wasem voor de bevruchting zorgde. Hij stelde zich voor dat de ‘saadt-geest’ een gisting verwekte in een van de eieren. Het bestaan van een dergelijke ‘geest’ was, net als bij de geesten die Aristoteles had verondersteld, onbewijsbaar, maar er werd wel geopperd dat de merkwaardige vermoeidheid die mannen konden ervaren na de coïtus erop zou kunnen wijzen dat de zaadgeest hun lichaam had verlaten. De voorstelling van de voortplanting waarbij eieren werden bevrucht door een wasem, een ‘aura’ of een ‘fluïdum’ van het mannelijk zaad, werd spoedig aangetast toen Anthony van Leeuwenhoek in dat zaad kleine bewegende beestjes ontdekte. De Leidse hoogleraar Craanen, die een grote belangstelling aan de dag legde voor de observaties van Van Leeuwenhoek, had een familielid bij hem geïn- | |
[pagina 355]
| |
troduceerd, een student, genaamd Johan Ham. Ham bracht bij zijn tweede bezoek aan Van Leeuwenhoek, in augustus 1677, het zaad mee van een man met gonorroe. Hij had daarin beestjes met staarten zien bewegen en veronderstelde dat hun aanwezigheid te maken had met de ziekte van de man. Hij vroeg Van Leeuwenhoek om het zaad eens met zijn microscopen te bekijken. Op verzoek van Oldenburg, de secretaris van de Royal Society, had Van Leeuwenhoek enkele jaren eerder al speeksel, zweet en zaad onder zijn microscopen gelegd en hij had toen in het zaad een soort bolletjes gezien, maar hij had het onderzoek destijds niet doorgezet, omdat het hem tegenstond. Nu werd hij geprikkeld om het onderzoek voort te zetten, hoewel hij er zich nog altijd niet gemakkelijk bij voelde. Hij gebruikte namelijk zijn eigen zaad, en om beschuldigingen van zondig gedrag te voorkomen, voelde hij zich genoodzaakt te verklaren dat de observaties waren gedaan met zaad dat was overgebleven na seksueel contact met zijn vrouw. Hij vermeldde elders dat hij het zaad binnen zes tellen na ejaculatie onder de microscoop had gelegd. Uit zijn onderzoek bleek dat de beestjes die Johan Ham had gezien ook in vers, gezond zaad voorkwamen. Ze werden zaaddiertjes, spermatozoa, genoemd. Nehemiah Grew, die Oldenburg was opgevolgd als secretaris van de Royal Society, legde Van Leeuwenhoek het probleem voor dat door zijn ontdekking was ontstaan. Omdat Harvey en De Graaf geen sperma in de eileiders hadden gevonden, hadden ze geconcludeerd dat het zaad slechts het vehikel vormde voor een zekere ‘geest’ die voor de conceptie zorgde. Maar die voorstelling was nauwelijks te rijmen met de ontdekking die Van Leeuwenhoek had gedaan. Van Leeuwenhoek stelde vervolgens vast dat er wel degelijk zaaddiertjes doordrongen tot in de eileiders. Volgens hem was er in de eileiders geen zaad aangetroffen omdat de vrouw het moest voeden om het te laten overleven. Van Leeuwenhoek onderzocht het zaad van allerlei soorten dieren en opperde toen zijn voortplantingstheorie ‘ex animalculo’. Hij beweerde dat een mens voortkwam ‘niet uit een eij, maar uijt een dierken, dat in het mannelijk saad is’. Hij lanceerde het idee dat het toekomstig individu al in de spermatozoa aanwezig was. De zaaddiertjes waren dus kiemcellen die in het vrouwenlichaam tot een nieuw individu uitgroeiden. Wat er in vrouwelijke eieren zat was volgens hem slechts voeding voor het zaad. Het ei was niet meer dan een nest. Beide voorstellingen hadden hun zwakke kanten en vooralsnog was het raadsel van de voortplanting niet opgelost. Het intrigeerde natuurlijk ook Frederik Ruysch, die de vorming van de theorieën van Reinier de Graaf en Jan Swammerdam van nabij had meegemaakt en die een grote bewondering koesterde voor Harvey. (Hij noemde Harvey ‘de grootste onder de ware philosophen... het licht der geleerde waerelt’.) Soms had hij eraan getwijfeld of alle dieren wel uit een ei voortkwamen, bijvoorbeeld als hij bij ontledingen wormen aantrof op plaatsen waar wormen nooit konden komen. Hij vroeg zich dan af hoe de eieren van die wormen op zulke plaatsen terecht waren gekomen.Ga naar eind75 | |
[pagina 356]
| |
Om een beeld te krijgen van de voortplanting en de vorming van het embryo verzamelde hij zoveel mogelijk materiaal. Soms deed zich een zeldzame gelegenheid voor. Hij kreeg bijvoorbeeld de beschikking over de baarmoeder van een vrouw die ongesteld was op het moment van overlijden. Het leek hem de moeite waard om die te bewaren. Hij had de baarmoeder en alles wat daarbij hoorde gebalsemd, inclusief het bloed dat hij erin had aangetroffen. Men kon daarin ook ‘de bewijzen van de eijeren in de eijerstokken nog zien’.Ga naar eind76 Hij bewaarde (in een conserverende vloeistof) tevens de baarmoeder van een vrouw die kort voor haar dood was bevrucht. De baarmoeder was wat vergroot, de substantie verdikt, het binnenste oppervlak fluwelig. Ruysch had vastgesteld dat een van de eitjes in de eierstok, het bevruchte eitje, van gedaante was veranderd: het was groter dan de andere eitjes. Toen hij het opende leek het binnenste wel ‘gestremt’. Het was van binnen asgrauw. De andere eitjes had hij ook geopend. Die bewaarde hij dus leeg, omdat bij het openen het vocht eruit was gevloeid.Ga naar eind77 In zijn verzameling bewaarde hij ook een bevrucht ei, dat enige dagen in de baarmoeder had gezeten. Hij bewaarde het, in vloeistof, in ongeopende staat, zodat het oorspronkelijke vocht nog in het ei zat. Daarin dacht hij (bij helder weer) iets te bespeuren: ‘een rond lichaamtje, zoo groot als een kleijne speldeknop’. ‘Alles komt voort uijt een eij’, had hij als tekst bijgevoegd, Harvey citerend.Ga naar eind78 Ruysch geloofde niet dat de bevruchting kon geschieden door ‘uijtwazemende en vlugge geesten van 't mannelijke zaat alleen’. ‘Ik weet wel dat er in een bevruchtende bijeenkomst het zaat voor een groot gedeelte weder wegvloeit, maar ik ben verzekert dat het dikke zaat, in de baarmoeder overblijvende, genoeg is om de bevruchting teweeg te brengen.’ Hij had de holte van de baarmoeder en de twee ‘trompetten’ (de eileiders) wel eens aangetroffen terwijl ze waren gevuld met zeer veel mannelijk zaad. Dat was uiterst bijzonder. Harvey had tot zijn spijt nooit zaad aangetroffen in de baarmoeders van zijn proefdieren, maar Ruysch slaagde erin dat bij mensen wel te constateren, door een unieke gelegenheid te benutten. De gelegenheid deed zich voor toen hij van het stadsbestuur de opdracht kreeg om rapport op te maken van een misdrijf met dodelijke afloop. Het slachtoffer bleek een hoer te zijn die was onthalsd door de jongeman met wie ze even daarvoor gemeenschap had gehad. Nadat hij de doodsoorzaak had vastgesteld, bevredigde Ruysch zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Drie andere artsen waren erbij als toeschouwer en getuige. Ruysch sneed de buik van de vrouw open, ‘zeer nieuwsgierig zijnde om te zien, 't geene mogelijk in de baarmoeder en de deelen tot de ontfangenis geschikt, te voore komen zoude. Ik hebbe derhalven de baarmoeder, de buijzen der eijernesten, en haaren aanhang zeer voorzigtig uijt het lichaam genomen’, vertelde hij. De baarmoedermond was gesloten, maar ontsloot zich toen Ruysch er met een vinger zachtjes op drukte. Er kwam zaad tevoorschijn. Ruysch opende voorzichtig de baarmoeder en trof daarin nog meer sperma. Ook de beide tubae zaten vol zaad. Ruysch sneed de baarmoeder en de eileiders | |
[pagina 357]
| |
uit het lichaam en deed alles in zijn ‘balsemachtige vocht’, waardoor het zaad verhardde en bleef waar het was, zodat het als bewijsmateriaal kon dienen. Naderhand kreeg hij nog eens een dergelijke kans. Ditmaal ging het om het lijk van een vrouw, die op heterdaad was betrapt met een minnaar en door haar man onmiddellijk was doodgestoken. Ruysch werd erbij geroepen om het lijk te openen en toen hij de baarmoeder wat meer ‘verheven’ had gevonden dan gewoonlijk, had hij het vermoeden gekregen dat de vrouw bevrucht was. Hij had daarop de baarmoeder uit het lijk gesneden en meegenomen voor nader onderzoek. Niet alleen in de baarmoederholte, maar ook in de beide eileiders trof hij het zaad van haar minnaar.Ga naar eind79 Ruysch ging ervan uit dat als het zaad zelf niet van node was geweest om de bevruchting te veroorzaken, de eileiders niet met zaad gevuld zouden zijn. Hij had al vaak vrouwen over deze kwestie ondervraagd. De meeste vrouwen hadden hem verteld dat als ze zwanger waren geworden ze doorgaans het idee hadden dat het zaad grotendeels in hun lichaam was gebleven. ‘Wat zal men hier van anders gelooven als dat de stoffe van de natuur, en niet alleen deszelfs dampen of geesten tot dit werk vereijst werden’, vroeg Ruysch zich af. Er waren ook vrouwen die zeiden bevrucht te zijn hoewel ze het zaad niet bij zich hadden gehouden, ‘eghter zoo is 't gelooflijk, en zeer apparent, dat die tenminsten zoo veel bij haar hebben gehouden als vereijst wierd tot de vrugtbaarheijd’, meende hij. Of er in het zaad nu diertjes zaten die het een of ander toebrachten aan de bevruchting wilde hij in het midden laten. Hij concludeerde alleen ‘dat de dampen of geesten des zaads niet genoegzaam zijn tot de bevrugtingh, maar dat de substantie selfs daartoe vereijst werd en tot de lijfmoeder moet ingaan’. Ruysch trok voorzichtig de conclusie ‘dat in een vruchtbare ontfanging het dikkere zaat binnen in de baarmoeder en de Fallopiaansche buijzen ontfangen wordt, en dat het niet alleen onder de gedaante van uijtwazemende geesten aldaar komt’. Dat leek aannemelijk. Maar de grote vraag bleef natuurlijk hoe de bevruchting kon plaatsvinden in de eierstokken, want al het verzamelde materiaal wees erop dat dat de plek was waar die geschiedde. Ook Ruysch dacht dat een ei in de eierstok werd bevrucht en door de bevruchting in staat was om de eierstok te verlaten. Hij stelde zich voor dat de eitjes die door het zaad waren bevrucht via de eileiders naar de baarmoederholte werden gevoerd. ‘Of nu in die actie het bevrugte eij geheel en al uijt de eijerstok werd geperst’, of alleen het binnenste van het ei, ‘daarover heb ik lang in bedenken geweest’, verklaarde hij. Hij had besloten dat het het meest waarschijnlijk was dat alleen het binnenste werd afgevoerd. Daarbij had hij overwogen dat in eieren van hoenders het buitenste bekleedsel, dat zeer stevig vastzat aan de eierstok, de dooier niet volgde, maar als een kelkje aan de eierstok vast bleef zitten. Door onderzoek bij overleden vrouwen had hij kunnen constateren dat bij mensen ook een soort schaaltje in het eiernest achterbleef, net als bij hoenders. Bij mensen was het wel wat minder duidelijk dan bij vogels, het was meer een dik vliesje. In baarmoeders daarentegen werd na de bevruchting | |
[pagina 358]
| |
niets aangetroffen dat op een eierschaaltje leek. De schaaltjes zaten ook wel erg stevig aan de eierstok vast. Bij vrouwen verdween dus ook alleen de dooier van het ei uit de eierstok. De dooier, oftewel het inwendige van het ei, bestond uit het vocht waarmee het ei was gevuld, ‘maar met dese vogt ook tegelijk die zeer tedere vlieskens die dese vogt immediatelijk komen te omvangen’, preciseerde Ruysch. Bij de bevruchting van een vrouw geschiedde er een soort bevalling in het eiernest. Dat toonde de bodem van het schaaltje dat in het eiernest was achtergebleven. Want die was meteen na de bevruchting helemaal rood en ‘in zijn inwendige oppervlakte noppig als fluweel, en ruw’, precies zoals men in de baarmoeder kon waarnemen, wanneer men het inwendige oppervlak daarvan onderzocht vlak na het baren.Ga naar eind80 Ruysch deed dus allemaal nauwkeurige observaties, maar hij miste een cruciale stap in het proces. Daardoor moest hij een verklaring zoeken voor de vraag hoe de bevruchting kon geschieden in de eierstokken. Die verklaring kon alleen speculatief zijn, beklemtoonde hij, maar hij neigde ertoe om te denken dat ‘aan ieder eijtie in de oppervlakte van 't eijernestie zelfs een zodanige eijge opening geschikt is’, dat ‘door deze opening het vruchtbare mannelijke zaat in 't binnenste van 't eij doordringt, dat het aldaar het eijtie bevrucht, en vervolgens tot den uijtgang bequaam maakt’. Er werd natuurlijk veel over dat mysterie gespeculeerd. Hoe kon het zaad de lange bochtige weg naar de eierstokken afleggen? Een zekere Martinus Naboth opperde dat bepaalde blaasjes die hij bij de hals van een baarmoeder had aangetroffen eigenlijk het eiernest zouden zijn. Aan Ruysch werd gevraagd die mogelijkheid te onderzoeken. Hij deed dat, maar kwam tot de conclusie dat het eiernest van Naboth waarschijnlijk een verzameling waterblaasjes was geweest, die waren vastgegroeid aan de baarmoederhals. Zulke blaasjes waren beschreven door Morgagni, liet hij weten. Hij had nog eens goed gekeken, maar hij had in baarmoeders niets kunnen ontdekken dat op een eierstok leek.Ga naar eind81 Een andere oplossing, die werd vermeld door Schreiber, de biograaf van Ruysch, was dat het ei, ‘door venusdrift afgebroken’, het zaad tegemoet kwam. Maar ook voor die suggestie werd geen bewijs gevonden. Het zou nog een eeuw duren voordat het mysterie was opgelost.Ga naar eind82 |
|