De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 307]
| |
[7]
| |
[pagina 308]
| |
Englishman will sooner engage in that purchase than yourself, whose judgment & abilities bear a proportion to the value you have for such sort of knowledge’, meende Adams. Sloane zou de verzameling voor de Royal Society kunnen kopen en onderbrengen in het museum in Gresham College. Alle Londense artsen zouden daar baat bij hebben en daarom stelde Adams voor dat elke dokter in Londen en omgeving twintig en elke chirurgijn dertig pond zou inleggen om de collectie van Ruysch te kopen. ‘England would soon outdo all the world’, meende hij. Als de aanschaf zou plaatsvinden zou hij zelf aan de roem van Engeland op anatomisch terrein ook een bijdrage kunnen leveren. ‘Ruysch tells me that if any British subject, corporation or college shall purchase his closet he will make me as perfect as himself in the art of embalming, injecting & preserving in animated bodys’, vertrouwde hij Sloane toe. ‘I know his balsamick liquor and his materia cercarea rubra, by which I can do severall things in his way, but still I am a stranger to one part of his art which I value mightily, which, if I knew, I would soon make Gresham one of the finest anatomical repositorys in the world, which I would willingly undertake purely to promote the designs of publick benefactors.’Ga naar eind1 Adams had wel vaker grote plannen. Hij liet ook weten dat hij een nieuw soort microscoop ging maken, beter dan de microscopen van Van Leeuwenhoek, die hij als uitgangspunt nam. Sloane was er kennelijk niet van onder de indruk en hij ondernam geen stappen om de collectie van Ruysch te kopen. | |
7.1 Verzameling te koopHoewel hij nog lang niet gereed was met de beschrijving van zijn anatomische collectie, was Ruysch door de belangstelling voor zijn dieren en planten gestimuleerd om dat werk te onderbreken voor een beschrijving van een van zijn kasten met dieren. Zo kon hij belangstellenden een idee geven van alle aspecten van zijn verzameling. In het voorjaar van 1710 zond hij een exemplaar van zijn thesaurus animalium naar Petiver in Londen. Hij deed er een begeleidend schrijven bij, dat hij meegaf aan zijn protégé Lorenz Heister. Hij gaf Heister tevens een aanbevelingsbrief mee, waarin hij hem aanprees als ‘in utroque studio & botanico & anatomico versatissimus’.Ga naar eind2 Heister nam voor Sloane nog een andere brief mee, van een Engelse chirurgijn die hij onlangs had leren kennen, Alexander Stuart, die in Holland studeerde en colleges had gevolgd bij Herman Boerhaave. Stuart had Sloane vanuit Leiden in januari al verslag gedaan van zijn bezoek aan Anthony van Leeuwenhoek. In opdracht van Sloane had hij Van Leeuwenhoek de laatste jaargang van Philosophical Transactions gegeven. Van Leeuwenhoek had zich zeer verheugd getoond en hij had Stuart door zijn microscopen laten kijken. Onlangs, vertelde Stuart nu aan Sloane, had hij kennis gemaakt met Lorenz Heister, die hem ‘a very ingenious man’ leek. Heister was ‘very intimat’ met Frederik Ruysch, en zou daarom ongetwijfeld inlichtingen kunnen verstrekken | |
[pagina 309]
| |
over iets dat Stuart had gehoord. Hij had namelijk het volgende vernomen: Ruysch ‘has some thoughts of disposing of his anatomical praeparations, which are indeed wonderfully fine & with good reason judged by all who have seen them farr beyond all that has been hitherto done of that kinde. I have seen severall of them. I hear he values the whole, together with his secret method of injection, att between one and two thousand pounds starling.’ Hij had het gerucht niet van Heister, maar die zou Sloane ongetwijfeld kunnen vertellen ‘what really there may be in this report, which I was willing to hint to you, knowing your singular curiosity in the most valuable parts of art & nature might probably incline you to make such a purchase’.Ga naar eind3 Sloane ondernam nog altijd geen actie, maar Ruysch gaf de moed niet op. In het voorjaar van 1714 ontving hij een kennis van Petiver, genaamd Richard Bradley, een botanicus die twee jaar eerder tot lid van de Royal Society was benoemd. Bradley was eerst ontvangen door Boerhaave, die hem de Leidse hortus had laten zien. Ruysch verschafte Bradley toegang tot de Amsterdamse hortus, waar hij hem honderden planten liet verzamelen om te drogen. Ruysch stelde hem bovendien in de gelegenheid allerlei vogels, kevers en vlinders uit zijn collectie na te tekenen. Ongetwijfeld hoopte hij daarmee de verkoop van zijn collectie te bevorderen. Hij maakte zijn ambities in die richting voldoende duidelijk, want Bradley schreef aan Petiver dat Ruysch zeer gaarne zijn verzameling aan Sloane zou willen verkopen. Bradley was niet de meest betrouwbare tussenpersoon die Ruysch zich had kunnen wensen. Hij was door Petiver lid gemaakt van de Royal Society in de verwachting dat hij dat lidmaatschap zou gebruiken om bij te dragen aan Petivers verzameling. Bradley gaf zich uit voor dokter, die in Oxford had gestudeerd en nu op reis was om zijn kennis te vergroten, maar in feite had hij geen enkele universitaire opleiding genoten. Hij liet Petiver recepten opsturen en zelfs een zogenaamde doctorsbul. ‘So soon as I can gett money I will leave this cold country for Paris & there studdy medcine in good earnest’, schreef hij in september aan Petiver, die zelf in Londen ook geheel ongediplomeerd patiënten behandelde.Ga naar eind4 Nadat Ruysch hem twee guineas had geleend, vertrok Bradley. Naderhand werd hij in Cambridge benoemd tot professor in de plantkunde op grond van de loze belofte dat hij er een openbare hortus zou vestigen. Hij bleek Grieks noch Latijn te kennen, en er moest een lector worden benoemd om zijn colleges te geven. Hij stierf terwijl er werd overlegd of hij uit zijn professoraat kon worden gezet. Sloane, de Royal Society of de Engelse kroon waren niet de enige kandidaten voor de koop van de verzameling. De geleerde genootschappen in Parijs en Berlijn kwamen ook in aanmerking en voorts behoorden verscheidene Duitse vorsten tot de mogelijke kopers. Ruysch had al onderhandeld met de Duitse keizer Leopold, die over de waarde van de verzameling kon worden ingelicht door zijn zwager Johann Wilhelm, de keurvorst van de Pfalz, die in 1695 een bezoek had gebracht aan de Bloemgracht. Leopold had belangstelling getoond voor het geheim van de | |
[pagina 310]
| |
preparatiemethode van Ruysch, maar toen hij in 1705 stierf waren de onderhandelingen afgebroken.Ga naar eind5 Ruysch, die vertelde dat de keizer hem twintigduizend gulden had geboden voor zijn balsemmethode, was dat jaar wel gekozen tot lid van de Academia Caesarea Leopoldo-Carolina Naturae Curiosum, de keizerlijke Academie van Wetenschappen, die het jaar daarvoor al Caspar Commelin als lid had aangenomen.Ga naar eind6 In 1714 droeg Ruysch zijn negende thesaurus op aan Andreas Gundelscheimer, een promovendus van de universiteit van Altdorf, die met Tournefort was meegeweest op diens expeditie naar Klein-Azië. Sinds 1703 was Gundelscheimer lijfarts van de koning van Pruisen en in 1711 had hij met de koning Amsterdam bezocht. De Pruisische koning was ook een mogelijke koper. Speciaal met het oog op een eventuele verkoop had Ruysch, die inmiddels 76 was, een ‘koninklijk kabinet’ ingericht. Het ging om een extra grote kast, extra fraai opgesierd, waarin hij 565 preparaten had ondergebracht. In de beschrijving van die thesaurus regius, die werd uitgegeven als het tiende deel van zijn verzameling, verklaarde hij expliciet dat hij zijn collectie wilde verkopen. ‘Nadien mijne hooggaande ouderdom niet toelaat op een langer leven te hopen’, schreef hij in het voorwoord, had hij zijn collectie compleet gemaakt. Alle delen van het lichaam waren geprepareerd en beschreven. Het museum was zo verlevendigd ‘dat het den aanschouwer tot zich lokt en verlustigt’. Ruysch verklaarde dat hij zijn best had gedaan ‘om 't afschuwelijk gezicht der ontlede en afgesnede delen met welgepaste cierzelen zodanig te verbeteren dat het de ogen niet mishagen, nog enige schrik en walging veroorzaken zal’. Om de duurzaamheid te waarborgen had hij alle delen gebalsemd, zodat ze eeuwenlang onbedorven zouden kunnen blijven. Om het gebruik te vergemakkelijken had hij een index op de verzameling gemaakt. Zo werd het voor iedereen mogelijk ‘de Ruyschiaanse ontleedkunde’ te leren, ‘bevrijt van alle walglijken arbeijdt, morzige handeling of vuijle stank’. De bezitter van de verzameling kon zich ermee vermaken en ervan leren. De collectie was geschikt voor het onderwijs, dus vorsten en regenten konden de verzameling eventueel aan een universiteit schenken. Dat zou hun eeuwige roem opleveren. Als kopers dacht Ruysch in de eerste plaats aan vorsten, universiteiten en geleerde genootschappen, maar ook aan vermogende particulieren. Zij konden in het bezit komen van wat hij ‘door een bijzondere konst en een arbeijdt van bijna zestig jaren’ bijeen had weten te brengen en dat ‘nergens ter waerelt te zien of aan geen eeuw bekent is’.Ga naar eind7 ‘Terwijl ik nog in 't leven ben zet ik dit werk, 't welk ik zelfs voltooijt hebbe, nu te koop, opdat ik voor mijn doot verzekert ben dat er een volkome gedachtenis van mijne vindingen in wezen is, want na mijn doot zou zulks niet licht geschieden.’ Potentiële kopers konden de verzameling bij Ruysch thuis komen bezichtigen. Maar voor hij ging onderhandelen wilde hij wel bewijzen hebben dat ze in staat waren om de aankoop van de collectie te financieren. Opdat de koper niet | |
[pagina 311]
| |
zou vrezen dat de preparaten zouden bederven ‘zal ik, als hij ze gekogt heeft, en nadat we over de prijs eens zijn geworden, hem de konst van bewaren bekent maken die ik gebruijke’, beloofde hij. Hij verklaarde dat die nogal verschilde van de conservatiemethoden van anderen. ‘Ik zal hem insgelijks de manier aanwijzen waarmede ik het bewarende vogt, daar de flessen mede gevult worden, berijde.’ Hij beloofde de flessen zodanig te zullen opvullen en afsluiten dat ze vele jaren zonder aanvulling konden worden bewaard. Het op de juiste wijze bewaren van de preparaten was wel belangrijk, want Ruysch had ondervonden dat niet alle preparaten op dezelfde wijze konden worden bewaard. Als ze niet op de juiste manier werden geconserveerd konden de preparaten op den duur ook hun glans verliezen. Daarom ‘zal ik den koper dit geheijm, en meer andere, onder vertrouwen van stilzwijgentheijdt, openbaren’. Ruysch memoreerde dat men had gemeend dat de ontleedkunde was voltooid toen Vesalius zijn atlas had gepubliceerd. Men had destijds gedacht dat er niets van belang meer over was om te ontdekken, en dat er voor de generaties na Vesalius dus weinig eer meer viel te behalen. Het tegendeel was echter gebleken: na Vesalius hadden mannen als Eustachi, Falloppio, Casserio, Aselli en Harvey belangrijke ontdekkingen gedaan en daarna waren er nog velen gevolgd. Ruysch noemde bijvoorbeeld Pecquet, Bartholin, Lower, Willis, De Graaf, Swammerdam, Malpighi, Nuck en Duverney. Hij had zelf voortgebouwd op de ontdekkingen van zijn voorgangers. Soms had hij hen moeten corrigeren. Hij vond dat hij, volgens de leer van Hippokrates, anderen moest prijzen, maar tevens nader onderzoek moest doen naar hun bevindingen. Zo plaatste Ruysch zijn werk in perspectief en creëerde hij de mogelijkheid om zijn eigen prestaties op te sommen: het zichtbaar maken van de klapvliezen, de ontdekking van de longpijpslagader en vooral de ontwikkeling van zijn injectiemethode. Hij vertelde nog eens dat hij op een gegeven moment een methode had uitgevonden waardoor hij de fijnste bloedvaten kon volgen en tonen. ‘Van dien tijdt af heb ik vervolgens tot dezen hogen ouderdom toe dagen en nagten besteet om met alle moeite een kennis van dit maakzel te verkrijgen waarmede Godt ons t'zamengestelt heeft’, verklaarde hij. Dankzij zijn ontdekking was hij met zijn ogen ‘tot in de binnenste schuijlhoeken der natuur doorgedrongen’. Omdat hij een advertentie schreef legde hij de nadruk op wat hij had bereikt, maar hij was de eerste om toe te geven dat de kennis omtrent het menselijk lichaam in feite beperkt was. Wat er zich in die binnenste schuilhoeken precies afspeelde bleef duister. Je kon erover speculeren, maar Ruysch achtte het wijzer om de beperkingen te accepteren en te proberen vooruitgang te boeken door nauwkeurige observatie. Hij had dat al gezegd toen velen nog optimistische gedachten koesterden over de mogelijkheden van het ‘mathematisch redeneren’, maar inmiddels had hij de tijdgeest mee. Na een periode waarin men van de ene verbazing in de andere was gevallen, was men gestuit op de grenzen van het vermogen om de werking van het menselijk lichaam te doorgronden. ‘Je decouvre | |
[pagina 312]
| |
de plus en plus notre profonde ignorance’, had Pieter Guenellon aan John Locke geschreven. Hij had vastgesteld dat de meeste mensen, in de veronderstelling dat ze doordrongen in de werkelijkheid, zich zelf in feite voor de gek hielden met woorden die uiteindelijk niets betekenden. Er bestond een grote chaos aan remedies die allemaal werden aangeprezen met een beroep op de ervaring, maar hoeveel van die zogenaamde ervaring was werkelijk betrouwbaar, als je er nauwkeurig naar keek? Omdat het onmogelijk was de werkelijke samenstelling van substanties vast te stellen, bleef er voor medici niets over dan het nauwkeurig observeren van ziekteverschijnselen en de effecten van verschillende remedies.Ga naar eind8 Guenellon had die conclusie geformuleerd nadat hij voor de tweede keer de Franse vertaling van John Lockes Essay concerning human understanding had gelezen. Locke had daarin voorgesteld om alle metafysische vragen te laten rusten, omdat het menselijk verstand niet in staat was om zinnige antwoorden te geven. De menselijke vermogens waren afgestemd op het aardse leven en het leek Locke daarom verstandig om zich te bepalen tot kennis die daarvoor nuttig was. Die kennis werd verkregen via zintuiglijke ervaring. In dezelfde trant redeneerde ook Herman Boerhaave. In een rede, getiteld De comparando certo in physicis, stelde hij vast dat alle pogingen om het wezen der dingen te vatten vruchteloos waren gebleven. Hij sloot zich aan bij Newtons opvatting dat de natuur in wezen niet viel te doorgronden en dat de grondbegrippen van de natuurwetenschap alleen uit de ervaring konden worden afgeleid. De medische wetenschap had veel te danken aan het mechanische concept dat Descartes had geïntroduceerd, maar diens deductieve methode moest volgens Boerhaave worden verworpen. In de geneeskunde kon men in elk geval beter uitgaan van observatie. Boerhaave had geprobeerd de bevindingen van de belangrijkste onderzoekers te integreren in een fysiologisch model, dat hij vervolgens had gepresenteerd aan zijn studenten. Daarbij had hij nadrukkelijk gebruik gemaakt van de anatomische bevindingen van Frederik Ruysch, wiens inzichten daardoor op grote schaal werden verspreid, want aan zeer veel Europese universiteiten werd het model van Boerhaave overgenomen. Boerhaave vertelde zijn studenten dat alle organen uit vaatjes bestonden en hij beschreef een systeem van steeds subtielere vaatjes, die ontsprongen aan de slagaderen, en die steeds subtielere vloeistoffen uit het bloed haalden, waaronder lymfe en uiteindelijk de spiritus die door de zenuwen stroomde. Behalve een wetenschappelijke band hadden Ruysch en Boerhaave inmiddels ook een persoonlijke band. Ze deelden dezelfde onbegrensde toewijding en hetzelfde enthousiasme voor hun vak. Ook Boerhaave ging 's ochtends zodra het licht werd aan het werk. Om zeven uur gaf hij al les in de hortus, waarbij hij elke morgen zonder enige aantekeningen tientallen planten behandelde. Hoewel ze beiden nauw op hun zaak letten, koesterden Ruysch en Boerhaave ook een zekere eenvoud. Volgens een prominente ex-leerling was Boerhaave oprecht, gespeend van enige verwaandheid, vriendelijk en ook spaarzaam, maar ‘mehr auss Verach- | |
[pagina 313]
| |
tung der Kleinigkeiten dess Prachtes, als auss Liebe zum Gelt’.Ga naar eind9 In het voorjaar van 1715 ontving Hans Sloane een brief waarin Boerhaave hem erop attent maakte dat zijn bewonderde en goede vriend Frederik Ruysch op zijn advies een beschrijving van zijn anatomische verzameling had voltooid, waarvan hij de index stuurde. Het was volgens Boerhaave ongelofelijk wat een verbazende en fraaie objecten er in de verzameling werden getoond. Ze waren te koop bij Ruysch zelf. Boerhaave bemiddelde dus niet namens hem. Hij stuurde Sloane de index buiten medeweten van Ruysch, omdat hij het zelf verheugend zou vinden als het werk van Ruysch, een monument van de meest subtiele anatomie waartoe de mens in staat was, terecht zou komen bij mensen die wisten hoe ze de verzameling het beste ten algemene nutte zouden kunnen gebruiken. Maar Sloane meldde zich niet als koper. Wel berichtte hij Ruysch dat de Royal Society of London for the Improving of Natural Knowledge (sinds 1703 onder voorzitterschap van Isaac Newton) hem als ‘foreign member’ had gekozen, samen met onder anderen Levinus Vincent en Willem Jacob 's-Gravesande.Ga naar eind10 Richard Bradley had het voorgaande jaar bericht dat Ruysch heel graag tot lid van de Royal Society benoemd wilde worden.Ga naar eind11 Op voorstel van Petiver was die eer hem op 9 juni gegund, maar Ruysch reageerde niet al te prompt op de eervolle benoeming. Ongetwijfeld was hij niet erg ingenomen met de weigering van Sloane om zijn verzameling te kopen. Het was niet helemaal onbegrijpelijk dat Sloane niet had toegehapt. Waarschijnlijk had de Royal Society gebrek aan middelen en zelf was hij vermoedelijk onvoldoende geïnteresseerd in de anatomische collectie. Met de aanschaf zou hij persoonlijk ook weinig eer kunnen inleggen. De planten en dieren en kunstvoorwerpen die hij kocht, verdwenen in de collectie-Sloane, maar de anatomische preparaten van Ruysch zouden onmiskenbaar de collectie-Ruysch blijven. Omdat Sloane wel geïnteresseerd was in exotische planten en dieren wilde hij de relatie graag goed houden en met het lidmaatschap van het genootschap hoopte hij ongetwijfeld Ruysch te vriend te kunnen houden. Ruysch liet enkele maanden voorbij gaan, maar in september liet hij toch weer wat van zich horen. Hij liet Sloane weten dat een familielid eerst diens Engelse brief voor hem had moeten vertalen en dat hij bovendien druk was geweest met openbare lessen en een privécollege. Daarom had het antwoord wat lang op zich laten wachten, maar hij had gezien dat de Royal Society hem tot lid had verkozen. Hij beperkte zich tot deze vaststelling en vervolgde zijn brief met enkele zakelijke mededelingen.Ga naar eind12 Prompt droeg hij zijn volgende publicatie op aan het Duitse ‘Konstgenootschap der natuurontdekkeren’, de Academia Caesara Leopoldo-Carolina Naturae Curiosum.Ga naar eind13 Het ging om een bundel anatomische observaties, die hij, in navolging van de Adversaria anatomica van de Italiaanse anatomicus Morgagni, waarop Boerhaave hem had geattendeerd, Adversariorum anatomico-medico-chirurgicorum had genoemd, wat werd vertaald als Ontleedt- genees- en heelkundige aanmerkingen. Hij vermeldde daarin dat hij zijn tiende anatomische kabinet had beschreven en niet verder zou gaan met die reeks. | |
[pagina 314]
| |
7.2 WeerzienTerwijl Frederik Ruysch zijn verzameling in Engeland en Duitsland trachtte te slijten, boorde zijn collega Albert Seba een andere bron aan. Seba, een vijftigjarige apotheker aan de Haarlemmerdijk, was net als Ruysch en Vincent bezig met het zoeken naar een koper voor zijn verzameling en hij probeerde daarvoor contacten te benutten die hij had opgedaan via de handel in medicijnen. Seba had zijn verzameling opgebouwd door steeds als een van de eersten aan boord te gaan van schepen die terugkeerden van een verre reis. Hij kocht daar grondstoffen voor zijn handel, bood medicamenten aan en kocht bovendien curiosa die de zeelieden hadden meegenomen. Daarnaast had hij een uitgebreid netwerk van buitenlandse correspondenten opgebouwd. Op die manier had hij behalve een bloeiende handel een bijzondere verzameling bijeen weten te brengen, waarmee hij een aantal kamers in zijn huis had gevuld. De kamers bevatten kasten vol schelpen, koralen, opgezette vogels, vlinders en tevens herbaria en lange rijen glazen potten met slangen en hagedissen, en ook menselijke foetussen, op sterk water. Albert Seba was na enige omzwervingen in Amsterdam terechtgekomen. Hij was als boerenzoon geboren in een dorp in Oost-Friesland. Hij had daar Latijn geleerd van zijn schoolmeester, een gewezen theologiestudent. Daarna was hij in opleiding geweest bij diverse apothekers, eerst in een naburig stadje, bij de broer van de dorpspastoor, vervolgens in Groningen en ook in Amsterdam. Nadat hij zijn opleiding had voortgezet in Neurenberg en Straatsburg had hij uiteindelijk apothekersexamen gedaan in Amsterdam, waar hij na een huwelijk met een apothekersdochter de winkel in de Haarlemmerstraat had gekocht. Vervolgens had hij zich ontwikkeld tot een groothandelaar in geneesmiddelen. Seba was erin geslaagd de opdracht te bemachtigen tot het leveren van medicijnen aan de Russische overheid. In Rusland was sinds tsaar Peter was teruggekeerd van zijn reis naar Nederland en Engeland het nodige gebeurd. De tsaar had inmiddels zijn concurrenten de Zweden weten te verslaan, en in een op hen veroverd gebied aan de Finse golf had hij, aan de oevers van de Neva, een nieuwe stad laten bouwen, Sint Petersburg, die hij in 1712 tot hoofdstad had uitgeroepen. Hij had na zijn terugkeer verscheidene scholen laten oprichten en hij had specialisten uit het buitenland laten overkomen om daar les te geven. In 1706 was onder leiding van Nicolaas Bidloo in Moskou het eerste ziekenhuis geopend, met een eigen apotheek, een hortus en een anatomisch theater, waar artsen werden opgeleid. Bidloo gebruikte voor zijn anatomielessen boeken van Gerard Blaes, Steven Blankaart en Lorenz Heister, en de atlas van zijn oom Govert Bidloo. Voor de chirurgische lessen gebruikte hij de procedures van Rau. Er werd ook ontleed, soms in aanwezigheid van de tsaar. Ziekenhuisartsen mochten alle lijken van veroordeelde delinquenten ontleden, mits ze er een les voor de leerlingen aan vastknoopten.Ga naar eind14 In 1714 besloot de tsaar om zijn verzameling (voornamelijk vissen, vogels en reptielen op sterk water, die hij in 1698 uit Holland had meegenomen) van Mos- | |
[pagina 315]
| |
kou naar Petersburg te laten overbrengen, als begin van een kunstkamer. De verzameling werd voorlopig ondergebracht in zijn ‘zomerpaleis’, een tamelijk bescheiden gebouw aan de Neva. De tsaar had tevens besloten een hortus te laten aanleggen en hij had grote plannen voor zijn kunstkamer. Hij wilde van zijn stad een centrum van wetenschap maken. Kennelijk was iets van zijn plannen doorgedrongen tot Amsterdam. In elk geval begon Albert Seba in juni 1715 zijn verzameling aan te prijzen bij degenen met wie hij had onderhandeld over zijn leveranties, en die tevens verantwoordelijk waren voor de collectie van de tsaar: de arts Robert Erskine en diens assistent Johann Daniel Schumacher. Robert Erskine, een arts van tegen de veertig, was van oorsprong een Schot. Als vijftienjarige was hij in de leer gegaan bij een chirurgijn annex apotheker in Edinburgh. Hij was naderhand gepromoveerd in Utrecht en hij had in Parijs colleges gevolgd bij de anatomicus Duverney. Vanaf 1702 doceerde hij zelf anatomie in Londen, waar hij tot lid van de Royal Society was benoemd. Hij was ook een enthousiast plantkundige, bevriend met William Sherard, die behoorde tot de zogenaamde Temple Coffee-House Club, een informeel gezelschap van botanici met onder anderen ook James Petiver en Hans Sloane. William Sherard, jurist van professie, had zich enige tijd verveeld als huisleraar van een jonge hertog, over wie hij opmerkte: ‘I never yet met with anybody who has so little turn for learning (or anything but horses, dogs and sport) as his Grace’.Ga naar eind15 In 1703 had hij de kans gegrepen om consul te worden van de British Levant Company in Smyrna. Robert Erskine had eveneens een avontuurlijke betrekking gekozen: hij was in 1704 in Russische dienst getreden als lijfarts van Alexander Menshikov, de rechterhand van de tsaar. Hij had de planten in de omgeving van Moskou beschreven. Naderhand was hij lijfarts van de tsaar zelf geworden. De Nederlandse reiziger Cornelis de Bruijn wist over hem te vertellen dat hij een goede naam had, ‘niet alleen om zijne ervarenheid en wetenschap, maar ook om zijn minzaamheid en beleefdheid’. Een Engelse ingenieur die in Rusland werkte vond hem ‘a most ingenious gentleman’ en een Schotse militair karakteriseerde hem als een ‘agreable, open-hearted fine gentleman’.Ga naar eind16 Hij had zijn naam aangepast aan de Russische uitspraak en spelde die inmiddels als Areskine. Vanwege zijn drukke bestaan als lijfarts van de tsaar had hij een assistent aangesteld, Johann Daniel Schumacher, een jongeman uit Colmar, die filosofie had gestudeerd in Straatsburg en beschuldigd zou zijn van atheïsme. Albert Seba liet Erskine en Schumacher weten dat hij een mooi museum had met naturalia: allerlei dieren op sterk water, zeldzame insecten, schelpen, mineralen, vogeltjes en zeegewassen, uit alle delen van de wereld. Als de tsaar de collectie zou kopen, zou die intact kunnen blijven. Hij schreef naar Rusland dat zijn verzameling nog groter was dan die van Ruysch en Vincent. Hij was bereid er voor een billijke prijs afstand van te doen, omdat hij er vanwege zijn drukke zaken onvoldoende tijd aan kon besteden. Vijftienduizend gulden wilde hij ervoor hebben, al dacht hij dat de verzameling wel twintigduizend waard was. Hij stuurde begin augustus vast wat schelpen en vlinders mee met zijn medicijnenleverantie. | |
[pagina 316]
| |
Hij bezat wel achthonderd glazen potten met dieren op sterk water, maar daarvan durfde hij er geen te sturen, uit vrees dat het glas onderweg zou breken. Op verzoek van Schumacher stuurde hij begin oktober zijn catalogus naar Petersburg. Daarop besloot de tsaar in januari 1716 tot aankoop van de verzameling. Hij gaf er dertienduizend gulden voor. Seba bevestigde de koop op 20 maart en begin juni was zijn collectie onderweg naar Rusland. De schepen die de verzameling vervoerden moesten enige tijd in de haven van Kopenhagen schuilen om Zweedse kapers te ontlopen, maar op 2 september berichtte Schumacher dat de collectie behouden was aangekomen.Ga naar eind17 Op 24 april 1716 - een maand nadat hij de verkoop van zijn collectie had bevestigd - had Seba in een brief aan Erskine gesuggereerd dat de tsaar ook het kabinet van Ruysch zou kunnen kopen. Hij zei daarover terloops wat informatie te hebben ingewonnen en beloofde enkele preparaten van Ruysch te zullen kopen, zogenaamd voor zijn eigen genoegen, want Ruysch zou twee keer zoveel vragen als hij wist dat ze voor de tsaar bestemd waren. Seba zou die preparaten opsturen. Hij meldde dat Ruysch zijn tiende kabinet had beschreven en het te koop had aangeboden. Hij vertelde Erskine dat het ging om een anatomisch kabinet met ongeveer tweehonderd glazen potten, waarvoor Ruysch duizend ducatons (ruim drieduizend gulden) wilde hebben. Een bod van tweeduizend gulden had hij afgeslagen. Seba stuurde de catalogus plus enige preparaten van Ruysch naar Petersburg. Erskine was op dat moment met de tsaar in Danzig en ontving daar een brief uit Petersburg van Schumacher, die schreef: ‘Ruysch vraagt voor zijn kabinet f.3000, hoewel het volgens Seba niet meer dan f.2000 waard is. Seba heeft 4 stuks anatomische preparaten gekocht die hij tezamen met andere zaken aan u cadeau wil doen om uw kabinet te verfraaien.’ Schumacher vond de preparaten van Ruysch een aanwinst en hij gaf Erskine in overweging om de collectie van Ruysch te kopen. De tsaar was dat voorjaar druk in de weer met het uitbreiden van zijn eigen verzameling. Hij liet in Amsterdam schilderijen kopen en had daartoe de koopman Pieter de la Court van der Voort als adviseur ingeschakeld. Een zaakwaarnemer stuurde eind juni honderdtwintig schilderijen op die hij had gekocht van particulieren en op veilingen. De tsaar besloot ook het werk van Ruysch aan te schaffen, niet alleen het ‘koninklijk kabinet’, maar de volledige collectie. Hij was intussen op weg naar Holland, om besprekingen te voeren met Europese diplomaten die ertoe moesten leiden dat er een einde kwam aan de kostbare oorlog met Zweden. In november 1716 reisde hij van Kopenhagen naar Lübeck en vandaar naar Utrecht. Begin december werd hij in Amersfoort opgewacht door de Russische ambassadeur Kurakin en de resident Christoffel Brants. Vanuit Utrecht voer hij met een afgehuurde schuit incognito naar Amsterdam, waar hij overnachtte in het huis van Christoffel Brants op de Keizersgracht, bij de Wolvenstraat, schuin tegenover de schouwburg. Bij Brants werd een feest georganiseerd | |
[pagina 317]
| |
waar de Amsterdamse regenten de tsaar wilden toespreken, maar die zei: ‘ik ben met die Franse complimenten niet gediend, geef mij de kan’. Ze moesten liever ‘op zijn timmermans’ spreken, vond hij. Hij kreeg een opvoering van Gijsbrecht van Amstel te zien en hij werd in de gelegenheid gesteld om een bezoek te brengen aan de hem welbekende werven van de admiraliteit en de VOC. Twintig jaar na zijn eerste bezoek aan Amsterdam zocht hij ook Frederik Ruysch weer op. Bij de ontmoeting op de Bloemgracht stak hij zijn rechterhand uit en riep: ‘o! mijn goede oude meester’! Ruysch was vereerd. De tsaar, vertelde hij naderhand, ‘bewees mij zoveel eer dat niemant van zo groten monarch ooijt zulks zou verwagt hebben’.Ga naar eind18 De tsaar bezocht de hortus, waar Ruysch colleges gaf, en hij stelde een herbarium samen van planten die hij tijdens zijn reis had verzameld. Hij kocht ook weer schilderijen, al vond hij die niet werkelijk interessant. Bij veilingen liet hij zich adviseren door de schoonzoon van Maria Sybilla Merian, de Zwitserse stillevenschilder Georg Gsell, die was getrouwd met haar dochter Dorothea. Het echtpaar Gsell aanvaardde de uitnodiging om in Petersburg tekenlessen te gaan geven. Maria Sybilla Merian, sinds een paar jaar verlamd, stierf tijdens het verblijf van de tsaar in Amsterdam. Vlak voor haar dood kocht hij al haar originele aquarellen. Hij betaalde drieduizend gulden voor ‘twee grote boeken met losse tekeningen op perkament van bloemen, vlinders en andere gedierten’.Ga naar eind19 De tsaar zocht behalve Ruysch ook Jacob de Wilde weer op, die achter zijn huis aan de Herengracht een museum had ingericht. Van diens dochter Maria kreeg hij een afbeelding van zijn bezoek in 1697. Met kerstmis bezocht hij Seba, samen met Erskine en een aantal andere mannen uit zijn gevolg. Ze bleven meer dan twee uur. De tsaar bekeek onder meer een tweekoppig hertje, gebalsemd door Ruysch, dat eigendom was van de bankier Theodoor Huijghens. Hij wilde het kopen, maar Huijghens wilde het voor geen honderd dukaten kwijt. Na het bezoek aan Seba werd de tsaar ziek en moest hij zes weken het bed houden. Hij was net op tijd hersteld om zijn vrouw Catharina te verwelkomen, die in januari in Wesel was achtergebleven om te herstellen van de bevalling van hun zoontje Paul (dat na twee dagen was gestorven). Vervolgens reisde hij wat door het land. In Leiden legde hij een bezoek af bij Boerhaave, die hem met zijn gevolg naar het anatomisch theater bracht. Daar lag een lijk met de spieren ontbloot ‘om ze met terpentijnwater te doen doortrekken’. Een getuige verspreidde de anecdote dat degenen die bij het zien van dit ‘afzigtig voorwerp’ tekenen van walging hadden getoond door de tsaar op geheel eigen wijze werden berispt. Voor straf moesten ze een spier van het lijk met hun tanden losrukken.Ga naar eind20 In de bibliotheek van de universiteit bekeek de tsaar de sphaera movens van Christiaan Huygens, en vervolgens begaf hij zich in het gezelschap van Erskine naar Delft, om via Rotterdam en Dordrecht door te reizen naar Frankrijk, waar hij de regent, de hertog van Orléans zou treffen. | |
[pagina 318]
| |
7.3 GeheimRobert Erskine had met Ruysch gesproken over de overname van diens collectie en over de wetenschappelijke aspecten van zijn preparaten.Ga naar eind21 Hij had er bij Ruysch op aangedrongen om zijn geheimen te openbaren. Hij wilde alles weten over het injecteren en bewaren van preparaten en het balsemen van lijken, maar voor die kennis had Ruysch een exorbitant hoog bedrag gevraagd. Voor minder dan vijftigduizend gulden wilde hij zijn geheim niet prijsgeven, had hij in eerste instantie laten weten. Naderhand was hij met Erskine toch tot overeenstemming gekomen. Omdat Erskine met de tsaar was vertrokken, werd de afwikkeling van de overname van de collectie overgelaten aan Albert Seba, die daartoe door Erskine speciaal werd gemachtigd, en aan Laurens Blumentrost, een jonge Russische arts, die begin maart uit Parijs naar Amsterdam was gekomen. Blumentrost, de jongste zoon van de hofarts van de vorige tsaar, was voor Ruysch een goede bekende. De vorige zomer had hij in Amsterdam lessen gevolgd, waarbij Ruysch hem had geïnstrueerd op het terrein van de vaten en ingewanden. Blumentrost had eerder al in Halle, Oxford en Leiden gestudeerd. Hij had de befaamde geleerde Gottfried Wilhelm Leibniz ontmoet, die hem een introductie had bezorgd om in Parijs colleges te kunnen volgen bij de anatomicus Duverney, bij wie ook Erskine had gestudeerd. Eind augustus was Blumentrost vertrokken naar Parijs, waar hij iets nieuws had ontdekt: kunstmatige anatomische modellen van was. ‘On imite assurément parties du corps humain d'une manière merveilleuse. On peut avoir en cire tout le corps humain’, schreef hij enthousiast. ‘Il n'y a rien de plus utile et de plus joly pour un cabinet’, meende hij. In Amsterdam ontving Blumentrost post van zijn oude leermeester Herman Boerhaave, die schreef: ‘Monsieur, je prends l'honneur de vous feliciter avec le plus beau achât du monde. Rien est sous le soleil de pareil.’ Boerhaave vertelde dat hij zoveel mogelijk aan de verkoop had meegewerkt, omdat hij ervan overtuigd was dat de koper de schat waard was. Hij hoopte dat de tsaar er net zo lang plezier van zou hebben als Ruysch erover had gedaan om hem bijeen te brengen. Maar het was allereerst noodzakelijk om de verzameling uit diens huis te krijgen. Boerhaave waarschuwde dat Ruysch geen vinger zou uitsteken om te helpen. ‘Il ne derobera une epignle’, aldus Boerhaave, ‘je le connois.’ Volgens hem zouden er wel vijfhonderd kisten nodig zijn om de hele verzameling te kunnen inpakken. Hij gaf het advies om alles zo snel mogelijk te regelen, want Ruysch was tenslotte bijna tachtig en mocht hij onverhoopt overlijden, dan zou de hele transactie misschien niet doorgaan.Ga naar eind22 Op 8 april werd ten overstaan van de Amsterdamse notaris Abraham Tzeeuwen het contract getekend tussen Frederik Ruysch enerzijds en Laurentius Blumentrost, hofmedicus van de tsaar, en Albertus Seba anderzijds, gemachtigden van Robert Erskine, de eerste lijfarts van de tsaar. Ruysch verkocht voor dertigduizend | |
[pagina 319]
| |
gulden ‘alle d'anatomica, botanicae, seegewassen en andere rariteijten’ die in zijn bezit waren. Voorts verkocht hij ‘de schriftelijke secreten... hoe en op wat wijse deselven moeten werden geprepareert & geconserveert, niets daarvan gereserveert’. Hij zou de beschrijving van zijn methode geven aan Seba en ook instructies verstrekken aan Blumentrost. Ruysch beloofde ‘dat hij aen niemand ter wereld, wie hij wesen mach, en sal openbaaren, noch kennisse geven, veel min eenige instructie off communicatie doen, hoe en op wat wijse gedachten rariteijten werden geprepareert & geconserveert dan met bewilligingh van meergemelde heer Areskine’. Blumentrost en Erskine beloofden Ruysch 25.000 gulden contant te zullen betalen, binnen zes weken. Als alle preparaten waren ingeleverd zou de resterende vijfduizend gulden worden betaald, waarvoor Seba zich garant stelde.Ga naar eind23 Een kopie van het contract werd naar Erskine in Parijs gestuurd. Seba en Blumentrost gingen vervolgens zelf dagelijks naar het huis van Ruysch om alles in kisten te verpakken. Daar ontstonden onmiddellijk problemen. Zoals Boerhaave had voorspeld bemoeide Ruysch zich volstrekt niet met het inpakken, waardoor dat onnodig lastig werd gemaakt. Wat Seba en Blumentrost in de kasten aantroffen klopte niet altijd met de catalogus en enige hulp bij het identificeren van de preparaten was wel gewenst. Bovendien ondervonden ze problemen met het vinden van het enorme bedrag aan contant geld dat ze nodig hadden om Ruysch te betalen. Voor zijn vertrek uit Amsterdam had Erskine Seba een assignatie van 30.000 gulden overhandigd, die moest worden gepresenteerd aan Pieter Guenellon, die als tussenpersoon zou fungeren. Seba had gehoopt het geld bij Guenellon ‘paraat’ te vinden, maar toen hij bij hem kwam bleek dat niet het geval. Guenellon moest het bedrag zelf eerst krijgen via wisselbrieven en hij zei dat het nog meer dan zes weken zou gaan duren tot hij over het geld zou kunnen beschikken. Seba had zich verplicht om Ruysch binnen zes weken te betalen en zat dus met een probleem. Hij meldde dat op 15 april aan Erskine. Hij informeerde tevens of de collectie van Ruysch tegelijk moest worden verstuurd met zijn leverantie medicijnen voor de Russische admiraliteitsapotheek en of het vervoer tot aan Sint Petersburg moest worden verzekerd. Twee dagen later togen Blumentrost en Seba met notaris Abraham Tzeeuwen naar de Bloemgracht, waar hun werd verteld dat Ruysch niet thuis was. Daarop las Tzeeuwen aan Maria Post een insinuatie voor, waarin Ruysch werd gesommeerd de beschrijving van zijn methode in te leveren. De notaris herinnerde Ruysch eraan dat Erskine aan Seba schriftelijk opdracht had verstrekt om te zorgen dat Ruysch de beschrijving van zijn geheime methode bij Seba of bij de notaris zou inleveren, verzegeld, ‘in sijn geheel en sonder eenig gebreck, bonafide en met eijgen handen geschreeven’. Seba en Blumentrost toonden zich onzeker over het geheim van de preparatie. Als mocht blijken dat dat geheim aan zijn zoon of aan anderen bekend was, beschouwden ze dat als contractbreuk en kon de koop geen | |
[pagina 320]
| |
doorgang vinden. Voorts hadden Blumentrost en Seba bij vergelijking met de gepubliceerde beschrijvingen gemerkt dat er preparaten ontbraken. Het was daarom lastig dat noch Ruysch noch iemand namens hem assistentie verleende bij het inpakken. Nu kon niemand de objecten precies identificeren. Wanneer ze op de Bloemgracht kwamen, konden ze bovendien niet altijd toegang krijgen tot de verzameling. Daarom vroeg Blumentrost om de sleutels van de kamers waar de kabinetten zich bevonden. Hij wilde de kamers telkens na zijn vertrek laten verzegelen. Maria Post hoorde de notaris aan, bevestigde dat ze had gehoord wat hij had gezegd en verzocht om een kopie van zijn verklaring.Ga naar eind24 Inmiddels had Erskine uit Parijs laten weten dat hij tevreden was over het contract, maar dat hij verwonderd was over de clausule dat Ruysch zijn geheim ook zou onthullen aan Blumentrost. Die haastte zich om Erskine uit te leggen dat hij de clausule voor alle zekerheid had laten opnemen, voor het geval dat Erskine niet meer naar Amsterdam zou kunnen komen, omdat hij immers afhankelijk was van de plannen van de tsaar, die hij als lijfarts steeds moest volgen. Maar er werd een nieuwe versie van het contract opgesteld, dat werd getekend op 23 april. Inmiddels was met Ruysch overeengekomen dat hij de beschrijving van zijn geheim verzegeld aan Seba zou overhandigen. Seba meldde Erskine dat hij nog niets van Ruysch had vernomen omtrent de methode, maar hij had ook niet aangedrongen, want sinds de notariële klacht waren Ruysch en zijn familie zich schappelijker gaan opstellen. Seba en Blumentrost hoopten dat het inpakken half mei klaar zou zijn. Eind april was het anatomische gedeelte van de collectie ingepakt. Blumentrost had in een schriftje alle ingepakte voorwerpen genoteerd. Bij de tien kasten waarvan een beschrijving was gepubliceerd was het administreren relatief eenvoudig geweest, maar er waren nog een aantal kasten onbeschreven gebleven. Daaronder waren een aantal thematisch ingerichte kasten, bijvoorbeeld een kast met harten en een met beenderen, en ook de befaamde kast waarin de wording van de mens kon worden gevolgd, de ‘thesaurus anthropogeniam’.Ga naar eind25 De vlinders en schelpen moesten nog worden ingepakt. Daarvan waren er zoveel dat er geen catalogus van viel te maken, zoals van de nog onbeschreven anatomische kabinetten. Ze werden daarom gewoon geteld. Op 13 mei dacht Blumentrost dat hij nog een week nodig zou hebben. Het ging inmiddels om tussen de vijftig en zestig kisten. Uit Calais was de opdracht van Erskine gearriveerd om de collectie nog niet te verschepen, tenzij er een konvooi naar Petersburg ging. Seba antwoordde dat er dat jaar geen scheepskonvooien meer naar Petersburg zouden vertrekken. Hij raadde aan de collectie voor de zekerheid over twee of drie schepen te verdelen. Intussen naderde het moment dat Ruysch betaald zou moeten worden. Guenellon bezat wel een wisselbrief, maar hij zei dat hij die niet kon verzilveren zonder de uitdrukkelijke opdracht van Erskine. Hij vertelde dat hij al tweemaal naar Erskine had geschreven zonder antwoord te hebben gekregen. Seba en Blumentrost wilden meer pressie op hem uitoefenen en begaven zich naar zijn | |
[pagina 321]
| |
huis. Maar daar kregen ze te horen dat Guenellon sinds enige dagen de stad uit was. Ze riepen daarom de hulp in van de resident Christoffel Brants, die zich misprijzend uitliet over het gedrag van Guenellon, die kennelijk bang was voor financiële schade. Brants bood aan om met Guenellon te spreken zodra hij terug zou zijn. Maar dan zouden de zes weken zijn verstreken en dat zou slecht zijn voor de reputatie en de kredietwaardigheid van Seba en Blumentrost. Blumentrost besloot Erskine om raad te vragen. Hij gaf een brief voor Erskine mee aan iemand die naar Parijs ging. Ruysch had inmiddels zijn geheim in handen gegeven van een notaris. Kort daarop dook Guenellon weer op. Hij werd toegesproken door Brants en betaalde op 21 mei tienduizend gulden. Om hem te bewegen ook de rest van het geld te leveren liet Seba hem een brief zien van Erskine uit Parijs, maar Guenellon zei dat de wisselbrieven nog niet allemaal waren vervallen en hij dus nog niet over al het geld kon beschikken. Hij beloofde dat hij spoedig de volledige som zou betalen. Seba betaalde Ruysch vervolgens met tienduizend gulden plus een wisselbrief van vijftienduizend gulden en ontving daarop de verzegelde envelop met het geheim. Daarmee was de transactie vrijwel rond en stond niets het vertrek van de collectie naar het verre Petersburg nog in de weg. Boerhaave uitte zijn teleurstelling daarover in een brief aan Sloane. Hij vond het spijtig dat de Royal Society de kans voorbij had laten gaan. De prijs waarvoor de collectie hun was aangeboden was een schijntje in vergelijking met de werkelijke waarde en Boerhaave betreurde dat de Britten het aanbod niet hadden weten te appreciëren. Hij had er niet voor niets voor gezorgd dat zij de eerste keus hadden gekregen. Ruysch had zijn werk nu voor een veel hogere prijs aan de tsaar verkocht.Ga naar eind26 Niettemin had Ruysch intussen spijt gekregen dat hij er niet nog meer voor had bedongen. Levinus Vincent zou voor zijn verzameling minstens vijftigduizend gulden willen hebben. ‘Ik heb me totaal vergist in de waarde van mijn collectie en ben zelfs zo dom geweest slechts 30.000 gulden te vragen. Had ik in het begin 60.000 gulden gevraagd (waarop iedereen mijn verzameling inschat) dan had ik tenminste 40.000 gulden gekregen. Maar daar de koop al is gesloten, zal ik zo eerlijk zijn niet op mijn woord terug te komen’, liet Ruysch weten. Overigens wil ik graag dat mijn verzameling in handen komt van zijne keizerlijke hoogheid. Hij is mij liever dan welke andere vorst dan ook. Tussen zijne hoogheid en mij bestaat een jarenlange vriendschap; immers toen ik de eer had zijne hoogheid in mijn huis te ontvangen, verwaardigde hij het zich mij een hand te geven en zei hij: ‘jij bent mijn leraar van weleer.’Ga naar eind27 Ruysch vertrouwde erop dat zijn preparaten goed zouden worden bewaard, omdat de tsaar zich daarover persoonlijk door hem had laten instrueren. De tsaar had veel van zijn lessen over anatomie opgestoken, vond Ruysch, zodat hij in staat was daarover ‘zodanig te redeneren dat het tot verwondering van een ieder is geweest’.Ga naar eind28 Volgens Ruysch bezat de tsaar ‘bijzondere kennis van ontleetkundige zaken, waarin hij niet alleen princen, maar ook zeer vele artzen overtreft’.Ga naar eind29 | |
[pagina 322]
| |
Na zijn bezoek aan Frankrijk keerde de tsaar begin juli terug in Amsterdam, met in zijn dienst inmiddels een reus van 2 meter 27, genaamd Bourgeois, afkomstig uit Calais. Nicolaas Witsen lag op sterven, en de tsaar kwam hem nog bezoeken. Hij was zelfs aanwezig bij het overlijden. Voor hij terugkeerde naar Rusland kocht hij nog een aantal schilderijen en boeken. Hij had overleg gepleegd met Witsen, Ruysch en enkele andere geleerden om te kunnen besluiten welke boeken in het Russisch zouden moeten worden vertaald.Ga naar eind30 De schilder Georg Gsell kreeg de opdracht om portretten van Seba en Ruysch te kopiëren.Ga naar eind31 Boerhaave liet Sloane weten dat de verkoop van de collectie-Ruysch definitief was. Hij vermeldde ook dat de tsaar tevens het geheim van de preparatiemethode had gekocht. Zodra bekend werd dat Ruysch met zijn collectie ook zijn geheim had verkocht, barstte de jacht op het geheim los. Het eerste offensief kwam uit Frankrijk. Robert Erskine had in Parijs over de koop gesproken met Louis-Léon Pajot, comte d'Ons-en-Bray, directeur van de post, bij wie hij met de tsaar op 22 mei te gast was geweest om diens vermaarde collectie te bekijken. Pajot, die als jongeman in Holland was geweest ten tijde van het eerste bezoek van de tsaar en toen ook Ruysch had bezocht, bezat een buitenhuis bij Bercy, dat geheel was gewijd aan het natuuronderzoek. Hij had er laboratoria ingericht, hij bouwde en verzamelde er machines en had er een bijzondere collectie bijeengebracht. Erskine zou Pajot hebben beloofd om hem, als hij weer in Holland was, de twee geheime recepten van Ruysch te sturen: het recept voor het bereiden van de vloeistof om preparaten in te conserveren en het recept van de stof die Ruysch gebruikte om vaten mee in te spuiten. De graaf wilde ook wel wat voorwerpen uit de collectie hebben; als er dubbele objecten waren, kon Erskine die aan de Amsterdamse postmeester Six geven, die zou dan wel zorgen dat ze in een kist per schip naar Frankrijk werden verzonden. Hij zou natuurlijk voor alles iets in ruil sturen. ‘Je vous donne ma parole que personne ne les aura de moy et qu'elles me resteront en secret si vous me les donnez à cette condition’, schreef Pajot aan Erskine. De anatomicus Duverney, die in de voorafgaande jaren door een aantal studenten uit Amsterdam was bezocht, toonde ook belangstelling voor de methode en de preparaten van Ruysch. Kennelijk had het contact met de studenten uit Amsterdam in Parijs de belangstelling voor de Nederlandse kennis op het gebied van het prepareren aangewakkerd. Duverney kocht de onuitgegeven manuscripten van Swammerdam, die via Thévenot terecht waren gekomen bij de schilder Jean Joubert, die de planten en dieren in de Jardin du Roi had afgebeeld. Duverney kocht ze van diens erfgenamen, niet om ze te publiceren, maar in de hoop er iets in te vinden dat hij kon gebruiken. De chirurg Pierre-Simon Rouhault, lid van de Académie des Sciences, was bezig met experimenten om vaatjes te injecteren op de manier van Swammerdam en Ruysch. Hij gebruikte een mengsel met was, | |
[pagina 323]
| |
maar het lukte hem daarmee niet om de kleinste vaatjes te vullen, doordat de stof voortijdig stolde. Duverney probeerde gebruik te maken van de interesse die de tsaar en Erskine hadden getoond voor de anatomische wasmodellen waarover Blumentrost had geschreven. Hij bood hun aan te helpen bij het verkrijgen van wassen modellen en trachtte intussen enkele preparaten en het geheim van Ruysch los te krijgen. Als tegenprestatie spande hij zich bovendien in om mogelijk te maken dat de tsaar lid zou worden van de Académie des Sciences. Erskine had hem hoop gegeven dat hij enkele preparaten zou krijgen en Duverney verzekerde Erskine dat hij zou zorgen dat die preparaten tentoongesteld zouden worden in een kast waarop met gouden letters zou staan ‘Ex Dono Domini Aresquine’. ‘J'ose vous assurer que ce present vous fera beaucoup d'honneur, et que les estrangers qui veulent tous voir la Salle des Squelettes apprendront par là que vous estes le possesseur de ce riche et magnifique cabinet anatomique.’ Hij vroeg Erskine de groeten te doen aan Ruysch en wilde weten of Ruysch nog altijd met dezelfde ijver aan het werk was. Hij zei te overwegen om, als zijn gezondheid het toeliet, de verzameling in Amsterdam nog te komen bekijken, samen met Ruysch.Ga naar eind32 De wasmodellen die werden gemaakt door de chirurgijn Guillaume Desnoues leken volgens iedereen ‘net echt’ en werden in Parijs ‘met de uijterste verbaasthijd’ bekeken.Ga naar eind33 Ze maakten ook in Engeland opgang, maar hun praktische waarde was geringer dan die van de preparaten van Ruysch, constateerde de Ierse ‘liefhebber’ John Percival in 1718. ‘Very lately he made a present to our Royal Society of a body preserved in pickle, which is very curious and far exceeds in its use to surgeons and physicians the waxwork that came not long ago from France, and was publicly shown in London. The liquor wherein he preserves the bodies is a secret not yet communicated to the world, but answers perfectly well the design.’Ga naar eind34 Ruysch was er zich van bewust dat hij beschikte over een unieke vaardigheid en het was maar de vraag of hij met de verkoop van zijn ‘recepten’ ook zijn geheim had verkocht. Het stond te bezien of iemand die op de hoogte was van de samenstelling van zijn liquor balsamicus en de wasachtige stof waarmee hij injecteerde, in staat zou zijn even goede preparaten te maken. Zijn wijze van prepareren, had Ruysch vastgesteld, was ‘een geheim dat slechts ik alleen ken. Want wie ik er ook naar heb gevraagd en wat ik er ook over te weten ben gekomen, er is niemand die het echt kan. Dokter Blumentrost, die enige tijd bij de anatoom Duvernoy in Parijs verbleef, zegt dat die uiterst beroemde man hierover ook al niet genoeg kennis bezit en dat al zijn preparaten onbetrouwbaar zijn. Ik geneer me niet als ik zeg dat degene die in plaats van alle aardse bezittingen alleen mijn kennis zou hebben, in mijn ogen zeer rijk zou zijn en tot aan zijn dood een goed leven zou kunnen leiden.’Ga naar eind35 | |
[pagina 324]
| |
7.4 De overtochtVoor de tsaar naderde het moment van vertrek. Hij bezocht in augustus nog Hoorn, de Beemster, 't Loo, Zaandam en Texel, waar een retourvloot uit Indië was aangekomen. In Amsterdam bracht hij nog een bezoek aan de hortus, waar hij werd rondgeleid door twee commissarissen namens het stadsbestuur. Zijn vrouw werd begeleid door dames uit de familie van de commissarissen. Een van hen, Maria Schaep, schreef na afloop aan een vriendin hoe het bezoek was verlopen. ‘De Czaer besiet al de planten, boomen en kruyden soo naeu als was hij een tuijnman, en al wat hem behaeght schrijft hij op, en hij loopt als een wilt en woest mensch, is seer morssig en slordigh, en eedt seer slordigh, roghelt en spuwt maer op de tapijeten neer, en 't gevolg loopt hem alsoo na sonder respect; doch de Czarin is reedelijck sindelijck en kent seer veel boomen en kruijden; sij hadt groot plesier in 't kruitje roer mij niet, wanneer men dat aenraeckt soo sluijt het toe.’Ga naar eind36 Op 31 augustus hield de tsaar afscheidsaudiëntie en vervolgens vertrok hij. Eind september was hij in Berlijn. Nog voor het einde van het jaar werd hij uitgenodigd om lid te worden van de Académie des Sciences, mede dankzij de inspanningen van Duverney, die vanuit Parijs bij Erskine bleef aandringen om preparaten van Ruysch te krijgen. Erskine liet hem weten dat de tsaar een ordonnantie had laten publiceren, op grond waarvan zijn onderdanen verplicht waren alle misvormd geboren kinderen en andere curieuze fenomenen bij hem in te leveren.Ga naar eind37 Op het achterhouden daarvan was een boete gesteld. Daarentegen kon men bij inlevering een beloning tegemoet zien. De tsaar had laten weten dat ze in alcohol moesten worden geconserveerd. Door het verzamelen van misvormd geborenen hoopte hij een bijdrage te leveren aan de wetenschap. Hij had verklaard dat dergelijke ‘monstra’ niet meer konden worden beschouwd als duivelswerk, want de duivel bestond niet. Misgeboorten waren ‘spelingen der natuur’. De tsaar had van Ruysch geleerd dat ze ontstonden door interne defecten of door angsten van de moeder tijdens de zwangerschap en hij had die verklaring ook laten opnemen in de ordonnantie. Over de preparaten vernam Duverney niets, want de verzameling van Ruysch stond, ingepakt en wel, nog in Amsterdam. Hij zou daar ook moeten overwinteren, want pas in het voorjaar vertrokken er weer schepen richting Petersburg. Erskine vertelde Pajot, die ook bleef aandringen, waarom hij hem geen stukken uit de Ruysch-collectie had kunnen bezorgen. Toen hij na zijn bezoek aan Frankrijk was teruggekeerd in Amsterdam was de collectie al ingepakt: ‘il estoit impossible de fouiller toutes les caises pour chercher les pièces que nous avons destinées pour vous’.Ga naar eind38 Hij beloofde er in de zomer enkele te zullen sturen, als de verzameling in Petersburg zou zijn. Begin mei 1718 gaf Erskine toestemming om de collectie met de zomerschepen naar Petersburg te verzenden. In het Duits schreef hij persoonlijk aan Seba welke instructies de tsaar had gegeven: de kisten moesten worden verdeeld over verschillende schepen en ze moesten worden verzekerd. De tsaar wilde dat de | |
[pagina 325]
| |
kisten met de preparaten die betrekking hadden op de voortplanting en de groei van het embryo apart zouden worden verzonden. Die zouden met de eerste veilige gelegenheid naar Lübeck moeten worden verstuurd. Maar dat bericht arriveerde pas op 3 juni bij Seba, toen de hele collectie al in twee schepen was geladen: de Juffrouw Anna Maria van schipper Jan Pietersz Vettevogel en de Stad Coningsbergen van schipper Wiebe Sieuwertsz. Dat waren de enige twee schepen die naar Petersburg gingen. Ze vervoerden ook de medicijnen die Seba leverde aan de Russische hofapotheek en de admiraliteitsapotheek in Petersburg. Seba had in Amsterdam enig overleg gepleegd over de manier waarop de douane kon worden misleid. Hij had gevraagd consideratie te hebben omdat het de collectie-Ruysch betrof, die voor de tsaar bestemd was, en daarop had men oogluikend toegestaan dat hij als waarde van de zending drieduizend gulden had opgegeven. Terwijl de schepen wachtten op goede wind en een konvooi om naar Rusland te zeilen, werd in Petersburg begonnen met de bouw van de kunstkamer waarin de verzameling van Ruysch, met die van Seba, zou worden ondergebracht. Die was dus nog lang niet gereed toen begin juli het schip van Vettevogel aankwam. Erskine en Blumentrost waren met de tsaar elders, en in afwachting van hun terugkeer werden de kisten verzegeld in het huis van Erskine neergezet. Eind juli schreef Schumacher aan Erskine dat het tweede schip er nog niet was. Hij vroeg instructies voor de lading uit het eerste schip. Moest hij de kratten openmaken? Omdat de kisten al zo lang niet open waren geweest, was hij bang dat er gevaarlijk ongedierte in zou zitten. Op 8 augustus schreef hij aan Seba dat beide schepen waren gearriveerd. Pas de vorige dag hadden ze het laatste vrachtgoed uit het schip van Wiebe Sieuwertsz kunnen halen. Hij was opgelucht dat de collectie van Ruysch geen schade had geleden. Hetzelfde gold voor de tsaar, die ook in Petersburg was gearriveerd. Toen hij vernam dat de collectie behouden was aangekomen had de tsaar van vreugde de schipper omarmd, liet Schumacher weten. Pas begin september kwam ook Erskine thuis. Hij klaagde dat hij geen moment voor zichzelf had gehad. Als hij niet aan boord van een schip was zat hij in een tent, en de omstandigheden waren voortdurend beroerd geweest. Op 5 september schreef hij aan Seba: ‘Weilen erst vorgestern abend von der Reijse gekommen, und also noch keine zeit gehabt weder das professor Reuschen kabinet noch dass was sie mir geschicket, zu besehen’. Twee weken later was hij dood. In Parijs had men op een of andere wijze toch beslag weten te leggen op preparaten van Ruysch. Ze werden ter beschikking gesteld van Rouhault, die inmiddels met enig succes had gepoogd om te injecteren met een mengsel met vislijm, opgelost in water. Bij bestudering van de preparaten van Ruysch meende hij te kunnen constateren dat diens injectiestof geen was bevatte. Hij vermoedde dat zijn eigen manier van injecteren, met vislijm, misschien niet veel zou verschillen van die van Ruysch.Ga naar eind39 Vanaf het volgende jaar, 1719, konden de collecties van Seba en Ruysch worden bezichtigd in een tijdelijk onderkomen. Een lid van een Pools gezantschap | |
[pagina 326]
| |
schreef in 1720 een verslag van een bezoek aan de collecties: ‘door een voorhuis en een vleugel treedt men de kamer binnen waar in kasten een grote hoeveelheid flessen staan opgesteld. Zij bevatten de hoofden van kleine kinderen - in leeftijden van pasgeboren tot drie jaar oud. Zij zijn in de alcohol zo fris bewaard gebleven dat zij er uit zien als levend... In andere flessen worden handen en voeten bewaard, waarop kragen van kant te zien zijn, alsof ze in levende staat waren. In de volgende kamer zijn flessen opgesteld met voorbeelden van alle stadia van de ongeboren menselijke vrucht - vanaf de eerste vrucht tot het moment van geboorte.’ De verzameling preparaten van dieren, bewaard in flessen, was net zo rijk als de verzameling preparaten van mensen, noteerde de Poolse bezoeker, die had vernomen dat het plan bestond om de collectie over te brengen naar een paleis dat werd gebouwd op een eiland.Ga naar eind40 Dat paleis was de Kunstkamera, die werd gebouwd op het Vassilevski-eiland, aan de Neva. De Kunstkamera, die uiteindelijk pas in 1728, na de dood van tsaar Peter, werd geopend, was het eerste openbare museum in Rusland, bedoeld om kennis en wetenschap te bevorderen. (Leibniz had in 1708 de wenselijkheid daarvan beklemtoond in een memorandum voor de tsaar.) Hij bevatte een bibliotheek, een anatomisch theater en de collecties. Ruysch' latere biograaf Schreiber vond de Kunstkamera een museum waarvan de ‘weerga in de waerelt niet bekent is’. Hij roemde vooral de collectie embryo's, die hij er was gaan bekijken. Degenen die de reis niet konden of wilden maken verwees hij naar de beschrijvingen van Ruysch, maar zelf beschouwde hij het zien van de verzameling ‘als een groote vergelding van de langdurige reis’. Frederik Ruysch zelf zei dat hij zich erover verheugde dat zijn verzameling bij de tsaar terecht was gekomen. ‘Ik verheuge mij, dat ze een verblijfplaats hebben gekregen in 't hof van den vorst, bij wien naauwlijks een onder de princen van Europa kan vergeleken worden, zo ge let op de onvermoeijde naarstigheijdt waarmede hij de natuurkunde onderzoekt. 't Is naauwlijks te geloven dat er zo groot een monarch ooijt geweest is, die met zo grote zachtzinnigheijdt, goedtheijdt, leijdzaamheijdt en beleeftheijdt alle goede konstenaars in haar konst wilde ondervragen, en horen na hun verhaal, antwoort en onderwijs! Hoe leerzaam, ja ook hoe ootmoedig toonde hij zich als toehoorder niet alleen, maar ook als leerling, en dat aan ieder beroemt meester in allerleij zoort van konsten? Hij wilde voor twintig jaren insgelijks van mij onderwezen worden in de kennis van 't maakzel van 's menschen lichaam, en toen heeft hij mij met een groote oplettentheijdt gehoort; hij ondervroeg mij over alles naauwkeurig en hieldt altijdt in zijn geheugenis dat hij maar eens gezien hadt.’Ga naar eind41 |
|