De doodskunstenaar
(2004)–Luuc Kooijmans– Auteursrechtelijk beschermdDe anatomische lessen van Frederik Ruysch
[pagina 260]
| |
Titelplaat van Alle de ontleed-, genees- en heelkundige werken, door Cornelis Huijberts, met een geïdealiseerd museuminterieur. De zaal van het huis aan de Bloemgracht was minder groot, maar er zijn wel verscheidene onderdelen van de verzameling te herkennen: een kast met glazen potten, de composities op voetstukken en deksels, een pipa, vlinders en bloemen in lijsten.
| |
[pagina 261]
| |
[6]
| |
[pagina 262]
| |
Ruysch vertelde dat sommige glazen potten waren afgesloten met de bekleedsels van andere lichaamsdelen dan blazen, bijvoorbeeld darmen. Er waren ook potten die met menselijke huid waren bedekt. Al die deksels zagen er sierlijk rood uit doordat de bloedvaatjes erin waren geïnjecteerd met rode was. ‘Zulks is niet alleen aangenaam te zien, maar brengt ook nuttigheijt aan, voor een die de cours dezer slagaders naauwkeurig nazien wil’, meende Ruysch.Ga naar eind1 Om de rand heen was ter versiering soms nog een rood fluwelen band of lint aangebracht. De nadruk lag dus op het handwerk, de vaardigheid, de ‘kunst’. De verzameling kwam deels wel voort uit wetenschappelijke vragen en kon ook worden benut bij het beantwoorden daarvan (al kon Ruysch de preparaten die hij zocht niet altijd vinden), maar was in belangrijke mate een doel op zichzelf. Ruysch ordende zijn werk niet rond een centrale probleemstelling, zoals bijvoorbeeld Harvey, maar hield het bij een beschrijving van zijn verzameling en bij de analyse van een verscheidenheid aan observaties die hij dankzij zijn injecties had kunnen doen. Zijn werk was het product van intensief en technisch zeer knap handwerk, en dat wilde hij tonen. In zijn beschrijvingen zei hij van preparaten bijvoorbeeld vaak dat ze eruit zagen alsof ze net vers uit een lijk kwamen. Hij vertelde er ook niet zelden bij dat een preparaat hem veel arbeid had gekost en regelmatig riep hij uit hoe prachtig het was geworden. | |
6.1 Capriccio anatomiqueRuysch had besloten zijn gereorganiseerde verzameling per kast te beschrijven, te beginnen in de eerste kamer onder in zijn huis. Hij begon elke beschrijving bij de onderste plank. De voorwerpen op de planken werden vervolgens gewoon stuk voor stuk beschreven, soms met commentaar, soms met een wat langere beschouwing. Nu en dan werden afbeeldingen toegevoegd. In zijn catalogus van 1690 had Ruysch gebruik gemaakt van zijn eigen tekeningen, in de nieuwe beschrijvingen liet hij de illustraties verzorgen door professionele tekenaars. De meeste afbeeldingen werden verzorgd door Cornelis Huijberts, een jongeman afkomstig uit Emmerich, die sinds 1689 in Amsterdam werkte. Ook de wat oudere Josef Mulder, die was opgeleid in Amsterdam, werkte vaak in opdracht van Ruysch. De beschrijving van de eerste kast, onder de titel Het eerste anatomische cabinet uitgegeven in 1701, bevatte een afbeelding van de compositie die in de kast centraal stond.Ga naar eind2 De basis daarvoor werd gevormd door een notenhouten voetstuk met een artificiële rots, gemaakt van blaas-, nier- en galstenen, die deels afkomstig waren van een vrouw van tachtig, wier toestand hij had beschreven in zijn observaties. Andere stenen waren door steensnijders uit de blaas verwijderd, door patiënten via de urine geloosd of door Ruysch zelf uit een lijk gehaald. Er was ook een steen bij die was opgehoest door iemand die geruime tijd problemen had ondervonden bij het slikken. Twee grote stenen waren uit een borst van een stokoude vrouw | |
[pagina 263]
| |
Anatomische compositie uit Het eerste anatomische cabinet van Frederik Ruysch, afgebeeld door Cornelis Huijberts (1701).
| |
[pagina 264]
| |
gesneden en voorts bevatte de rots een steen die bij een meisje in een van de ‘waterpeesen’ was blijven zitten. Die waterpees was daardoor verstopt geraakt en het meisje, vier jaar oud, was gestorven. ‘Wat al smerten dit dogterken door dit ongeval uijtgestaan heeft’, daar kon Ruysch ‘niet als met beweginge des gemoets’ aan denken. Tussen de stenen had Ruysch bij wijze van begroeiing allerlei geprepareerde takken van vaten geplaatst en rechts naast de steenrots stond op een voetstukje het skeletje van een foetus van vier maanden. Dat hij zulke kleine skeletjes in elkaar kon zetten was op zich al bijzonder, maar Ruysch had daarin bovendien een bijzondere vaardigheid ontwikkeld. Doordat hij de skeletjes in elke gewenste houding wist op te stellen, kon hij er mee manipuleren. Aan de rechterhand van het skeletje naast de steenrots had hij een haartje bevestigd, met daaraan kalkachtige steentjes, die uit de gewrichten van een door jicht geplaagde oude vrouw waren gesneden. In de linkerhand hield het skeletje een zakdoekje, gemaakt van een zeer dun vlies waarin duizenden slagadertjes te zien waren. Het skeletje bracht het ‘zakdoekje’ naar een van de oogkassen ‘als wilde het de miseriën der menschen al schreijende uijtdrukken’. Links naast de rots stond een tweede skeletje, ook van een foetus van vier maanden, met in de rechterhand een zeisje. Beide skeletjes beeldden een vanitasdevies uit. Ruysch voegde ze erbij: ‘de mens, uit een vrouw geboren, leeft slechts kort, en heeft vele gebreken’, en: ‘de dood spaart zelfs de weerloze jeugd niet’. Boven op de rots stond nog een derde skeletje, opnieuw van een foetus van vier maanden, met aan de rechterhand een snoer met pareltjes. Het wilde zeggen: ‘waarom zou ik van wereldse dingen willen houden?’ Tegenover de rots bevond zich een notenhouten voetstuk waarop longpijpen waren geplaatst. Vooraan bevond zich een met rode ‘was’ geïnjecteerde longpijp van een kalf, zo neergezet dat hij op een bladerloze boom leek. Ruysch maakte de toeschouwers erop attent dat hij de takken zo had gedroogd dat ze vrijwel hun natuurlijke gestalte hadden behouden. Om het verschil te laten zien had hij onder de longpijpen een oud preparaat gevoegd, de longpijp van een kalf, ‘op de oude manier ontrent 34 jaren geleden van mij opgeset en bewaart’. Op het voetstuk stond in het midden nog een kleiner voetstuk met twee skeletjes, waarvan het eerste, door de houding waarin Ruysch het had geplaatst, scheen te lachen. Het andere skeletje bracht een zakdoekje naar een van zijn oogkassen, alsof het huilde. Ruysch noemde de skeletjes Democritus en Heraclitus, naar de klassieke filosofen, die een tegengesteld wereldbeeld vertegenwoordigden. Het wereldbeeld van Heraclitus was verwant aan dat van Aristoteles en dat van Democritus vertoonde gelijkenis met dat van Descartes, en wellicht verwees Ruysch in zijn compositie naar de filosofische strijd die de wetenschap de laatste decennia had beheerst, maar de tegenstelling tussen. Democritus en Heraclitus vormde een bekend cliché, dat vaak werd gebruikt door dichters en schilders. De schrijver Gerard Brandt behandelde naar aanleiding van een schilderij van | |
[pagina 265]
| |
Democritus en Heraclitus de voosheid van het aardse bestaan: ‘wij zien uw valschen schijn en vleiende ijdelheit, van Demokryt belacht, van Heraklyt beschreit’.Ga naar eind3 De Heraclitus van Ruysch betreurde dat hij van het zoete leven beroofd was en ‘van de borsten afgerukt’, maar de lachende Democritus verklaarde dat hij verheugd was dat hij door de dood was bevrijd van alle ellende die men in het leven moest uitstaan. Ruysch maakte de beschouwer attent op de zakdoek van Heraclitus en wees erop dat ook dit zakdoekje was gemaakt van een zeer dun vlies, doorwrocht met ontelbare rode slagadertjes, die ‘een waaragtig borduursel zeer aardig komen te verbeelden, waarvan den propheet David spreekt in den 139 psalm’. (In die psalm werd bezongen hoe het menselijk embryo door God ‘als een borduursel’ werd gewrocht.) Tussen de twee composities op steenrotsen bevond zich een geraamte - zeer wit, volgens Ruysch - van een meisje van drie of vier, ook weer op een voetstuk. Ruysch vestigde er de aandacht op dat het geraamte op een bijzondere wijze was geprepareerd. Vrijwel alle onderdelen waren namelijk verbonden door hun natuurlijke banden. Ruysch had die banden wederom ingespoten met zijn rode wasachtige stof. ‘Wanneer men deze banden met vergrootglazen beschouwt, zoo komen ons niet alleen de capillaire takjens der slagaderen in 't gezichte, maar ook zelfs die geene, dewelke zeer veel fijnder zijn’, vertelde hij. Het geraamte had in de linkerhand, naar de borst gewend, een opgevulde miltslagader, in de rechter een zijden draad, waaraan een hart hing, ter uitbeelding van het devies ‘omnia sunt homini tenui pendentia filo’ (‘'s menschen leven hangt aan een zijden draad’), de regel van Ovidius die hij in de eerste opstelling van zijn museum ook al had uitgebeeld.Ga naar eind4 Ruysch was duidelijk in zijn element bij het creëren van dergelijke composities, die een imponerend effect op de toeschouwers hadden. Ze inspireerden Johannes Brandt, leraar bij de remonstrantse gemeente, tot een vers: _‘Wat zijn wij toch! Wat blijft er over na ons doodt.
Ach! ziet het, 't is maar been, gij ziet het dor en bloot.
Blaasstenen ziet gij hier, bij rotsen en bij hoopen:
men leert hoe 't leven wordt door storm van smert beloopen.
Dit toont ons Ruysch, in zijn verstandig tafereel,
't Juweel der Artsen, dat den Amstel viel ten deel.’Ga naar eind5
Pieter de Frans, alias Petrus Francius, de succesvolle hoogleraar in de welsprekendheid aan het atheneum, ook bekend als ‘de Hollandsche Ovidius’, bezong een compositie, waarin een drietal skeletjes muziekinstrumenten bespeelden. Ruysch had er weer diverse soorten verwijzingen in aangebracht. Van het trio hield het middelste bij wijze van viool een aangetast stukje dijbeen in de hand, ‘waardoor het den ellendigen staat van de menschen schijnt uijt te willen druk- | |
[pagina 266]
| |
ken’. Een tweede skeletje sloeg de maat met een stokje, maar leek met het stokje tevens naar zijn hoofd te wijzen. Ruysch suggereerde dat het daarmee misschien de dwaling wilde aangeven van ontleders die volhielden dat de beenderen van een foetus kraakbenig waren.Ga naar eind6 Een dergelijke combinatie van ernst en luim had een zekere traditie. In zestiende-eeuwse publicaties waren al illustraties opgenomen van skeletten die botten als trommelstokjes gebruikten en dergelijke. In zekere zin waren de composities van Ruysch subtiele driedimensionale versies van de anatomische illustraties waarin skeletten in dramatische poses werden neergezet in een merkwaardige omgeving. In tal van anatomische publicaties, bijvoorbeeld in de atlas van Vesalius, kwamen skeletten voor die gebaren maakten en daarmee een gemoedstoestand tot uitdrukking brachten. Geraamten werden voorgesteld als grafdelver, of als opgehangen delinquent. Maar bij tentoongestelde objecten was een dergelijke manier van presenteren zonder meer ongebruikelijk. Het was een indicatie van de distantie die Ruysch had ontwikkeld ten opzichte van zijn materiaal. In een van zijn composities liet hij een van de skeletjes zeggen: ‘na de dood zie ik er toch nog leuk uit!’Ga naar eind7 Voor het door Francius bezongen muzikale ‘trio anatomique’ had Ruysch een zeer grote steen gelegd die zijn zoon Hendrik uit de blaas van een lijk had gesneden. Daar lag (vergezeld van een vanitascitaat uit Plautus) ook een vierde skeletje, dat een eendagsvlieg in de hand hield. Ruysch was er tevreden over dat de beenderen van dit skeletje zeer wit waren geworden en hij was vooral te spreken over de natuurlijke houding die hij het had weten te geven.
Naast een groot aantal planken en dozen met organen en beenderen toonde Ruysch zijn bezoekers honderden glazen flessen en potten met delen van kinderlichamen: handen, voeten, hoofden en soms hele lijkjes. Nagels waren vaak zwart gelakt, hoofden voorzien van mutsjes en soms van glazen ogen. Bij een van de kinderhoofdjes liet hij niet na om er nog eens op te wijzen hoe levendig de kleur was. Hij had het, zonder blanketsel te gebruiken, zo kunstig geprepareerd en bewaard dat het meer leek op het hoofd van een slapend kind.Ga naar eind8 De lijkjes en lichaamsdelen op sterk water waren versierd met kraagjes, manchetten en armbanden. Dat was in eerste instantie gebeurd om littekens en hechtingen te verbergen. Bij een fles met daarin een kinderarm legde Ruysch uit waarom hij ze zo presenteerde. ‘De ornamenten van 't catoen en franje, waarmede den arm verciert is, zijn hiertoe strekkende: ten eersten zoo werd hierdoor de wonde gedekt, dewelke door 't afsetten des arms veroorsaakt is, ten tweede zoo geeft zulks een cieraat aan 't onderwerp zelfs.’Ga naar eind9 Tevreden met het effect ging Ruysch ook in de flessen over tot het creëren van anatomische composities. Hij legde een foetus van vier maanden ‘zagtjens op het moerkoekje in plaats van een oorkussentje’.Ga naar eind10 In een andere fles plaatste hij een foetus, met mutsje en kraagje rond het hoofd, in een nest van | |
[pagina 267]
| |
Kinderarm met oogleden (Rosamond Purcell).
| |
[pagina 268]
| |
Kinderhoofdje in een glazen pot (Rosamond Purcell).
| |
[pagina 269]
| |
bloedvaten. Net als bij zijn droge preparaten combineerde hij er frivool op los en bracht hij allerlei elementen van zijn verzameling bijeen. Hij legde een embryo in de bek van een Afrikaanse slang.Ga naar eind11 In de hand van een onder de elleboog geamputeerde kinderarm legde hij een ei waaruit een schildpad kwam kruipen. Of het nu menselijk, dierlijk of plantaardig was, voor Ruysch was het allemaal fraai natuurlijk materiaal, waarvan hij zoveel mogelijk wilde laten zien. Hij beweerde zelf dat hij bij het tonen van zijn verzameling slechts voldeed aan de wens van alle mensen die ervan hielden om ‘de wonderwerken van God Almagtig te beschouwen’, maar in feite was de motivatie voor zijn vormgeving tweeledig. De suggestie van leven die Ruysch probeerde te wekken was niet simpel op de bekoring van het publiek gericht. Hij bracht niet alleen de menselijke anatomie als bewonderenswaardig product van de schepping aan de man, hij presenteerde ook zichzelf als een ware doodskunstenaar. Hij toonde in de eerste plaats zijn vakmanschap, maar zijn presentatie bevatte tevens de boodschap dat hij door zijn methode van prepareren de levende toestand van een lichaam zo dicht mogelijk wist te benaderen. In zijn beschrijvingen legde hij steeds de nadruk op de natuurlijke vorm, kleur en souplesse die zijn geprepareerde lichamen bezaten. Hij claimde dankzij zijn unieke kunst de doden te kunnen verlevendigen. Niemand kon dat zoals hij. Aan lichamen die door hem werden geprepareerd ontbrak alleen de beweging. Ruysch was ervan overtuigd dat de inzichten die hij door zijn kunst verwierf daardoor een bijzondere status hadden, die onbereikbaar bleef voor anderen. Daarom raakte hij zo geïrriteerd wanneer anderen pretendeerden zijn gelijken te zijn. Daarom ook hield hij de essentie van zijn werkwijze geheim. Zo bleef hij een unieke bemiddelaar tussen de doden en de levenden. De doodskunstenaar gaf ook nog altijd voorstellingen. In de zomer van 1703 kondigde Ruysch via gedrukte bekendmakingen aan dat hij de eerste dinsdag van augustus om drie uur een publieke ontleding zou verzorgen in het theatrum anatomicum.Ga naar eind12 ‘Nadien mijn gewoonte is alle jaaren een of twee publyke ontledingen te doen en een geheel jaar geen gelegentheijd heb konnen krijgen om 't zelve in een vers afgestorve mensch te verrigten, zoo is mijn voornemen den eersten dingsdag van de maand augustus een aanvangh te neemen met een publyke ontleding op het Theatrum Anatomicum, en dat in deselfde lijken der drie jongelingen dewelke nu ontrent 10 jaaren geleden gestorven, en in het jaar 1695, in july, en 1696, in october, publyk vertoont zijn.’ Deze lichamen ‘hebben haare natuurlijke gestaltenisse door onse konst weder gekregen, die sij hadden wanneer sij nogh leefden, en wat meer is, dezelve zijn van tijd tot tijd nogh meer en meer opgeheldert’. Het eerste lichaam leek precies ‘een slapende jongeling, schoon en welgemaakt van tronie... Dit lighaam is mijn voornemen na gewoonte aangekleet te vertoonen, zonder 't zelve te ontleden, en zoo ongeschonden te bewaren’. Het tweede lijk was in 1695 en 1696 in het openbaar ontleed. ‘Het derde heb ik zoodanig ontleed dat ik yder deel apart konde vertoonen’, liet Ruysch weten, zodat elk lichaamsdeel kon worden doorgegeven aan degenen die wat verder af | |
[pagina 270]
| |
Kinderhoofd uit de collectie van de Kunstkamera in Sint Petersburg (Rosamond Purcell)
| |
[pagina 271]
| |
stonden. De toeschouwers zouden merken dat in deze geprepareerde lichamen elk onderdeel ‘veel klaarder, distincter en netter zal werden vertoont en gesien als wel mogelijk is te doen in een vers afgestorve mensch’. Iedereen wist immers ‘dat alles wat in een mensch uijterlijk aangenaam is voor 't oog, door 't sterven weg genomen werd en van wesen verandert’ en hetzelfde gold voor de inwendige delen. Door de nieuwe methode kregen lichamen hun natuurlijke gestalte weer, zodat ze niet van slapende waren te onderscheiden. Alle ledematen die anders stijf en onbeweeglijk werden, waren nu zo beweeglijk als in een levend mens. Dode lichamen hadden een onaangename reuk, maar deze lichamen niet. ‘In dese anatomische verhandeling is mijn voornemen niet alles in die ordre te verrigten gelijk men gewoon is te doen, maar zal deselve houden als een nalesing van mijne voorgaande anatomische demonstratiën’, verklaarde Ruysch. Hij was van plan te spreken over borsten, die hij zou meenemen, en over de uiteinden van bloedvaten. Hij zou laten zien dat een lever en een milt niet uit klieren bestonden en hij was tevens voornemens ‘dese demonstratiën te vermengen met eenige chirurgicaale operatiën; onder andere zullen wij een gebrooke been herstellen’, kondigde hij aan. Daarbij zou hij enige bijzonderheden vertonen van beenderziekten. De demonstratie zou enkele weken worden voortgezet: twee keer per week zou hij optreden, op dinsdag en vrijdag, in het Nederlands en in het Latijn. | |
6.2 MonstersIn zijn voorstellingen en vooral door de vormgeving van zijn museum wist Ruysch emoties op te roepen, maar hij was niet uit op sensatie. Wie behoefte had aan gruwelen moest niet bij hem zijn. De behoefte aan horror die bijvoorbeeld tot uiting kwam in de grote belangstelling voor openbare terechtstellingen, behoorde ongetwijfeld ook tot de drijfveren voor het bijwonen van anatomische demonstraties. Bizarre misvormingen trokken veel aandacht op kermissen en soms vormden ze de attractie van een anatomische collectie. Maar Ruysch speelde niet in op die belangstelling. Hij bezat wel allerlei natuurlijke bijzonderheden, maar hij stelde die niet nadrukkelijk ten toon, tenzij hij meende dat dat een opvoedende betekenis kon hebben, zoals in het geval van de hoer, van wie de beenderen door syfilis waren aangetast. Maar doorgaans was hij terughoudend bij het tonen van misvormingen en ziekelijke afwijkingen. Voorwerpen die ‘onnatuurlijk van gedaante’ waren vertoonde hij alleen op verzoek. Omdat hij erop uit was zijn ontledingskunst attractief te maken voor alle bezoekers moest het bekijken van zijn verzameling aangenaam zijn. In sommige andere anatomische musea was dat wel anders, daar zag men voorwerpen die men ‘liever ten grave mogte brengen als dat ze ten toon werden gestelt’, vond hij.Ga naar eind13 Hij bewaarde het hoofd van een baby van een negerin dat door pokken was aangetast, maar om afschuw te vermijden had hij het half verborgen achter opgevulde slagaderen.Ga naar eind14 Een ‘monstreus’ kindje, | |
[pagina 272]
| |
waaraan het linkerbeen ontbrak, en dat een krom gebogen rechterhand had, drie vingers, drie tenen en een gezwel op de buik, had hij in een fles verborgen achter met witte was opgevulde darmen, ‘om niet van yder gezien te worden’.Ga naar eind15 Ruysch was wel geïnteresseerd in spelingen der natuur en hij verzamelde ze ook, want misvormingen boden al heel lang stof voor discussie. De geboorte van misvormde kinderen werd soms nog gezien als een slecht voorteken, of als een manier waarop God mensen waarschuwde voor de gevolgen van hun zonden. De aard van de misvorming werd soms zelfs gerelateerd aan de aard van de zonde. Maar vaker dan in dergelijke bovennatuurlijke invloeden werden verklaringen gezocht in natuurlijke invloeden. Vrij algemeen werd aangenomen dat hersenspinsels van de moeder de vorm van de vrucht konden beïnvloeden. Ruysch achtte het niet onmogelijk dat de psychische gesteldheid van de moeder van invloed was op de vorm van het kind, maar hij probeerde misvormingen te duiden als een storing in het groeiproces. Hij bewaarde het lijkje van een kind dat zes maanden na de conceptie was geboren met een waterhoofd dat groter was dan de rest van het lichaam. De moeder had weeën gekregen, vertelde hij. ‘De bijzijnde vrouwen deden mij roepen, nadien 't werk niet naar wensch ging; edog, eer dat ick daer quam, zoo was 't gezeijde waterhoofdige kintje al geboren.’ Toen de vroedvrouw de nageboorte had gehaald, merkte ze dat de baarmoeder nog niet leeg was. Terwijl Ruysch toekeek haalde ze er een bijzonder vreemde substantie uit, waarin een voetje, enkele beenderen en nog wat losse lichaamsdelen werden aangetroffen. Ruysch wilde ze graag meenemen, maar de familie van de vrouw wilde dat niet zomaar toestaan. Uiteindelijk kreeg hij ze mee, maar tot zijn spijt waren de beenderen toen inmiddels enigszins beschadigd door de ruwe behandeling die ze hadden ondergaan voordat de familie ze had willen afstaan. Op zoek naar een verklaring stelde hij zich voor dat op het moment dat de vrouw zwanger was geworden ‘verscheijde eijerkens tegelijk aangeraakt of vrugtbaar geworden zijnde, ondereen zijn verwart geworden als ze t'samen tegelijk door de eijerwegen in de holte van de baarmoeder zijn gekomen’.Ga naar eind16 Hij had ook een schepsel bewaard waarvan hij vond dat het gelukkig mocht worden genoemd dat het was gestorven, omdat de armen, handen en voeten ‘zeer krom ineen getrokken’ waren, waardoor het kind een buitengewoon ellendig leven zou hebben gehad.Ga naar eind17 Toen de anatomicus Dirk Kerkrinck rond 1670 in een publicatie aandacht had besteed aan misvormingen, had Ruysch hem al materiaal verschaft, onder andere een geraamte van een kind met veel te veel tenen en vingers, en een onvoldragen kind met een massieve schedel, dat dus zonder hersens was geboren.Ga naar eind18 Naderhand had Ruysch nog twee van dergelijke kinderen tot zijn beschikking gekregen, waarvan hij er een op sterk water bewaarde. Van het andere bewaarde hij het skelet. Sinds de vroege jaren van zijn museum bewaarde Ruysch ‘twee gebalsemde onvoldragen kindertjes, die met den buijk aan malkanderen gegroeijt zijn’.Ga naar eind19 Hij mocht die thuis bewaren ‘op die voorwaarde dat het de ouders vrij | |
[pagina 273]
| |
staat zo dikwijls als 't haar behaagt, dezelve met hare vrienden te kome zien’.Ga naar eind20 Een dergelijke overeenkomst viel lang niet altijd te treffen. Meestal moest er voor zulke bijzonderheden gewoon worden betaald. Zo betaalde Ruysch om in het bezit te komen van een onvoldragen kind met twee hoofden.Ga naar eind21 De bezitters van bizarre rariteiten waren vaak totaal niet geïnteresseerd in de waarde die het object kon hebben voor de wetenschap of andere argumenten van dien aard, en ze vroegen ervoor wat ze meenden te kunnen krijgen. Ruysch was niet altijd bereid dat op te hoesten. Toen er bij een schaap een lever was aangetroffen waarin vijf galblaasjes waren te zien, werd het hem aangeboden, maar hij beperkte zich tot bestudering van het fenomeen. ‘Ik onderzogt het, als 't mij aangebragt wierde, maar ik wijgerde het aan te nemen omdat ik door den eijsch van een onredelijke prijs afgeschrikt wierde’, gaf hij te kennen. Hij kon zijn verzameling wel verrijken met een klein viervoetig diertje, dat een vrouw van 78 had uitgebraakt. Het leek op een hondje. Het lag niet in vliezen, maar in een beursje. Het diertje werd hem geschonken. Ruysch verzocht de gever uit te zoeken wat het verhaal erachter was. Het bleek te gaan om Grietje Willems, vrouw van de visverkoper Adriaan Leeuw, die liet weten dat ze het bij het braken erg benauwd had gehad. Bedrog leek het Ruysch niet, want er was geen geld gevraagd en er waren serieuze getuigen.Ga naar eind22 De meeste natuurlijke rariteiten waren eerder bijzonder dan gruwelijk. Veel van zijn rariteiten waren vooral bijzonder door het verhaal dat hij erbij vertelde. Hij bewaarde bijvoorbeeld een van zeer veel bloedvaatjes voorzien weefsel in de hersens, de plexus choroideus, van een schaap, waarvan de bloedvaatjes waren veranderd in blaasjes. Dat was merkwaardig, maar Ruysch vond het vooral interessant omdat hij wist wat het effect op het schaap was geweest: ‘dit schaap, als van zinnen berooft, liep nu tegens de muur, dan weder in 't water, zonder eenige bezeffinge’, vertelde hij. Toen hij de hersens van het schaap onderzocht herinnerde hij zich dat hij ooit ook eens het lijk van een zinneloos mens had geopend, bij wie het met de plexus choroideus (de ‘netgewijze vlechting’) ook kwalijk gesteld was geweest.Ga naar eind23 Hij had geconcludeerd dat bloedvaten kennelijk, vermoedelijk door verstopping, in waterblaasjes konden ontaarden en daardoor werd het functioneren van het lichaamsdeel waarin dat gebeurde klaarblijkelijk gestoord. Zijn zoon Hendrik verklaarde zonder omhaal: ‘wij hebben ondervonden dat als de plexus choroideus uijt waterblasies bestont, dat die geene, 't sij mensch of viervoetig dier, geck waren’.Ga naar eind24 Ruysch had een uit gegoede kringen afkomstige man gekend die, hoewel hij goederen in overvloed bezat, werd misleid door een waandenkbeeld. Hij klaagde onophoudelijk dat hij armer was dan Irus. ‘Nadat hij gestorven was, heb ik in tegenwoordigheijt van verscheide bloetvrienden, en mijn zoon, het hooft geopent, en bevonde dat de netgewijze vlegting vervult was met ontelbare waterblaasjes’, verklaarde Ruysch. Hij had geconstateerd dat patiënten bij wie de hersengroeven ‘door een al te grote veelheijdt van vogt opgehoopt waren, voor een gedeelte of in 't geheel gek, traag, dom en onbequaam om haar beroep waar te | |
[pagina 274]
| |
Afbeelding van het ‘hondje’ dat zou zijn uitgebraakt door een vrouw van 78. Het werd bewaard in een fles, die in een rotsje was geplaatst (figuur II). Het beursje waarin het zat, staat afgebeeld bij de letter 1. Figuur III toont het beursje van de achterzijde.
Ook afgebeeld (in figuur I) zijn verloren plukken haar van een dochter van de Haarlemse arts Butler. Ze had diverse plukken haar verloren (die eruit zagen alsof ze waren afgeknipt, D) en daarnaast werd ze gekweld door een pijnlijk gezwel aan een van haar handen. Ze was naar Amsterdam gekomen om zich te laten helpen door Frederik Ruysch, Pieter Adriaansz en Gommer van Bortel, maar tevergeefs. Ze kreeg ook een gezwel aan haar andere hand en stierf. De arm in de afbeelding is van een onvoldragen kind, door Ruysch gebalsemd, met in de vuist een bundel haar ‘met een steenige stoffe bezet’. De pluk haar, aangegeven met de letter C, had Ruysch gevonden in een gezwel. Gravure door Josef Mulder uit 1713, opgenomen in het Negende kabinet. | |
[pagina 275]
| |
nemen geweest zijn’. Hij dacht dat zulks werd veroorzaakt doordat ‘de kragt der dierlijke geesten van dit stilstaande vogt verzwakt wierdt’. Overtollig vocht in de hersens was in elk geval ongezond. Gebrek aan vocht was trouwens ook niet goed. Een beetje vocht was wel nodig, ‘om het gestel der herssenen te besproeijen’. Overtollig vocht was geen probleem dat zich beperkte tot de hersens. Ter vergelijking voerde Ruysch aan dat men van overtollig bloed ook gevaarlijke ziekten kon krijgen. Er waren lieden die zeiden dat overtollig bloed niet bestond, maar men kon ook denken aan overtollig zog in vrouwenborsten. Dat veroorzaakte na verstoppingen hevige pijnen, gezwellen en ontstekingen. En dan het mannelijk zaad: ‘wat qualen de overvloedt van zaat in mannen zomtijdts veroorzaakt, is de oeffenaars van de practijk der medicijne bekent’, meende Ruysch, die een klein kabinet had gevuld met ‘de gebreken der menschen’.Ga naar eind25 Daarin vond men naast de in waterblaasjes veranderde plexus choroideus ook een moederkoek die in waterblaasjes was ontaard. Verder trof men er ‘een steentje uijt de galblaas, door de stoelgang gelost’ en ‘een stuk van een verswore long van een die de teering hadt’. Volgens Ruysch ‘werden deze en andere zaken in de vogt bewaart ten eijnde niemand aan de waarheijt en zoude twijfelen’. In zijn zoektocht naar de achtergronden van gebreken en misvormingen stuitte Ruysch ook op hermafrodieten, die net als reuzen, dwergen en Siamese tweelingen overal in den lande werden vertoond op kermissen en jaarmarkten. Maar volgens hem bestonden ze niet. Her en der werden wel mensen tentoongesteld die als hermafrodiet golden, maar werkelijk tweeslachtige mensen had hij nog nooit gezien en volgens hem anderen evenmin. Het leek hem dat tweeslachtigheid ook wel ‘zeer verre van de instelling der nature zoude afwijken’. Er waren hem vaak genoeg ‘zogenaamde manwijven’ vertoond, maar bij nadere inspectie bleken dat steevast vrouwen te zijn: ‘het lidt dat ze voor de roede gehouden hadden was niet anders als het lighaam van den kittelaar tegens de wetten der nature verdikt en te verre buijten de schede hangende’, had hij ondervonden. Bij een 24-jarige die hij had onderzocht had hij geconstateerd dat de urineweg ontbrak, en dus was ze van het vrouwelijk geslacht. ‘Als zij het aangezicht van moije vrouwlieden aanschouwde, zeide zij dat het lidt stijf wierdt’, verklaarde Ruysch, maar hij betwijfelde of dat waar was. Dieren die de kenmerken van twee geslachten voerden bleken ook nooit echt vrouwelijk en mannelijk tegelijk te zijn. Een slagersknecht was wel eens een vrouwelijk schaap met ballen komen brengen, maar dat bleken gezwellen te zijn.Ga naar eind26 In het voorjaar van 1706 kreeg het chirurgijnsgilde de beschikking over het lichaam van een reuzin. Voordat Ruysch het ging ontleden informeerden de chirurgijns Dirk Cloes en Abel Horst namens hem bij het collegium medicum of het een goed idee zou zijn om de vroedvrouwen ook uit te nodigen. Het collegium medicum gaf toestemming en men besloot de vroedvrouwen te verwittigen dat de ontleding de volgende dag om half vijf zou plaatsvinden. Ruysch had de vroedvrouwen laten uitnodigen omdat hij verwachtte dat de afmetingen van de orga- | |
[pagina 276]
| |
Hand met vulva (Rosamond Purcell).
| |
[pagina 277]
| |
nen de toeschouwers in staat zouden stellen om de structuur beter te zien dan gewoonlijk. Dat bleek te kloppen. Niet alleen de vroedvrouwen profiteerden daarvan, ook Ruysch zelf. De milt van de reuzin was zo groot dat duidelijk viel te zien dat er ‘niets klierigs, dradigs of vliesigs van binnen in de milt van een mensch gevonden werd’. De plexus choroideus daarentegen bleek ‘zeer teder, na proportie van 't geheele lighaam’. Ruysch bewaarde diverse organen van de reuzin, waaronder de milt, de maag en de blinde darm.Ga naar eind27 Het gilde kreeg het skelet. Half november liet het gildebestuur weten dat alle confraters naar de Waag moesten komen ‘om een begin te maken van de Reusin op t'setten’.Ga naar eind28 Het geraamte kreeg een plek in de gildekamer. Een Duitse reiziger zag het daar vijf jaar later staan, met een gordijn eromheen.Ga naar eind29 | |
6.3 DierenIn een van de kasten in de anatomische collectie stond een rat met menselijke ingewanden tussen zijn kaken. Die rat had ooit een hoofdrol gspeeld tijdens een anatomische les, waarin Ruysch de armspieren wilde laten zien. Ruysch had het lijk dat hij daarvoor wilde gebruiken de avond tevoren klaargemaakt in het theater en er daarna een doek overheen gelegd. Toen het doek de volgende ochtend werd weggehaald, bleek het lijk niet meer in dezelfde staat: ‘als ik het kleed van 't lighaam dede wegnemen om de spieren te vertoonen, zo had deze rat niet alleen dese geprepareerde spieren verscheurt en opgegeten, maar ook zelfs een groot stuk van de wang gebeten’, vertelde Ruysch, die daarop spontaan een vervangende voorstelling had gegeven. Hij had de rat laten opsporen en vangen, en vervolgens in het bijzijn van het publiek opengesneden. Daarna had hij het beest geprepareerd en tentoongesteld tussen de anatomische preparaten. Hij stopte ook een schorpioen in een fles met een kindervoetje, waarbij hij het dier zo plaatste dat het leek alsof het in de voet wilde bijten.Ga naar eind30 Behalve als frivole toevoegingen aan anatomische preparaten stelde Ruysch dieren ook zelfstandig ten toon. Soms zat er een la met insecten in een kast met anatomische preparaten, maar er stonden ook kasten vol met alleen maar dieren. In 1710 maakte hij een beschrijving van een van die kasten. Hij had eigenlijk een complete catalogus van zijn dierencollectie willen maken, maar zijn omgeving drong erop aan om eerst de beschrijving van zijn anatomische collectie te voltooien. De anatomische collectie was zijn belangrijkste werk en het zou al mooi zijn als hij die voor zijn dood helemaal zou hebben beschreven.Ga naar eind31 Hij was tenslotte een bejaarde, die er rekening mee diende te houden dat hij misschien niet lang meer te leven zou hebben. (Ruysch erkende zelf ook dat hij oud begon te worden. In zijn beschrijvingen vermeldde hij soms dat details van een preparaat goed te zien waren met een vergrootglas. Daarbij moest men zich realiseren, waarschuwde hij, ‘dat zulks alleen mijn ouderdom toe te schrijven is’.Ga naar eind32 Zijn ogen waren niet meer | |
[pagina 278]
| |
Kindervoetje en schorpioen, voor (links) en na de restauratie in Sint Petersburg (Willem J. Mulder).
| |
[pagina 279]
| |
wat ze waren geweest. Veel werk werd verricht bij kaarslicht en Ruysch had zijn ogen ‘gants niet gespaart’.) Toen hij kritiek kreeg omdat hij zich als professor in de anatomie en de plantkunde ook nog met dieren ging bezighouden, wist Ruysch zijn bemoeienis met dieren wel te legitimeren door erop te wijzen dat hij daar in zijn anatomisch werk baat bij had, maar hij besloot zich vervolgens toch weer te richten op de beschrijving van zijn anatomische collectie.Ga naar eind33 Het beschrijven van de dieren was ook onbegonnen werk, want behalve de kasten had hij nog dozen vol met niet goed uitgezochte voorraden vlinders, sprinkhanen en andere kleine beestjes, voor een groot deel afkomstig uit Azië en Zuid-Amerika. Omdat Ruysch vanuit die streken werd bevoorraad, werd hij voortdurend benaderd door allerlei verzamelaars.Ga naar eind34 Vooral insecten, in het bijzonder vlinders, vormden een geliefd verzamelobject en Ruysch bezat daarvan in Amsterdam een van de grootste collecties. Een van de bewonderaars van die collectie was Maria Sybilla Merian, een vrouw van in de veertig, die zich had gespecialiseerd in het afbeelden van insecten. Jarenlang had ze in een sekte in Friesland geleefd, maar in 1691, na het uiteenvallen van de sekte, was ze met haar twee dochters naar Amsterdam gekomen, waar ze in de Kerkstraat was gaan wonen. Haar vader had een grote naam gehad als graveur, maar omdat ze die als peuter al had verloren, had ze leren tekenen, schilderen en graveren van haar stiefvader, Jacob Morell. Morell had zich in Utrecht het schilderen van bloemen eigen gemaakt en hij had die kunst doorgegeven aan zijn stiefdochter. Die had bovendien een grote belangstelling ontwikkeld voor de insecten die hij in zijn atelier in Frankfurt verzamelde. De insecten fascineerden haar zodanig dat ze Latijnse lessen had genomen om de werken van natuuronderzoekers te kunnen lezen. Ze maakte aquarellen van bloemen en insecten en in 1679 had ze zelfs een boek over rupsen gepubliceerd: Der Raupen wunderbare Verwandlung und sonderbare Blumennahrung, met vijftig eigenhandige kopergravures. Op haar achttiende was ze getrouwd met een tien jaar oudere schilder, een vroegere leerling van haar stiefvader, maar nadat ze twee dochters had gekregen was ze van hem gescheiden, en vervolgens was ze met een aantal familieleden toegetreden tot de sekte der labadisten te Wieuwerd. Insecten waren haar steeds blijven boeien en toen ze in Amsterdam kwam ging er een wereld voor haar open. ‘In Holland quam ik met verwondering te zien wat al schoone gedierte men uit Oost- en West-Indiën deed koomen’, schreef ze, toen ze enige tijd in Amsterdam woonde. Ze was onder de indruk van de collectie van Frederik Ruysch. Aan een Duitse kennis legde ze uit hoe men diertjes kon bewaren: ‘dergleichen Thiere thut man in gläser mit gemeinen brandenwein und macht die gläser mit wandtafelholz wohl zu, da bleiben sie gut in’. Je kon ze ook droog in een doosje doen. Dan was het aan te raden om lavendelolie te gebruiken, om te voorkomen dat ze door wormen werden aangevreten.Ga naar eind35 Om geld te verdienen maakte Maria Sybilla Merian aquarellen, bijvoorbeeld van de planten die de bekende liefhebber Agneta Block kweekte op haar buiten | |
[pagina 280]
| |
Vijverhof, maar haar ware belangstelling lag bij de insecten. Ze was vooral gefascineerd door de gedaanteverwisseling van rupsen naar vlinders. Ze wilde alles weten over rupsen, vertelde ze: ‘hoe sij uit rupsen poppetjens wierden en zo verder veranderen, dit heeft mij aangespoort een grote en kostelijke reise te ondernemen, en na Suriname in America te vaaren’. Uit Suriname werden prachtige insecten naar Nederland gebracht en Maria Sybilla Merian wilde ze daar zelf gaan bestuderen. Nadat haar oudste dochter en haar schoonzoon er waren geweest, besloot ze de reis daadwerkelijk te gaan ondernemen. Om die te financieren plaatste ze in de Amsterdamsche Courant een advertentie waarin ze haar ‘constig en curieus’ werk te koop aanbood, thuis, in het huis dat ze ‘In de Roosetak’ noemde, in de Kerkstraat bij de Spiegelstraat. Het ging om 253 bladen, in dertig jaar ‘met groote kosten en moeite’ verzameld, waterverfschilderijen op perkament, in folio. Ze maakte haar testament, benoemde de schilder Michiel van Musscher tot voogd over haar kinderen en vertrok in juni 1699 naar Suriname, samen met haar jongste dochter Dorothea.Ga naar eind36 Frederik Ruysch bleef zijn exotische dieren gewoon in Amsterdam bestuderen. Naast insecten verzamelde hij vooral zeldzame vogeltjes, vissen en reptielen. Als bijzonderheden bewaarde hij lichaamsdelen van walvissen, een tand van een olifant met een koperen kogel erin en het hoofd van een Amerikaanse ‘quast’, die hij levend in huis had gehad.Ga naar eind37 Een opmerkelijk onderdeel van zijn collectie werd gevormd door een doos met zeer kleine vliegjes die waren uitgepist door een ‘voornaam Perzoon’. Ruysch dacht dat wormpjes door de urethra tot aan de krop van diens blaas waren doorgedrongen. Het leek hem niet onwaarschijnlijk dat zoiets kon gebeuren als men op het ‘secreet’ zat, ‘voornamelijk als iemand langwijlig zijn verblijf aldaar komt te nemen’.Ga naar eind38 De dierencollectie die, behalve in allerlei dozen en kastjes, was ondergebracht in ongeveer vijftienhonderd flessen, werd door zoon Hendrik in 1718 gebruikt voor een nieuwe editie van Jan Jonstons Theatrum Animalium. Jan Jonston, een Poolse arts van Schotse komaf, die in Leiden had gestudeerd en in 1675 was overleden, had een encyclopedie samengesteld waarin alle kennis over dieren was gebundeld in zes delen, die waren gepubliceerd in de jaren 1650-1653.Ga naar eind39 De encyclopedie was in 1660 in Nederlandse vertaling verschenen in Amsterdam: Theatrum universale of Algemene Schouwburg der Dieren (achthonderd pagina's folio met tweehonderdvijftig kopergravures). Hendrik Ruysch bewerkte een deel van het boek en liet het voorafgaan door een beschrijving en afbeeldingen van zijn eigen collectie Indische vissen. | |
6.4 WonderhedenDe kast met dieren die Frederik Ruysch beschreef had hij op dezelfde uitbundige wijze vormgegeven als zijn anatomische collectie. De flessen waarin de dieren | |
[pagina 281]
| |
Afbeelding van versierde glazen potjes uit Het eerste cabinet der dieren. In het potje links, gevuld met vloeistof, is een armadillo of schildvarken te zien, niet groter dan een pink, met een tak van de ‘ficoides’ van Kaap de Goede Hoop, met korte, dikke, doornige bladeren. Op het deksel is een boeketje bloemen geplaatst. Het vogeltje uit Ceylon in het potje rechts werd droog bewaard. Het zit op een distel. Met D aangegeven is een bonte vlinder uit Turkije.
| |
[pagina 282]
| |
Afbeelding van versierde glazen potten uit Het eerste cabinet der dieren, door Josef Mulder, 1710. In de pot links zijn een vis uit de omgeving van Ceylon (A) en een zeenetel (B) te zien, in de compositie op het deksel een Ambonees visje (E). In de rechter pot bevindt zich een kinderarm met in de hand het ei van een zeeschildpad. Uit het ei komen de kop en de voorste poten van een jonge zeeschildpad. In de compositie op het deksel is een vliegende vis uit de omgeving van Ambon opgenomen, een ‘vliegend, beenig en bultig visken, met een saagwijs snuijtjen’.
| |
[pagina 283]
| |
werden bewaard waren, nadat ze met een blaas waren gesloten, niet alleen versierd met rood fluweel. Op de deksels had Ruysch bovendien nog boeketjes met zeldzame bloemen geplaatst, of hij had ze versierd met rotsjes van schelpen, waartussen hij ‘zeetakjes’ had gestoken. Soms deed hij er ook wel eens gebalsemde of hard gedroogde visjes bij. Tussen de bloemen op de deksels plaatste hij soms kruiden en zaden. Daar zette hij vlinders en andere insecten op, die in de natuur leefden van de zaadjes en plantjes waar ze tussen stonden. Hij meende dat zulke composities de verzameling een prettige aanblik gaven en bovendien was het handig om verschillende zaken op die manier te combineren. Het was een wijze van presenteren ‘waardoor ik ook veel plaatze uijtwin, om het goed te zetten’, bekende hij. In een kleine ruimte kon hij op die manier veel voorwerpen kwijt. De vormgeving van het museum was dus deels uit nood geboren. De combinatie van objecten was in oorsprong het gevolg van ruimtegebrek en ook aan de versieringen lagen soms praktische overwegingen ten grondslag. Ruysch had een economische instelling en hij probeerde zijn materiaal zo goed mogelijk te benutten. Daarom gebruikte hij vliezen en stukken huid voor het afsluiten van de glazen potten waarin hij zijn ‘natte’ preparaten bewaarde. In dergelijke potten deed hij soms een tak van een sinaasappelboompje, om het preparaat op zijn plaats te houden, zodat het goed zichtbaar zou blijven en niet naar de bodem van de pot zou zakken. ‘Al dat bij mij wil wonen, moet niet ledig, maar werkzaam zijn’, zei hij zelf met enige ironie. Hij had plezier in het bedenken van mogelijke toepassingen van zijn materiaal. Uit een massief menselijk scheenbeen liet hij handvaten maken voor een vork en een mes. Mes en vork werden gestoken in een koker, die niet, zoals soms gebeurde, van haaienvel was gemaakt, maar van het vel van een kind, rood vanwege de opgevulde bloedvaten. ‘Toen ik het vel van 't kind tot leer bereijde, zoo heb ik het zelve zeer omzigtig moeten hanteren’, vertelde Ruysch erbij, want hij had ervoor moeten zorgen dat de rode stof waarmee hij de huid had ingespoten in de bloedvaten zou blijven.Ga naar eind40 Hij had van mensenhuid ook een paar muilen gemaakt, een vaandel, en zelfs een ‘koldertje’, een borstharnasje. Omdat hij voor dat laatste de huid van een dief had gebruikt waren er nog restanten van een brandmerk op te zien. Van het vel van een kinderhoofd had hij een mutsje gefabriceerd. Als bijzondere attractie had hij van de hand van een onvoldragen kind de twee bovenste huidlagen afgehaald en geprepareerd, zodat ze een handschoentje met nagels eraan waren geworden. ‘Dit voorwerp is zo fraaij om te zien dat het de oogen van alle aanschouwers tot zich trekt’, vertelde hij.Ga naar eind41 Niemand had alles wat hij in zijn vijfkamers bewaarde gezien. Hij had mensen die de complete verzameling wilden bekijken wel eens voorgesteld om een tijd lang tweemaal per week te komen, op een tijdstip dat hem schikte, zodat hij uitleg zou kunnen geven. Hij zou zo'n bezoek beschouwen als een gewone medische consultatie of visite. Hij stelde ook een keer voor dat hij privé-colleges bij hem thuis zou geven, het hele jaar door, dagelijks van half twaalf tot twee. In dat college zou hij proberen alle delen van het menselijk lichaam te behandelen en hij | |
[pagina 284]
| |
zou die dan ook allemaal laten zien. Dat kon makkelijker dan voorheen, want de meeste bewaarde hij inmiddels in zijn heldere conserverende vloeistof, en op die manier waren ze beter te zien dan wanneer ze waren gebalsemd. Hij zou over elk lichaamsdeel een korte uiteenzetting houden. Alle delen zouden ook in een lijk worden aangewezen om ze in hun natuurlijke positie te tonen. Daarnaast wilde Ruysch een paar keer wat ontleden, voor degenen die het praktische werk wilden zien. Hij dacht zijn anatomische preparaten, die in zestien kasten waren opgeborgen, op die manier in vier of vijf weken te kunnen doornemen. Voor degenen die hun verblijf nog wat konden verlengen wilde hij bovendien een rondleiding verzorgen door zijn verzameling dieren en schelpen. In 1705 probeerde hij het een keer uit met enige bijzonder weetgierige studenten. Hij had zich voorgesteld om elke dag een uur aan het bekijken van de verzameling te besteden. Hij had gedacht dat de studenten dan in drie maanden de hele verzameling wel zouden hebben gezien, maar hoewel ze elke dag een uur, en vaak langer, bezig waren, kwamen ze niet eens aan de tweede kamer toe. ‘Het is wel waar dat wij daar niet haastig overheen liepen, want yder voorwerp wierd naukeurig, gelijk zulks behoort, bezien’, gaf Ruysch toe, maar kennelijk was het dus onbegonnen werk om de verzameling in zijn geheel te bekijken.Ga naar eind42 Het museum was een monument, vond de uitgever François Halma, die na het bekijken van de verzameling, op de Zuiderzee, tussen de Hollandse en Friese kust, een vers componeerde voor in het album van Ruysch.Ga naar eind43 | |
‘Op 't groot natuurkabinet van den Heere Frederik Ruisch, vermaart hoogleraar in de ontleed- en kruidkunde, en geneesheer t'Amsterdam.’_‘Wie treed niet met ontzagh in uwe kunstvertrekken
o braave ontleder! Daar zich duizent wonderheên
vertoonen. Wie beschout d'ontelbare menschenleên
niet met verrukking, die zelfs d'aandacht zouden wekken
der Goden van de kunst. Mijn zangnimf roept u toe
Wie kan naar waarde, o man, uw vlijt en arbeid eeren?
Wie uwe vindingen en geheimen recht waardeeren
waarmee gij veertig jaar (in 't onderzoek nooit moe)
u noestig bezig hield, om schatten te vergaaren
waardoor ge Apolloos krans draagt om uw zilvre haaren.’
| |
6.5 De Republiek der LetterenAls geleerde en als verzamelaar hoorde Frederik Ruysch tot de Republiek der Letteren, zoals de internationale wetenschappelijke gemeenschap in de vroegmoderne tijd doorgaans werd aangeduid. De ideologie luidde dat onder de leden | |
[pagina 285]
| |
(vaak aangeduid als ‘curieux’, ‘amateurs’ of ‘liefhebbers’) bevindingen werden uitgewisseld om nader tot ware kennis omtrent de wereld te komen. Daarbij was iedereen in principe gelijkwaardig. Het maakte niet uit of iemand hoogleraar, predikant, advocaat, arts, apotheker of zelfs maar gewoon koopman was, het ging om de bijdrage aan het gezamenlijke doel: zoveel mogelijk te weten komen over de wereld. De voertaal was Latijn en de klassieke cultuur vormde nog altijd het kader waarbinnen de geletterden communiceerden. In de praktijk golden veelal dezelfde principes als in de gewone maatschappij. Kennis werd zelden geheel belangeloos gedeeld.Ga naar eind44 Ook geleerden waren uit op aanzien, macht, rijkdom en roem; er heersten verschillen van inzicht, er waren gevestigden die een positie te verdedigen hadden, talentvolle jongeren die niet schroomden autoriteiten aan te vallen, lieden die op zoek waren naar patronage, wereldvreemden, oplichters en oprechte enthousiastelingen. Gezamenlijk vormden ze een levendig circuit, waarin ook Ruysch een rol speelde, hoewel hij Amsterdam zelden verliet. Veel geleerden maakten reizen om andere geleerden te ontmoeten. Ruysch niet. Hij onderhield zijn contacten via correspondentie en via het uitwisselen van boeken, afbeeldingen, anatomische voorwerpen en verzamelobjecten. Wie hem wilde ontmoeten, moest naar Amsterdam komen. Behalve mondeling en via particuliere correspondentie vond uitwisseling tussen geleerden plaats via boeken en publicaties in tijdschriften. Ruysch had daaraan bijgedragen met zijn observaties en zijn brieven, die in het Latijn waren uitgegeven, zodat ook het buitenland er kennis van kon nemen. Hij had bovendien een catalogus van zijn collectie gepubliceerd. Door de uitgave van zijn thesauri (de Latijnse versie van de beschrijvingen van zijn kabinetten) nam zijn bekendheid als anatomicus en verzamelaar in het buitenland nog toe. In Parijs werd zijn werk nauwkeurig gelezen, en van tijd tot tijd kreeg een onderzoeker van de Académie des Sciences de opdracht om een bewering van Ruysch na te trekken. In 1699 werd hij door de gevierde anatomicus Joseph Duverney aangezocht als ‘correspondent’ van de Académie. Duverney was zeer geïnteresseerd in zijn preparatietechniek. Hans Sloane, een befaamde Engelse verzamelaar, toonde zich dat jaar vooral geïnteresseerd in zijn collectie vlinders. Sloane, sinds 1693 secretaris van de Royal Society, had zich in het Engels tot hem gericht, maar Ruysch antwoordde dat hij die taal niet machtig was. Naast het Nederlands beheerste hij alleen het Latijn en, met enige moeite, het Frans. Er waren nog zeer weinig Nederlanders die Engels spraken of schreven. Toen de commissaris van de hortus, Johannes Huydecoper, in een trekschuit een Engelsman ontmoette communiceerden zij in het Latijn. Maar het was niet moeilijk om iemand te vinden die het Engels wel begreep en Ruysch liet Sloane weten dat zijn zoon Hendrik hem de verlangde Indische vlinders zou doen toekomen.Ga naar eind45 Ruysch had al lang een grote naam als anatomicus, maar zijn internationale contacten waren toegenomen sinds hij professor bij de hortus was geworden. Plantkundigen waren vaak ook verzamelaars en onder hen waren zeer veel me- | |
[pagina 286]
| |
dici. Buitenlandse botanici hadden aanvankelijk vooral contacten onderhouden met de Leidse hortus, maar sinds de stichting van de hortus in de Plantage werden ook relaties met Amsterdamse plantkundigen gecultiveerd. William Sherard, die Ruysch in de zomer van 1697 had bezocht en door hem was voorzien van Aziatische planten, vertelde over diens collectie aan zijn Engelse vrienden, onder wie Sloane en de Londense apotheker James Petiver, die zich zeer geïnteresseerd toonden. Petiver, die was opgeleid door de apotheker van Saint Bartholomew's Hospital en sinds enige jaren zijn eigen zaak had in Aldersgate Street, ‘at the White Cross’, was een bezeten verzamelaar en had al een indrukwekkende collectie opgebouwd. In 1695 was hij begonnen met het publiceren van een catalogus. Een groot geleerde was hij niet, maar dankzij Sloane was hij dat jaar benoemd tot lid van de Royal Society.Ga naar eind46 Hoewel de activiteiten van de Royal Society na de eerste heroïsche periode waren verminderd, had het genootschap nog altijd een grote naam, en Sloane wist die te gebruiken - om er nieuw leven in te blazen en tevens om er zelf van te profiteren. Ook Sloane was geen briljant geleerde. Hij had in Frankrijk gestudeerd en nadat hij een reis naar Jamaica had ondernomen, was hij een geslaagde upper-class dokter geworden in Bloomsbury. Maar zijn passie was zijn verzameling. Hij hield zich net als Ruysch al sinds zijn jeugd bezig met plantkunde en verzamelde verder vooral andere naturalia. Zowel de Royal Society als zijn eigen collectie profiteerden van het grote aantal contacten dat hij als secretaris van het genootschap over de hele wereld onderhield.Ga naar eind47 In Petiver had hij een goede compaan. Petiver had al correspondenten in Noord-Amerika, in Jamaica, Brazilië, Barbados en de Bermuda's, en hij probeerde in contact te komen met de belangrijkste Amsterdamse verzamelaars, die toegang hadden tot de Aziatische markt. Aanvankelijk had hij contact gelegd met Johan Starrenburg, die een bestuursfunctie uitoefende aan Kaap de Goede Hoop.Ga naar eind48 Via Starrenburg wist hij in correspondentie te geraken met de befaamde Amsterdamse verzamelaar Levinus Vincent. Petiver schreef hem op 22 oktober 1701, in het Engels, een brief die de geadresseerde bereikte via zijn oom Ysbrand Vincent, een kennis van Starrenburg. Op 17 november antwoordde Levinus Vincent, in het Nederlands, dat hij in geen ‘tijdelijke zaken van recreatie’ zo veel ‘aandoeninge en vermaak’ vond als in het aanschouwen van nooit eerder geziene voorwerpen. Hij toonde zich verheugd over de belangstelling van Engelse zijde. Hij had al over Petiver gehoord en de catalogus van zijn collectie gezien. Petiver had gevraagd of hij zelf ook een catalogus had gepubliceerd, maar Vincent liet weten dat die nog niet in druk was verschenen. Hij had wel een geschreven catalogus, maar daarin bracht hij nog voortdurend aanvullingen en verbeteringen aan. Wellicht kwam er nog een gedrukte versie voor buitenlandse bezoekers die graag een herinnering wilden meenemen. Petiver had aangeboden hem vlinders te zenden, maar Vincent was daar niet meteen enthousiast over. Petiver hoefde hem alleen vlinders te sturen als het zeer bijzondere waren. Die kon hij geven aan Adam Franke, | |
[pagina 287]
| |
post officer in Londen, of aan de Londense koopman Jan Keizer. Vincent vroeg Petiver hem voortaan in het Frans te schrijven. Petiver liet zich niet weerhouden om vlinders te sturen, maar Vincent had daar weinig aan. Hij liet weten dat hij ze al had. Bovendien was het in Holland niet de gewoonte om vlinders te pletten. Toch wilde Vincent de relatie met Petiver wel cultiveren, al was het maar om via hem in contact te komen met handelaars in Engelse stoffen. Samen met de van haar reis teruggekeerde Maria Sybilla Merian voorzag hij Petiver die zomer daarom van materiaal uit Suriname.Ga naar eind49 Petiver had, dankzij een introductie van William Sherard, inmiddels ook contact met Frederik Ruysch, die hem liet weten dat hij hem drie dozen met vlinders uit West-Indië (‘nostre America’) had doen toekomen. Petiver antwoordde dat hij de zending niet had ontvangen. Ruysch begreep er niets van. Hij had ze meegegeven met een ‘gentilhomme’. Hij zou voortaan zorgvuldiger zijn bij het uitkiezen van de personen aan wie hij ze meegaf. Met zijn vlinders had Petiver bij Ruysch al even weinig succes als bij Vincent. Ruysch liet weten dat hij geen behoefte had aan Engelse vlinders, want die verschilden niet van de Hollandse. Hij was wel geïnteresseerd in vlinders uit Engels Amerika, maar dan moesten hun vleugels wel heel zijn. ‘Nous sommes tres curieux’, legde hij uit. Aan beschadigde vlinders had hij geen behoefte. En als Petiver vlinders stuurde, dan liefst zonder dat hun lijf was platgedrukt tussen papieren.Ga naar eind50 Petiver had Maria Sybilla Merian een exemplaar met een vrij grote staart bezorgd, die had Ruysch nog niet. Ruysch bood aan om voor elke vlinder die hij in goede staat ontving er twee terug te sturen. Hij stuurde Petiver ook dieren op sterk water, via een Engelse boekhandelaar, en hij wilde dat Petiver hem iets in ruil zou zenden. En passant waarschuwde hij Petiver voor Levinus Vincent: ‘NB j'ay entendé que vous cherche correspondance avec mr. Vincent; vous ne le trouveray point selon vostre penssee, car il est, avec un mot, homme brisard & misantrope, cela entre nous!’Ga naar eind51 Petiver liet zich aan die waarschuwing weinig gelegen liggen en bleef gewoon met Vincent corresponderen. Vincent waarschuwde Petiver op zijn beurt: ‘vous n'avez pas besoin de chercher autre correspondent dans nostre pays que moy, qui a estably une correspondence solide dans tant de pays eloigné que tout le monde en est surpris’.Ga naar eind52 Behalve vlinders had Ruysch Petiver ook planten gestuurd. ‘I have received from him divers exotick plants, some of which I have not before nor since seen’, liet Petiver aan Sloane weten. Als hoogleraar bij de hortus van Amsterdam bezette Ruysch in de botanische republiek een zeer strategische positie en hij werd daarom bezocht en aangeschreven door prominente plantkundigen uit vele landen. Hoewel hij zelf vrijwel niets over plantkunde publiceerde, kon hij dankzij zijn positie bij 's werelds meest geroemde hortus contacten op het hoogste niveau cultiveren: hij had het derde deel van de beschrijving van zijn verzameling opgedragen aan de ‘prince der kruijdtkundigen dezer eeuw’, Joseph Pitton de Tournefort, ‘tot een teken van oude vriendtschap’.Ga naar eind53 Tournefort was een collega: | |
[pagina 288]
| |
hij was hoogleraar in de Parijse hortus, de Jardin des Plantes. Hij bezat zelf een verzameling van achtduizend gedroogde planten. Een deel daarvan was afkomstig uit de Pyreneeën, die hij persoonlijk had beklommen, en hij was pas teruggekeerd van een wetenschappelijke expeditie naar Klein-Azië.Ga naar eind54 Ook hij had een botanisch systeem ontworpen, dat door de meeste plantkundigen werd geprefereerd boven dat van John Ray, dat was gebruikt in de Amsterdamse hortus.Ga naar eind55 Behalve via de hortus verkreeg Ruysch vooral een internationale reputatie via zijn museum. Het museum van Ruysch was vaak een programmapunt tijdens een ‘grand tour’, een grote buitenlandse reis waarmee de educatie van jongelieden uit vermogende kringen soms werd afgesloten. In het voorjaar van 1703 kreeg hij bijvoorbeeld bezoek van George Dashwood, zoon van een Mayor of London. Dashwood werd begeleid door de Britse auteur Joseph Addison, die vermaard zou worden vanwege The Spectator. Ze hadden eerst Frankrijk, Italië, Zwitserland, Oostenrijk en Duitsland aangedaan. Tijdens hun reis hadden ze onder anderen de befaamde filosoof Leibniz ontmoet, die Dashwood ‘un bon gros et gras bourgeois’ noemde. Bij Ruysch schreven ze, zoals veel anderen, ‘ars longa, vita brevis’ in het bezoekersboek. En als zovelen roemden ze de kunstenaar die de dood om de tuin wist te leiden: ‘o qui capacem nobilis artifex eludis orcum’.Ga naar eind56 Ruysch ontving die zomer ook een andere Brit, John Schult, die voor hem een pakket van James Petiver had meegenomen. Schult, die eerst in Delft de bejaarde verzamelaar Hendrik d'Acquet had opgezocht, schreef op 24 juni aan Petiver: ‘I will this day see dr. Ruysch, and bring your things’. Het adres van Maria Sybilla Merian had hij nog niet kunnen achterhalen, maar dat zou Ruysch hem wel geven. Schult had de opdracht om de kwaliteit te beoordelen van de uitgave over de metamorfose van Surinaamse insecten die Merian aan het voorbereiden was. Vier dagen later schreef ze aan Petiver om hem te bedanken voor de brief en het geschenk dat ze via Schult had ontvangen. Schult rapporteerde dat haar werk van goede kwaliteit was. Hij had ook Levinus Vincent gesproken. Meer interessante verzamelaars had hij in Amsterdam nog niet gevonden. ‘I have not find any curious that deserve to be acquainted with you’, liet hij Petiver weten.Ga naar eind57 Hij reisde vervolgens door naar Halle en naar Zweden. Petiver schonk Ruysch een set herbaria van planten die hij in 1698 uit China had ontvangen en het nieuwste deel van de catalogus van zijn museum. Via Ruysch bereikten zijn zendingen voor Maria Sybilla Merian hun bestemming. Ruysch bekende dat het hem niet meeviel om te corresponderen in het Frans, ‘une langue qui m'est assé difficile’. Vlinders, schreef hij, ‘sont chez moy en telle quantité que je n'ay pas perceu ny entendu, qu'il y a des autres qui les ont en plus grande en toute l'Europe’. Petivers Frans was nog minder goed dan dat van Ruysch, en hij liet diens brief daarom vertalen in het Engels, maar de vertaler was kennelijk evenmin erg geverseerd in de Franse taal, want zijn weergave van de passage luidde: ‘butterflies, which I have by me in great number, tho there are others all over Europe that have many more than myself’. | |
[pagina 289]
| |
Afbeelding van een pipa americana, uit Het eerste cabinet der dieren. Bij deze soort wrijft het mannetje de bevruchte eieren in groefjes op de rug van het vrouwtje. Bij de linker pipa heeft Ruysch met B's de jongen aangegeven die uit de rug komen kruipen. Met D's zijn de ‘kelkjes’ aangegeven, waaronder nog jongen zitten. Bij de pad rechts heeft Ruysch de rug geopend om te laten zien dat er vanuit de kuiltjes geen inwendige gangen naar het lichaam van de pad voeren. Op de deksels van de potten zijn hoorntjes, schelpen en zeetakjes geplaatst.
| |
[pagina 290]
| |
Ruysch vertelde Petiver dat hij, zodra hij de beschrijving van zijn anatomische verzameling had voltooid, een beschrijving van zijn collectie dieren wilde laten volgen. Daarin zou hij zeker een tekening laten opnemen van de pipa, de merkwaardige pad waarvoor Petiver speciale belangstelling had getoond. Omdat hij daarvan beschrijvingen en tekeningen ging publiceren kon Ruysch bepaalde bijzondere dieren, waaronder de pipa, niet leveren. Hij kon Petiver wel de afbeelding van een Amerikaanse pipa sturen. Die waren zeer bijzonder, en sinds Maria Sybilla Merian er een afbeelding van had gepubliceerd (met jongen op de rug) waren ze nog waardevoller geworden. Ruysch deed Petiver bovendien een exemplaar van het vijfde deel van de catalogus van zijn verzameling toekomen. Hij liet weten dat hij het had meegegeven aan een Duitse arts die hij omschreef als een zeer verdienstelijk man. Hij hoopte dat Petiver deze man zijn collectie wilde laten zien.Ga naar eind58 | |
6.6 LessenDe Duitse arts was waarschijnlijk Christian Heinrich Erndtl uit Dresden, die in de zomer van 1706 via Leipzig en Hamburg naar Amsterdam was gekomen.Ga naar eind59 Erndtl reisde spoedig door naar Londen om in Bishopsgate Street het befaamde Gresham College te bezoeken, waar elke woensdag de Royal Society vergaderde. Het natuurhistorische museum dat de Royal Society had opgezet vond hij wel interessant, uitgezonderd de anatomische preparaten, die volgens hem niets voorstelden. De collectie van Sloane, op Southampton Square, was zonder meer imponerend en ook die van Petiver achtte hij belangrijk. Nadat hij kennis had gemaakt met Abraham Cyprianus, voor wie hij veel waardering koesterde, verliet hij Londen in december, om terug te zeilen naar Holland. Hij ging eerst naar Leiden, waar de hoogleraar Bernhard Albinus hem zijn verzameling toonde. Erndtl vond het opmerkelijk dat Albinus dezelfde denkbeelden koesterde als John Woodward, een vanwege zijn dwarse karakter beruchte professor aan Gresham College, die meende dat tijdens de zondvloed de hele oppervlakte van de aardbol was gespleten en dat op die manier bergen waren gevormd die voordien niet bestonden. Zo kon worden verklaard dat er zowel diep in de aarde als boven op bergen fossielen werden aangetroffen.Ga naar eind60 Erndtl bezocht in Leiden enige malen de fameuze instrumentmaker Jan van Musschenbroek en voorts natuurlijk de hortus en het museum in het anatomisch theater. Daarna vertrok hij naar Amsterdam, waar hij de ontleders en heelkundigen wilde ontmoeten. Hij trok in bij een andere Duitser, de uit Frankfurt afkomstige Lorenz Heister, die lessen van Ruysch en Rau volgde. Heister bleek op bijzonder goede voet te staan met Ruysch, die hem als speciale protégé behandelde. Nadat hij vier jaar in Giessen had gestudeerd, was Heister in 1706 aanvankelijk naar Leiden gegaan om colleges van Govert Bidloo te volgen, | |
[pagina 291]
| |
maar hij had daar te horen gekregen dat hij beter naar Amsterdam kon gaan om lessen te nemen bij Ruysch en Rau. Ruysch gaf college over medicijnen in de hortus en gedurende de zomer anatomische lessen in het theater in de Waag, waarbij hij gebruik maakte van zijn preparaten. Heister volgde daarnaast nog privé-lessen bij Ruysch. Ruysch gaf ook zijn privé-lessen met behulp van preparaten, maar als ze wilden konden de leerlingen een kadaver ontleden in de snijzaal van het gasthuis. Ook Erndtl ging enkele maanden lessen van Ruysch en Rau volgen, hoewel vooral die van Rau erg duur waren. Rau vroeg aan Heister, Erndtl en een Engelse student, Wickham, honderd rijksdaalders (tweehonderdvijftig gulden), waarvan de helft vooruit betaald diende te worden. Vervolgens bleek hij zijn beloften niet na te komen en toen daarover werd geklaagd reageerde hij nogal bot. Erndtl vond het geen aangename ervaring, maar hij had wel bewondering voor het werk van Rau. Hij maakte tot zijn genoegen tevens kennis met een aantal andere heelkundigen van naam: Pieter Guenellon, Pieter Adriaansz en diens zoon Adriaan Verduijn. Hij was onder de indruk van de hortus. Hoewel hij de ligging en de verzorging matig vond, leek hem de Amsterdamse hortus toch de mooiste van Europa. Zoveel exotische planten zag je nergens. In het kader van het college van Ruysch werd op 27 december 1706 het lijkje van een pasgeboren kind ontleed. Kort daarvoor had Erndtl gezien hoe Cornelis Boekelman bij een oude vrouw een voet amputeerde. Hij maakte mee dat Ruysch in januari de beschikking kreeg over een lijk uit het gasthuis. Het ging om het lichaam van een vrouw die bij een bevalling was gestorven. Ruysch gebruikte het ter instructie van de vroedvrouwen, maar eerst liet hij het aan zijn studenten zien. In het pesthuis toonde Ruysch in het lijk van een oude vrouw een breuk in de hals van het dijbeen. De chirurgijn Gerrit Borst had in 1680 bij een sectie ontdekt dat bij een manke vrouw de hals van het dijbeen nooit meer was geheeld en hij had vervolgens vastgesteld dat dat bij manke bejaarden vaker het geval was. In dergelijke gevallen had men tot dan toe verondersteld dat het om uitleding ging, maar nu bleek dat het een niet meer helende breuk betrof. Ruysch vond het een belangwekkende ontdekking. Hij had het dijbeen dat Borst hem had getoond, en dat ‘niet uit sijn handen was te wringen’, mee naar huis genomen, zogenaamd om ‘het wat schoon te zullen maken’. Inmiddels was het daar te bewonderen als onderdeel van zijn verzameling.Ga naar eind61 Ruysch liet Erndtl zien in welke vaten er werd gesneden bij het aderlaten en hij demonstreerde de werking van de blaas. Hij vertelde hem dat Bidloo bij een vrouw een hard gezwel in haar rechterborst als kanker had gediagnosticeerd. De vrouw had zich ook door hem laten onderzoeken, en doordat hij had gemerkt dat de diagnose onjuist was had hij nog net weten te voorkomen dat de borst ten onrechte was afgezet. Erndtl constateerde dat Ruysch kon beschikken over een groot aantal lijkjes van foetussen. Een van de redenen daarvoor leek hem het grote aantal abortussen | |
[pagina 292]
| |
in Amsterdam. Naar het scheen namen veel vrouwen die hun reputatie wilden redden hun toevlucht tot abortus. Het verspelen van een goede naam was kennelijk zo desastreus dat vrouwen die met alle middelen trachtten te bewaren. Erndtl verbaasde zich over het gemak waarmee apothekers abortiva verstrekten. Er werden vruchten van drie of vier maanden gedood en soms deden vrouwen hun kind zelfs na de geboorte nog weg, had hij begrepen. Eind april 1707 vertrok hij, om via Keulen terug te keren naar zijn eigen land. Onderweg bracht hij in Frankfurt nog een bezoek aan de vader van Lorenz Heister. Hij had in Dresden willen gaan wonen, maar hij moest doorreizen naar Polen, omdat hij werd benoemd tot lijfarts van Friedrich August, de keurvorst van Sachsen, die tevens fungeerde als koning van Polen. In Warschau maakte hij een verslag van zijn reis. Hij vertelde daarin dat hij vaak bij Ruysch was geweest om diens collectie te bestuderen: ‘ik hebbe de heer Ruysch menigmaal bezogt en ook geen uur verzuijmt, wanneer hij ten dienste der vreemdelingen zijn konstkamer liet zien en 't geen daar in was verklaarde. De ongeloofelijke meenigte van geprepareerde anatomische en die verbaasde schat van natuurlijke zaaken die hij bezit verstomt de curieuse aanschouders; 't getal der zelver te willen optellen was niet anders als in een ruime zee zich te begeeven’, aldus Erndtl. Hij verwees naar de zeven delen van de catalogus die Ruysch al had gepubliceerd. Wel wilde hij gaarne de aandacht speciaal vestigen op het allerbijzonderste onderdeel van de verzameling, ‘namentlijk de mumie van een jonge van 8 jaaren wiens lichaam hij met vogt en door konst, zoo hij zegt, zoo cierlijk na desselfs dood bewaart heeft dat de couleur en consistentie van 't vel en spieren voor 't gezicht en aanraaken als natuurlijk en levendig zig opdoen; alle de deelen en ledematen van deze mumie zijn niet al te hard gemaakt, maar vertoonen haar zagtjes, als waren ze noch met haar zappen en bloed vervult en vigoreus’. Als zovelen had ook Erndtl dus het gebalsemde achtjarige jongetje bewonderd, dat de schouwburgdirecteur Jan Pluimer had geïnspireerd tot een vers.Ga naar eind62 ‘Het is een wonderbaare konste, 't geen die vermaarde man in 't toebereiden van deze mumie te wegen gebracht heeft, overtreffende alle geloofwaardigheid, tenzij men het zelve komt te zien, en hoewel verscheidentlijk van de preparatie van dit lijk geoordeeld werd door zijn wederstrevers, zoo is er nochtans niemand die tot noch toe iets diergelijks uit kan werken en vertoonen.’ Erndtl wist dat Rau, als hem werd gevraagd hoe het mogelijk was dat Ruysch zoiets kon bewerkstelligen, altijd zei: ‘het zijn loutere bedriegerijen met die jonge, hij heeft die ellendige het oppervelleke afgehaald’. Daardoor leek het volgens Rau of het lijk een natuurlijke kleur bezat. Erndtl had ook gehoord over De Bils, die eveneens bijzondere dingen zou hebben gedaan, maar hij wist niet of Ruysch diens methode kende.Ga naar eind63 De publicatie van het reisverslag van Erndtl wakkerde de vete met Rau weer aan. Ruysch was woedend toen hij de opmerkingen van Rau over zijn gebalsemde jongen onder ogen kreeg. Hij vroeg zich af hoe Rau had kunnen zeggen dat hij bedrog had gepleegd, terwijl hij dat geprepareerde lichaam diverse keren in aan- | |
[pagina 293]
| |
wezigheid van Rau in het openbaar had laten zien. Ruysch nam zich voor om bij de eerstkomende openbare ontleding het lijk van de jongen, die inmiddels negentien jaar geleden was gestorven, opnieuw te laten zien. ‘Niemand zal zulks voor bedrog kunnen houden, tensij, door haat of nijd aangedaan zijnde, zijn zinnen verhuijst waren’, stelde hij. Ruysch begreep zulk gedrag niet. Hij weet het aan een gebrek aan opvoeding: ‘indien hij beter had geleert, zoude hij beter doen’.Ga naar eind64 Ruysch wilde best toegeven dat Rau zeer veel kennis bezat over beenderen en spieren en dat hij een uitstekend steensnijder was, maar zoals velen viel hij over zijn manier van doen, die volstrekt niet overeen kwam met wat er werd verwacht van een man in zijn positie: Rau's anatomische collectie was ongeordend en slecht onderhouden, hij toonde een onbeschaamde geldzucht en hij kwam er nooit toe om iets te publiceren. Rau voelde zich in de republiek der geleerden kennelijk minder op zijn gemak dan onder practici. Onder chirurgijns had hij een veel minder slechte reputatie. ‘'t Is waar, hij was driftig’, gaf Hendrik Ulhoorn toe, maar volgens hem bezat Rau ‘een welmeenenden en openhartigen ommegang, zonder zig met valsheden of veinzerijen te behelpen; en alzo wierd die (om zo te spreeken) Jan Regtuijt bij zommige als ruw en wild aangemerkt, omdat hij de veijnzers, arglistige en waanwijze tegenging’.Ga naar eind65 Ze lagen elkaar nog altijd niet, maar inmiddels hadden Ruysch en Rau minder last van elkaar dan van andere tegenstanders, en sommigen daarvan hadden ze zelfs gemeenschappelijk. Ruysch had zich verscheidene keren gewend tot de burgemeesters om gedaan te krijgen dat hij uit het gasthuis de lijken ontving waarop hij recht had. In 1705 liet hij hun weten dat hij de laatste jaren geen enkel lijk uit het gasthuis had kunnen krijgen, omdat de bedienden van het gasthuis hem steeds wegstuurden met het verhaal dat onder de doden geen ‘vreemden’ waren. Toen de burgemeesters om opheldering vroegen, legden de gasthuisregenten uit dat hun weigering om lijken af te geven vooral te maken had met ‘het misbruik en onderlinge disputen gereezen tusschen andere doctoren die insgelijks permissie tot diergelijke subjecten hadden’. Het stadsbestuur gelastte hen om Ruysch de lijken te verstrekken die hij nodig had voor zijn lessen.Ga naar eind66 Vervolgens richtte Rau zich tot het stadsbestuur. Hij meende dat zijn succes grote haat en nijd had veroorzaakt en dat hem daarom ‘door verscheide omweegen’ de lijken werden onthouden die hij nodig had.Ga naar eind67 Ook hij beklaagde zich bij de burgemeesters over de regenten van het gasthuis. Die hielden vol dat sommige patiënten zo ziek binnenkwamen dat niet kon worden bepaald of ze vreemdelingen waren of niet. Soms werden ze tijdens hun verblijf in het ziekenhuis niet bezocht, maar kwamen er na hun overlijden alsnog vrienden en bekenden opdraven. De gasthuisregenten gaven de burgemeesters in overweging of er niet te veel gebruik werd gemaakt van lijken van gasthuispatiënten, en ‘of sulcx niet wel eenige opschuddinge onder 't gemeen soude konnen veroorsaaken’. Het gasthuis was nu eenmaal een openbaar gebouw. Iedereen kon het betreden onder het voor- | |
[pagina 294]
| |
wendsel zieke familieleden, vrienden of bekenden te komen bezoeken, en dat ging ten koste van de discretie. Zo was in 1707 bijvoorbeeld uitgelekt dat het lijk van een opperman was uitgezocht om door Ruysch te worden ontleed. De opperman was in het gasthuis gestorven en hij kwam niet uit Amsterdam, maar toen een van zijn makkers er lucht van had gekregen, had hij andere werklieden gemobiliseerd, die vervolgens gezamenlijk naar het gasthuis waren opgetrokken. Daar grepen ze de apotheker, die ze dreigden ‘soodanig te villen en te kerven als zij meenden dat den overleedenen was gedaan’. Dat kon nog worden voorkomen, omdat de ontleding nog niet was begonnen en het ongerepte lijk kon worden getoond. Daarop waren de heren vreedzaam vertrokken, maar dergelijke incidenten wilden de regenten liever voorkomen. De burgemeesters toonden zich niet ongevoelig voor de argumenten van de gasthuisregenten, maar besloten om Rau toch nog drie kadavers per jaar ter beschikking te stellen. | |
6.7 BedrogIn de ‘respublica anatomica’ stuitte Ruysch van tijd tot tijd op lieden die probeerden over zijn rug aanzien te verwerven, door zijn ontdekkingen als de hunne te presenteren. Als hij daar achter kwam, stelde hij zich ertegen teweer en hij gebruikte daarvoor de beschrijvingen van zijn verzameling, die niet alleen dienst deden als catalogus, maar tevens als lopend verslag van zijn anatomische werkzaamheden. Toen de plaatsnijder te lang op zich liet wachten met het uitvoeren van een illustratie voor het vierde deel, besloot Ruysch om die afbeelding dan maar in te voegen in het vijfde deel. In het tweede deel had hij zijn beschrijving van de lever uit het eerste deel gerectificeerd, omdat hij intussen had ontdekt dat de lever vrijwel geheel uit vaten bestond. Zoals hij eerder zijn gepubliceerde brieven had gebruikt om af te rekenen met rivalen waarvan hij meende dat ze onterechte pretenties hadden geuit, gebruikte hij daarvoor nu de thesauri. Toen in 1705 een boek verscheen waarin de auteur trachtte hem de ontdekking te ontnemen die hij zelf zijn belangrijkste achtte, dat de hersenschors uit vaatjes bestond, nam hij zijn reactie op in het voorwoord van de thesaurus waarmee hij op dat moment bezig was. Het ging om het door de Franse arts Raymond Vieussens geschreven boek Novum vasorum corporis humani systema. Vieussens, dokter in het ziekenhuis van Montpellier, was geen onbekende in de republiek der anatomen. Hij had al in 1685 anatomische bevindingen over de hersens gepubliceerd.Ga naar eind68 Maar hij had nu beweerd dat hij had ontdekt dat de hersenschors uit vaten bestond, terwijl hij in zijn eerdere geschriften nog had gezegd dat de hersenschors was samengesteld uit klieren. Op zichzelf was dat niet onmogelijk, maar Ruysch achtte het opmerkelijk dat Vieussens van gedachten was veranderd via een methode die daartoe totaal | |
[pagina 295]
| |
Gekleurde afbeelding van een geopend bekkeneel, een preparaat van Ruysch, door Johannes Ladmiral (Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
| |
[pagina 296]
| |
inadequaat was. Vieussens had in de beschrijving van zijn methode van prepareren gezegd dat hij de hersens vijf uur had gekookt en Ruysch wist zeker dat het onmogelijk was om op die manier tot het resultaat te komen dat Vieussens had beschreven en afgebeeld. Nadat hij het tractaat had gelezen, hield Ruysch Vieussens dat onmiddellijk voor in een brief. In die brief verwees hij Vieussens naar de Acta Lipsiensia, waarin nieuwe ontdekkingen werden aangekondigd en waarin ook die van Ruysch was opgenomen. Vieussens antwoordde dat hij die niet had gelezen en dat hij ook het werk van Ruysch zelf niet kende. Ruysch verwees tenslotte nog naar de Physiologia Medica van de Wittenberger hoogleraar Johann Gottfried Berger uit 1701. Berger zou volgens hem nooit zo onomwonden hebben geschreven dat de schors uit bloedvaatjes bestond als hij dat ‘van over veele jaaren t'mijnen huijse niet hadde gesien’. Ruysch verdedigde zijn ontdekking met zo veel mogelijk bewijsmateriaal. De ontdekking was mogelijk geworden, legde hij uit, omdat hij ongeveer veertien jaar terug een nieuwe manier van ontleden, prepareren en vertonen had uitgevonden, waardoor hij de allerkleinste deeltjes van het lichaam zichtbaar kon maken en waardoor ‘de lighaamen der menschen na haar dood als weder levendig ons voor oogen komen, gelijk van een yder werd getuijgt die mij dieswegen dagelijks komen besoeken en 't zelve komen te zien’. Zonder die methode was het volgens hem onmogelijk om tot zijn ontdekking te komen. In het voorwoord van zijn thesaurus legde Ruysch nog eens uit hoe hij de hersenschors prepareerde. Hij verving in de slagaders alleen het bloed door zijn rode wasachtige stof, die hij injecteerde totdat hij meende dat de uiterste einden ook waren opgevuld. Daarna sneed hij een stuk van de hersens af en dat hing hij in een vloeistof. Zo kon je zien dat de schors uit louter vaatjes bestond. Het zou Vieussens niet meevallen zijn stelling te bewijzen met hersens die vijf uur hadden gekookt, dacht Ruysch. Hij had het zelf uitgeprobeerd: hij had hersens vijf uur in olie laten koken en daarna had hij geconstateerd dat ze zo hard waren geworden dat hij ze tussen zijn vingers tot poeder kon wrijven. Hij bewaarde de gekookte hersens en plaatste ze in een van zijn kasten.Ga naar eind69 Hij legde tevens uit hoe het kwam dat anderen soms met zijn vindingen aan de haal gingen. Dat kwam doordat het uitgeven van de beschrijving van zijn kabinetten zoveel tijd vergde. Aan zo'n uitgave zat heel veel werk vast, niet alleen aan de beschrijvingen zelf, maar ook aan de bijbehorende afbeeldingen. ‘Niemant kan lichtelijk geloven hoe veel tijdts ik moet besteden in 't volbrengen der figuren’, verzuchtte hij, en ‘laat ik niet spreken van mijne praktijk in de medicijne.’ Omdat het lang duurde om de uitgave van zijn beschrijvingen ‘tot perfectie te brengen’, kregen kwaadwilligen de kans daarvan misbruik te maken. Bezoekers ondervroegen hem over bepaalde preparaten, noteerden wat hij had gezegd en vertelden erover aan anderen, die vervolgens zijn uitvindingen als de hunne openbaar maakten. Dat was hem niet alleen gebeurd met nog onbeschreven ontdekkingen, maar zelfs met ontdekkingen die hij al had gepubliceerd, met afbeel- | |
[pagina 297]
| |
dingen en al. Dat was nu dus het geval met Vieussens. Ruysch wees erop dat hij zijn ontdekking al in 1699 had gepubliceerd in een brief aan Ettmüller. Voor wie het wilde nazien: de brief was nog verkrijgbaar. Geïnteresseerden konden voor een exemplaar terecht bij de uitgeverij van Janssoon van Waesberge op 't Water.Ga naar eind70 Naderhand kwam Ruysch erachter dat Vieussens zich nog meer van zijn ontdekkingen had toegeëigend. Hij riep Vieussens opnieuw ter verantwoording, schreef erover aan Hans Sloane en claimde zijn ontdekkingen nog eens expliciet in een beschouwing in een van zijn thesauri. Kennelijk was zijn recente werk in Frankrijk wat minder bekend, en wellicht had dat te maken met het feit dat de Nederlandse staat met Frankrijk in oorlog verkeerde. Begin 1713, toen de vredesonderhandelingen bijna waren afgerond, ontving Ruysch uit Parijs een boek over de wijze waarop voedsel werd verteerd, geschreven door de arts Philippe Hecquet, die hem om zijn oordeel vroeg. Ruysch vroeg daarvoor nog enige tijd, maar gaf iemand een brief mee voor Hecquet (abusievelijk gericht aan ‘Hebert’), waarin hij zijn precieze adres vroeg, om het negende deel van zijn catalogus te kunnen sturen, dat spoedig zou worden gedrukt. Hij bood Hecquet tevens zijn dierencatalogus aan.Ga naar eind71 Op die manier kon hij zijn werk en zijn verzameling ook in Frankrijk onder de aandacht brengen, waardoor de kans op plagiaat zoals dat van Vieussens werd verkleind. In eigen land was zijn naam gevestigd, maar desondanks viel ook daar de nodige strijd te leveren. Ruysch had de vaatrijke weefsels in het oog onderzocht en hij had een kring beschreven, waaruit zich zeer fijne vaatjes in de iris verspreidden. Hij hield die vaatjes voor slagadertjes en noemde de kring daarom circulus arteriosus, een slagaderlijke kring. Daarover kreeg hij een controverse met de Enkhuizense arts Jacob Hovius, die terecht zei dat het een circulus venosus betrof, een aderlijke kring. Hovius had het bestaan van de kring als eerste aangetoond, dankzij injecties met was en kwik, in de dissertatie die hij in 1702 aan de universiteit van Utrecht had verdedigd. Ruysch publiceerde er pas over in 1706. Hovius viel Ruysch scherp aan, waarop Ruysch beweerde dat Hovius zijn wijsheid had ontleend aan zijn preparaten. Ruysch gebruikte wederom zijn thesauri om te reageren op de Engelse arts Martin Lister. Lister, even oud als Ruysch, was een coryfee. Hij was lid van de Royal Society en koninklijk lijfarts. Ruysch klaagde erover dat Lister in een publicatie over de humeuren ten onrechte had gezegd dat hij een valse voorstelling van zaken gaf, ‘welke aanvrijving beter op hem past, omdat hij wil oordelen van zaaken die hij nooit heeft gezien; zulke tegenstrevende menschen zijn zeker qualijk te verdragen, want sij oordeelen van zaaken daar sij geen kennis van hebben’. Lister had het, zonder enige bewijsplaats te noemen, doen voorkomen of Ruysch zou ontkennen dat er klieren in het lichaam voorkwamen. Ruysch wilde hem niet al te hevig bestrijden, hoewel hij het Lister kwalijk nam dat hij zijn werk had willen ‘kleijn maaken’, maar hij begreep waar Listers agressie vandaan kwam: ‘hij wil liever aan 't oude gevoelen, 't welk van over eenige eeuwen als onwrikbaar is ge- | |
[pagina 298]
| |
houden, zich vast houden’.Ga naar eind72 Zulke mensen waren er nu eenmaal: ‘ik heb brieven van een zekeren professor, die mij verzoekt om dog geen meer nieuwigheden wereldtkundig te maken, maar dat ik mij wil voegen naar 't geene zoo veel eeuwen onwrikbaar en voor waarheit is aangenomen’, vertelde Ruysch. Toen hij daartoe niet bereid bleek had de bewuste professor geschreven ‘dat het contra dignitatem professoris was, dat is, tegens de waardigheidt van een professor. Ik schreef tot antwoordt: veni et vide. Dog hij is niet gekomen, maar naa de eeuwigheid overgegaan’, aldus Ruysch.Ga naar eind73 | |
6.8 BezoekersOnder de bezoekers van het museum van Ruysch was in 1709 ook Johan Starrenburg, de landdrost van Stellenbosch, die na een conflict met de kolonisten aan Kaap de Goede Hoop door de bewindhebbers van de VOC was teruggeroepen naar Holland. Hij schreef in juli aan James Petiver dat hij diverse collecties met insecten had bekeken: die van Witsen, Ruysch en Vincent en ook die van Caspar Fagel in Den Haag. De verzameling van Vincent was beroemd, maar volgens Starrenburg werd die nog ruimschoots overtroffen door die van Fagel. Het zien van al die prachtige collecties had hem geïnspireerd: als hij weer aan de Kaap zou zijn, zou hij extra zijn best doen om Petiver aan bijzondere exemplaren te helpen.Ga naar eind74 Voor Engelse ‘liefhebbers’ was uitwisseling met Hollanders nog niet zo simpel. Onder ‘curieuze’ vrienden golden dezelfde regels als onder vrienden in de gewone maatschappij en dat betekende dat men elkaar hielp door het uitwisselen van gelijkwaardige diensten. Het was ‘not done’ om bijzonderheden van elkaar te kopen. Er diende te worden geruild. Dat stelde de Engelse verzamelaars voor problemen. Een kennis van Petiver, die op het vasteland intekenaren zocht voor diens Gazophylacium naturae & artis (een serie afbeeldingen van dieren en planten met korte beschrijvingen), schreef hem uit Amsterdam: ‘here in Holland they do flatter themselves there is no country in the world where they have rare plants more abundantly then their own, and so they don't seek for that which cometh from an other country’.Ga naar eind75 Een andere kennis, Alexander McNaghten, die dezelfde opdracht trachtte te vervullen, schreef Petiver vanuit Leiden: ‘I saw Ruysch about a month agoe, who was extreamly civil to me and very thankfull to you for the flies you sent him, but he said he had them all before, yet he thankd you for them and promisd to send you something that you never saw before. I told him you would be glad to have them, and I assur'd him you would make him a suitable return for them.’ McNaghten was van plan om Ruysch een deel van Petivers afbeeldingen cadeau te doen. Hij schreef Petiver nogmaals terwijl hij in een schuit zat op weg naar Haarlem, onderweg naar Amsterdam, waar hij de hortus wilde bezoeken en ‘the famous Ruysch's and Vincents collection’.Ga naar eind76 | |
[pagina 299]
| |
Petiver stond inmiddels op het punt om zelf naar Holland te gaan. Het was juni 1711. Voor hij zich op zee waagde liet hij weten dat Sloane zijn hele verzameling zou krijgen als hij de reis niet zou overleven. Hij ging naar Leiden om voor Sloane aankopen te doen bij de veiling van de verzameling van de vroegere professor in de plantkunde, Paul Hermann. Sloane had eerder al een herbarium met gedroogde Kaapse bloemen gekocht bij de veiling van de bibliotheek van Johan Huydecoper. Hij wist dat Hermann, die in Leiden naast de hortus had gewoond, aan een verblijf van acht jaar op Ceylon een befaamd herbarium had overgehouden en een kabinet met exotische dieren op sterk water. Voordat Petiver naar de veiling ging, zocht hij in Amsterdam Ruysch op. Hij schreef aan Sloane: ‘I have been very civilly received by dr. Ruysch, who at my return promises me much more, if therefore you please to direct your commands for me to be left with him I shall soon receive them’.Ga naar eind77 Na zijn terugkeer uit Leiden gaven Ruysch en Commelin hem vrije toegang tot de hortus, waar hij aanwinsten voor zijn verzameling mocht uitzoeken. Helemaal serieus werd hij niet genomen: hij vroeg of hij de beschadigde Surinaamse insecten mocht hebben die Ruysch ter zijde legde. De apotheker Albert Seba, ook een verzamelaar, noemde hem daarom een vuilnisman.Ga naar eind78 Hendrik Ruysch schreef die zomer een introductiebriefje voor Petiver, die de Haarlemse verzamelaar Willem d'Orville ging opzoeken: ‘mijn heer en neef, heb de goedheijd van brenger deser, die een voornaam liefhebber van rariteijten is, uw cabinet te laten zien... Het is de heer James Petiver uijt Engeland, beroemd door sijn schrijven van allerhande liefhebberij.’Ga naar eind79 Petiver toonde zich onder de indruk van Hendriks kennis van insecten. Hij bood aan om een stuk van Hendrik op te nemen in de Philosophical Transactions. Dat was een middel dat hij vaak gebruikte om de medewerking van zijn correspondenten te stimuleren. Hij speelde in op hun ijdelheid door hen voor te houden dat de Royal Society hun werk zou kunnen publiceren. Bij Hendrik Ruysch suggereerde hij zelfs dat hij hem zou kunnen voordragen als lid van het genootschap.Ga naar eind80 Op 23 juli zette hij zijn naam in Hendriks bezoekersalbum. Hoewel hij onvoldoende Latijn kende om in die taal te kunnen converseren of corresponderen, schreef hij erbij: ‘prima laus est humane sapientiae valde similia posse distingura’.Ga naar eind81 Petiver schreef een enthousiaste brief aan zijn vriend Patrick Blair in Schotland. Blair, arts in Dundee, vertelde Sloane dat hij een brief had gekregen van Petiver, ‘giving account of severall delightfull passages happened to him in a voyage he latelie made to Holland att your desire. I wish you had thought on sending along with him my Manuale pharma-botanicum & synopsis methodi Turnifortiana, to be revised by the botanists there, with whom mr Petiver is now become personallie acquainted.’ Net als Ray en Tournefort was Blair bezig met pogingen om een bevredigend ordeningssysteem te ontwikkelen. Als de Hollandse botanici zijn werk de moeite waard vonden, zou het daar kunnen worden gedrukt, hoopte hij.Ga naar eind82 | |
[pagina 300]
| |
Petiver was erg tevreden over zijn bezoek aan Holland. Hij keerde veilig terug in Londen, met drie kisten en een doos vol aanwinsten, en sprak nog er nog maanden over. Blair was blij dat Petiver eindelijk persoonlijk had kennis gemaakt met ‘these three great patriots of bottanie in that industrious countrie’: Ruysch, Commelin en Boerhaave.Ga naar eind83 Ruysch en Commelin beheerden al jaren de collectie van de hortus in Amsterdam, maar de naam Boerhaave was nieuw in de plantkunde. Herman Boerhaave was in Leiden aanvankelijk tot lector in de geneeskunde benoemd omdat Bidloo als lijfarts van Willem III veel tijd in Engeland doorbracht en ook anderszins weinig aandacht besteedde aan het onderwijs. Daardoor waren de studenten uit Leiden weggelopen, maar de komst van Boerhaave had de afwezigheid van Bidloo ruimschoots gecompenseerd. Hij had veel succes met zijn lessen, omdat hij daarin de geneeskunde had ontdaan van allerlei onbegrijpelijke antieke ballast en de werking van het lichaam op zuiver mechanische wijze verklaarde. Beïnvloed door het werk van de Italiaanse onderzoeker Marcello Malpighi, wiens verzameld werk in Leiden was gepubliceerd, meende hij dat de menselijke anatomie, en met name de inrichting van het vaatstelsel, de conclusie onontkoombaar maakte dat het menselijk lichaam een werktuig was, waarvan sommige delen bestonden uit vaten waarin vloeistoffen werden verzameld, vervoerd en bewerkt, terwijl andere onderdelen vooral mechanische instrumenten waren die ervoor zorgden dat het lichaam bewegingen kon uitvoeren. Dat was een helder verklaringsmodel, dat veel studenten aansprak. Vanwege zijn succes was Boerhaave een hoogleraarschap beloofd. Zodra er een hoogleraarschap in de medische faculteit vacant zou worden, zou hij dat krijgen. Omdat Hotton de eerste hoogleraar was die stierf, was Boerhaave in 1709 benoemd tot professor in de botanie. Zijn bemoeienis met de plantkunde was dus betrekkelijk toevallig en bovendien recent, want tot dan toe had hij zich nauwelijks beziggehouden met plantkunde. Maar Boerhaave had zich snel ontwikkeld tot een plantkundige, al was Petiver nog niet helemaal overtuigd: ‘he is an indefatigable person and may in time be a great botanist’, dacht hij. In zijn nieuwe functie kreeg Boerhaave het toezicht over de Leidse hortus en daar was hij sindsdien dagelijks te vinden. Een van zijn studenten beschreef naderhand hoe hij 's morgens zeer vroeg op klompen aandachtig de planten bestudeerde. En daar bleef het niet bij: ‘dikwijls doorkruiste hij bosch, duin, en veld, om het geen hij in de boeken met onophoudelijke vlijt las, met eigen oog en hand, hijgende van vermoeienis, te betasten en te doorgronden’.Ga naar eind84 Door zijn nieuwe functie werd Boerhaave een collega van Ruysch, en tussen hen beiden ontwikkelde zich een relatie, die Ruysch in de Republiek der Letteren nog te stade zou komen.
Ruysch had kort voordat Petiver arriveerde bezoek gehad van Zacharias Conrad von Uffenbach, een jonge Duitse jurist, die in het gezelschap was van zijn broer.Ga naar eind85 Uffenbach was vanuit Haarlem naar Amsterdam gekomen. Hij had het anatomisch theater bezocht, waarover hij had gelezen in een reisgids. In de gildekamer | |
[pagina 301]
| |
had hij mooie schilderijen gezien (Rembrandt vooral), maar weinig preparaten. In een andere gids stond dat er een schedel van een eenhoorn moest zijn, maar die had hij niet kunnen ontdekken, omdat de eenhoorn in Amsterdam inmiddels naar het rijk der fabelen was verwezen. Wel had hij verscheidene sporen gevonden die verwezen naar Frederik Ruysch. Aan de schoorsteen hing een bord met daarop in gouden letters de namen van de professoren, waarvan Ruysch de laatste was, en aan het plafond, onder de koepel, prijkte het wapen van Ruysch. Uffenbach verbleef enkele weken in Amsterdam en hij bezocht diverse geletterden, geleerden en verzamelaars, onder wie Maria Sybilla Merian, die net als hij afkomstig was uit Frankfurt. Op 13 maart bracht hij een bezoek aan Rau, die in opspraak was omdat hij zijn verplichte bijdrage voor de hortus al tien jaar niet had betaald.Ga naar eind86 Uffenbach had begrepen dat hij de evenknie van Ruysch zou zijn en door verscheidene personen zelfs als zijn meerdere werd beschouwd. Rau vertelde hem over zijn ruzie met Ruysch over de scheidingswand van het scrotum en liet zijn bekende waarschuwing horen dat de preparaten van Ruysch ‘vielfältig mit Farbe und Firniss überstrichen seyen’. ‘Er war gar höflich, man merkt aber seine Landes Sprache gar sehr an ihm’, aldus Uffenbach. ‘Er hat sehr viel und schöne praeparata anatomica, so er aber, welcher Jammer und Schade ist, nicht sauber und wohl hält.’ In de meeste glazen potten zat te weinig alcohol, waardoor de preparaten er slecht uitzagen en dreigden te vergaan. Uffenbach vermoedde dat Rau een beetje gierig was. Het was immers bekend dat hij veel geld verdiende, omdat hij een van de beste chirurgen was en zich daardoor voor zijn operaties goed kon laten betalen. Maar Rau maakte een slordige indruk. ‘Er wirft auch seine andere Sachen schrecklich durcheinander. Als ich sagte, es seije Schade davor, erwiederte er, er hälte seine Sachen nicht zum Zierrath, sondern zum Gebrauch.’ Hij bewaarde zijn preparaten om te gebruiken in zijn anatomische en chirurgische colleges, waarvoor veel belangstelling bestond, vooral onder Duitsers, hoewel hij er erg veel geld voor vroeg.Ga naar eind87 Hij beroemde zich bovenal op zijn vaardigheid in het prepareren van beenderen, die hij wit als ivoor kon maken, en op zijn injecties. Hij klaagde dat door de ‘böser und dicker Luft’ beenderen in Holland ‘anliessen’. Uffenbach was overigens vol bewondering. Rau liet hem zien hoe tanden groeiden, toonde hem preparaten van onderdelen van ogen en oren, en liet hem enkele preparaten door een microscoop bekijken.Ga naar eind88 ‘Den 16 Märt Morgens führen wir zu Herrn Ruysch, dem berühmten Anatomico’, noteerde Von Uffenbach in zijn reisverslag. ‘Er ist gar höflich, hat aber mit seinen Patienten und Collegiis und sonst so viel zu thun, dass er kaum einen Augenblick Zeit übrig hat.’ Ruysch had de Uffenbachs om acht uur laten komen. Het bleek dat Ruysch op dat tijdstip een college voor auditores gaf. Uffenbach en zijn broer mochten dat college volgen. Dat deden ze gaarne, temeer daar Ruysch de penis demonstreerde. Er waren acht toehoorders, voornamelijk Engelsen. Ze betaalden drie dukaten (ongeveer tien gulden) voor een college van acht weken, | |
[pagina 302]
| |
elke dag een uur. ‘Herr Doctor Ruysch hat aber gar keinen guten Vortrag’, stelde Uffenbach vast; ‘die Praeparata aber, so er zeiget, sind schön.’ Ruysch vertelde niet veel nieuws, vond hij, behalve over de structuur van de eikel, die hij in diverse preparaten duidelijk liet zien. Ruysch legde tevens uit dat er op de eikel papillae, tepeltjes, waren te vinden, zoals op vrouwenborsten, ‘welche auch die gröste Empfindung in coitu machten’. Ruysch vertelde dat niemand die papillen nog had opgemerkt.Ga naar eind89 Na het college toonde Ruysch zijn verzameling, ‘welche man gewiss mit Erstaunen ansehen muss’, volgens Uffenbach. ‘Es waren fünf Kammern voll rings herum besetzt mit praeparatis.’ Als je alle delen samenvoegde, vertelde Ruysch, zou je meer dan tweehonderd lichamen kunnen samenstellen. Uffenbach had geen tijd om veel notities te maken, maar dat was ook niet nodig, want Ruysch had zijn verzameling immers zelf beschreven. Hij was verbijsterd dat Ruysch zoveel preparaten had kunnen maken en bijeenbrengen en hij bewonderde de manier waarop ze werden gepresenteerd. ‘Es steht alles auf das zierlichste in schönen Cabinetten’, noteerde hij. De glazen potten waren bijna allemaal afgesloten met stukken darm, waarvan sommige waren geïnjecteerd. ‘Die Sachen sind alle fast als lebend anzusehen, wie er denn auch rühmte dass er in seine praeparata jederzeit suche das Leben wieder zu bringen. Er zeigte uns unter andern einige Kinds-Köpfe, welche nicht nur offene Augen hatten, sondern auch so lebhaft und roth von Gesicht waren, als wenn sie nicht gestorben wären.’ Uffenbach moest denken aan de waarschuwing van Rau, maar waagde zich niet aan een oordeel. Er was geen menselijk lichaamsdeel dat Ruysch niet ontelbare keren had geprepareerd, en dan ook nog op verschillende manieren. ‘Die embryones hat er besonders schön und in unglaublicher Menge’, constateerde hij; en dan was er ook nog een grote verzameling andere naturalia, zoals schelpen, zeedieren, insecten en dergelijke.Ga naar eind90 Vooral de insectenverzameling was prachtig. Die bestond uit een honderdtal dozen waarin de insecten vergezeld werden door een sierlijke bos bloemen en kruiden, heel anders dan bij de meeste verzamelaars, die door het gebruik van terpentijnolie veelal een weerzinwekkende smeerboel in hun dozen hadden. Von Uffenbach betreurde het dat hij alles maar oppervlakkig kon bekijken. Ruysch herhaalde enkele keren dat het tijd werd om te vertrekken, omdat hij naar een begrafenis moest. Terwijl hij met zijn gasten de trap af liep trok hij zijn bonte jas uit, om die te verwisselen voor een zwarte. Von Uffenbach bezocht nog een aantal curieuze lieden, onder wie de reiziger Cornelis de Bruijn (die ‘gar nicht curiös aussiehet... wiewohl er doch gar höflich ist’), maar eind maart moest hij vertrekken. Hij had nog graag de collectie van Nicolaas Witsen gezien. Driemaal had hij zich daarvoor aangemeld, maar Witsen had het tot in april druk op het stadhuis. Hij had ook Caspar Commelin willen bezoeken en de hortus, maar hij was de stereotiepe Hollandse beleefdheid beu. Overal waar hij kwam zeiden ze: ‘isser iets van der Heeren dienst’ en daarna dat ze verbaasd waren dat men bij hen kwam.Ga naar eind91 Op 29 maart vertrok Uffenbach naar Utrecht. | |
[pagina 303]
| |
Utrecht was in de zomer van 1714 ook de bestemming van de uit Hongarije afkomstige Johan Miskolczy-Szíjgyartó, die er theologie wilde gaan studeren. Maar hij wilde eerst een aantal bezienswaardigheden bezoeken. Enkele dagen na aankomst reisde hij naar Amsterdam, waar hij zich aandiende bij Frederik Ruysch. Nadat de prijs was afgesproken kon Miskolczy de volgende dag worden ontvangen. Hij woonde eerst een botanisch college in de hortus bij. In zijn aantekeningen vermeldde hij niet alleen de grote hoeveelheid exotische planten, maar ook de andere natuurhistorische bijzonderheden die er werden getoond: ‘je kan in flessen allerlei dieren zien, alsof ze levend waren, en ook bloemen - enige jaren oud - alsof ze net opengebloeid waren’. ‘De doctor heeft mij de volgende dag om elf uur uitgenodigd om mij zijn curiositeiten te laten zien; ik ben op de afgesproken tijd bij hem verschenen; hij heeft mij drie uur lang bij zich gehouden, maar ik zou wel graag drie dagen zonder eten of drinken bij hem gebleven zijn om zijne curiositeiten, ik wil niet zeggen te bestuderen, maar alleen in ogenschouw te kunnen nemen.’ In vier kamers stonden rondom tegen de muren grote kasten met glazen deuren. In die kasten stonden genummerd alle preparaten opgesteld, waaronder allerlei ‘monsterachtige’ dieren in flessen en ook alle menselijke lichaamsdelen. Het ontstaan van de mens was gedocumenteerd van de embryonale toestand tot de geboorte, zodat Ruysch de groei daarvan per maand en zelfs per week kon demonstreren. ‘Ook heb ik een kind gezien, wiens ogen open stonden en zo helder waren, alsof het nog leefde. Bovendien heeft de professor mij verschillende andere vier, vijf en zes jaar oude kinderen laten zien en van enkele de voeten en handen, van andere de ingewanden of andere lichaamsdelen’, aldus Miskolczy. ‘Hij heeft mij ook een knaap laten zien van heel mooi uiterlijk, die op 12-jarige leeftijd stierf en die zo prachtig geconserveerd was, dat een Russische vorst hem wilde kussen, in de veronderstelling dat hij levend was.’Ga naar eind92 | |
6.9 Fysico-theologieZo waren bezoekers telkens weer opgetogen en verbijsterd, en voor Ruysch was het daardoor eenvoudig om zijn werk te legitimeren: door mensen zijn wonderbaarlijke preparaten te laten zien confronteerde hij hen met de almacht van de Schepper. Toch was diepgaande natuurstudie lang niet voor iedereen een vanzelfsprekende zaak. Het was de vraag of het wel nodig was dat mensen precies wisten hoe Gods schepping in elkaar zat. Misschien moest de mensheid een gegeven paard niet in de bek kijken en zich ertoe beperken de schepping te bewonderen en te loven. Er bestond daarom behoefte om natuuronderzoek te legitimeren. Jan Swammerdam had ernstig met het probleem geworsteld. Hij was uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat natuurstudie wel geoorloofd was, maar dat het een onderzoeker niet zou moeten gaan om wereldse roem. Ruysch was veel minder streng: hij voelde zich onmiskenbaar in zijn element in zijn rol als de kunstenaar | |
[pagina 304]
| |
die zover in de geheimen van de schepping was doorgedrongen dat hij de doden bijna tot leven kon wekken. Maar hij was het met Swammerdam eens dat de natuurstudie in de eerste plaats zou moeten dienen om te laten zien hoe wonderbaarlijk Gods creatie was. ‘Mijnheer, ik presenteer U alhier de almaghtighe vinger Gods in de anatomie van een luijs, waarin gij wonderen op wonderen opeengestapelt sult vinden’, had Swammerdam aan zijn beschermheer Thévenot geschreven, en in dezelfde trant had hij zich ook in verzen geuit: _‘Hoe kostelijck o Godt, hoe veel sijn u gedachten!
De som is sonder eijndt van u ontelb're krachten
en wijsheijdt, die gij in den mensch sijn maacksel toont!
alwaar u majesteijt in ijder deelken woont!’Ga naar eind93
Door mensen onderdelen van het lichaam te laten zien die zo wonderbaarlijk subtiel waren ‘dat het bijna een mensche begrip te boven gaat’ meende Ruysch dat hij hen daarmee des te sterker zou overtuigen van de ‘almagtigheijd des heeren’.Ga naar eind94 Reinier de Graaf had gezegd dat God de mens weliswaar niet onsterfelijk had gemaakt, maar wel de middelen had verstrekt om zich voort te planten. ‘Om dit meesterstuk te volbrengen heeft Hij verscheidene organen zo kunstig voortgebracht, dat men terecht mag uitroepen, dat God Almachtig, indien ergens, hierin steeds een groot en zeker teken van zijn wonderbaarlijke voorzienigheid en wijsheid heeft gegeven.’Ga naar eind95 Om het bestuderen van de natuur te legitimeren koppelden verscheidene onderzoekers hun wetenschappelijke werk op vergelijkbare wijze aan godsdienstige beschouwingen. Onderzoekers als Boyle en Newton legden er nadruk op dat bestudering van de natuur leidde tot een beter begrip van de Schepper. Op die manier probeerde Boyle de religie te verdedigen tegen filosofen als Thomas Hobbes, die wel buiten de godsdienst meenden te kunnen en via ‘mathematisch redeneren’ tot de waarheid dachten te komen. In Amsterdam had Johannes Hudde juist geprobeerd om het mathematisch redeneren in te zetten ter ondersteuning van de religie. Maar dat was problematisch gebleken. Hudde was op zoek naar een overtuigende redenering om aan te tonen, ten eerste dat God bestond, en ten tweede dat er maar één God kon zijn. Om heidenen te overtuigen kon je geen beroep doen op de bijbel, daarom waren er volgens hem filosofische argumenten nodig. Hudde, een toegewijd cartesiaan, vond dat Descartes de uniciteit van God niet had bewezen, maar verondersteld. Hudde had voor zichzelf wel een argumentatie opgesteld, maar die vond hij te subtiel. Hij was daarom op zoek naar een filosoof die betere argumenten kon aanvoeren. Hij had er Spinoza naar gevraagd en hij had er met De Volder over gesproken, maar ook zij hadden geen overtuigend rationeel bewijs kunnen aandragen. Toen hij The reasonableness of Christianity van John Locke had gelezen, hoopte hij dat Locke hem overtuigende | |
[pagina 305]
| |
argumenten zou kunnen verstrekken, maar vergeefs: Hudde kon niet tevreden zijn met de redeneertrant van Locke, die te kennen gaf dat een zo zwak gefundeerde filosofie als die van Descartes nooit het antwoord kon bieden op Huddes vraag.Ga naar eind96 Omdat hij via mathematisch redeneren niet op bevredigende wijze kon worden gevonden, zocht men God meer en meer in de natuur. Maar ook dat was inmiddels problematisch, juist door het onderzoek. Het idee dat alles in de natuur volgens wetmatigheden verliep was gemeengoed geworden en God dreigde te verworden tot een onkenbare kracht achter die natuurwetten, in plaats van de alom tegenwoordige God die zijn invloed permanent uitoefende. Toch leek de bestudering van de natuur God ook te kunnen redden: het onderzoek had namelijk aan het licht gebracht dat de natuur niet alleen werd gekenmerkt door wetmatigheden, maar ook door een uiterst ingenieuze structuur. De verwondering die die structuur opriep kon worden benut om de mensen ontzag in te boezemen voor de schepper ervan. De Engelse onderzoeker John Ray achtte de bestudering van de natuur belangrijk omdat daarin Gods voorzienigheid kon worden getoond. Zijn collegestof werd in 1691 uitgegeven als The Wisdom of God Manifested in the Works of the Creation. In Nederland publiceerde Bernard Nieuwentijt, arts en wiskundige, en tevens burgemeester te Purmerend, in 1715 de geloofsapologie Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen.Ga naar eind97 Daarin probeerde hij aan te tonen dat onderzoek niet hoefde te leiden tot het verzaken van God. Als men de natuurwetten beschouwde als uiting van Gods voorzienigheid waren de nieuwste natuurwetenschappelijke inzichten wel in overeenstemming te brengen met het christelijke geloof. Volgens Nieuwentijt toonden zeer veel natuurverschijnselen het bestaan van God en diens voorzienigheid aan. Alles was volgens hem zo geschapen dat het welzijn van de mens ermee was gediend. Achter de natuurwetten kon dus niet een onpersoonlijke kracht schuilgaan: er was onmiskenbaar een wijze en voorzienige God aan te pas gekomen. Nieuwentijt moest wel toegeven dat moderne inzichten niet steeds strookten met de bijbel, maar dat kwam omdat de bijbel was geschreven op een manier die bevattelijk was voor gewone mensen. Toch bleef volgens Nieuwentijt uiteindelijk de openbaring de weg naar de waarheid. Maar daarnaast was natuuronderzoek goed en nuttig als middel om Gods voorzienigheid te leren beseffen. Nieuwentijts benadering, de ‘fysico-theologie’, was populair. Ruysch sprak zich zoals gebruikelijk niet in theoretische zin uit, maar hij uitte zich wel in dezelfde trant, frequenter en nadrukkelijker naarmate hij ouder werd. Wat hij presenteerde in zijn museum waren ‘de wonderwerken van God Almagtig’. Op Nieuwentijt reageerde hij met een subtiele verwijzing in de thesaurus die hij publiceerde in het jaar dat diens werk was verschenen. Daarin verklaarde hij bij een preparaat waarin het vaatpatroon zeer fraai te zien was: ‘hoewel ik duizenden anatomische zaken bezit, waarmede men het verzaken van de Godheid tegen kan gaan, zo zou dit preparaat alleen al genoeg zijn’.Ga naar eind98 |
|