| |
| |
| |
Vier
Tien voor twaalf. Dijkdoorbraak. De telex ratelt. Noodtoestand.
De geschiedenis was losgeschoten alsof zij zich wilde revancheren op de krampachtige vergetelheid waarin zij jarenlang gedrongen was. Beeld op beeld, klank op klank. Een bandeloze reeks met een amorf gevoel als leitmotiv. Herhaling op herhaling. Een jakobsladder, aangedreven door de knetterende explosiemotor van de wroeging, door het machteloze kokhalzen van de schaamte en de spijtgevoelens over een zo vernietigende apotheose van een vriendschap - nee, dat liet zich niet onderdrukken, dat droegen wij in het verborgene met ons mee
| |
| |
als een onderhuids vertakte fistel!
Nu, daar stond ik dan in mijn goeie goed. De boemerang had na een onmogelijke baan zijn slachtoffer gevonden. Zes jaar later. Op zijn grond bevond ik me. Die avond immers, een feestje ter ere van hun nieuwe woning, de kapitale bungalow die daar verderop lag. Vage bewegingen vloeiden uit over de beslagen ramen. In dat gezelschap bevond ook hij, Bomdal, zich. En ik, hier stond ik, een fossiel: roerloos, gevoelloos, halfbevroren, achter een hulststruik verborgen om niet gezien te worden. En in een auto, vrijwel binnen handbereik - een meesterzet was het, bepaald een meesterzet van het noodlot - bevond zich diezelfde vrouw, Joyce, datzelfde lijf, maar met een ander.
Het was vernederend, maar tegelijk vertroostend.
Want waarom prostitueerde zij zich, waarom spartelde zij onder zijn korpulentie, wat was de reden dat zij zich onderwierp aan de belegen geilheid van die vent? Waarom liet ze zich zo gewillig penetreren door die overjarige hansworst? Omdat ze zich immers al eens vergooid had! Zich volledig vergooid had! Waarom dit worstelen anders, dan om zich te ontworstelen aan die doem? Zij vocht met zichzelf. Niet hèm, haar verleden trachtte ze tot bevrediging te brengen...
Natuurlijk: het was pijnlijk. Zinloos en jammerlijk was het, als het gekronkel van wormen in de ongebluste kalk. Toch, het was troostend omdat het verleden dus ook in haar sporen had nagelaten. Daarin stond ik niet alleen. Maar wat dééd ze? In feite was het toch niet meer te noemen dan een wat bedompte uiting van haar goede wil. Ze offerde zich op, maar het was een offer dat geen gewicht in de schaal legde. Het was niet gemeen genoeg. Het was wel smerig, o jazeker, maar extreem was het allerminst en sacraal was het zo mogelijk nog minder. Daarvoor was het te ordinair, veel te ‘gewoon’ smerig. Ja... als ze geweten had dat ik getuige was!
Intussen stond ik daar en had ik daar gestaan. Hoelang wist ik niet. Een uur? Vijf minuten? Het was koud. Het vroor. Ik
| |
| |
had geen jas aan. - Dit gaat je beslist een griep kosten, zei ik tegen mezelf. Ga toch naar binnen, wat kan het je allemaal schelen, wat maak je je weer druk! Maar ik verroerde me niet. - Dit komt je op een longontsteking te staan, dreigde ik. Ga terug naar het huis! Je zult levend bevriezen! Ik verroerde me niet.
Merkwaardige gewaarwordingen volgden elkaar op. Meende ik aanvankelijk dat ik bezig was even hard bevroren te raken als de grond waarop ik stond, later leek het of ik, integendeel, blootgesteld werd aan een droge, verzengende hitte die me gloeien deed. En tenslotte had ik het hoogst opmerkelijke gevoel dat ik licht gaf. (Ik volgde die ontwikkelingen met de hologige belangstelling van een veroordeelde aan wie nog even de werking van de elektrische stoel wordt toegelicht.) Toch bleef het mijn voornaamste schrikbeeld ontdekt te worden. Het idee dat men mij aan zou treffen, stijf als een plank, met vastgevroren kaken, een verschrikkelijk belachelijke sneeuwman, en naar het huis zou dragen - een draagbaar zou daarbij niet nodig zijn - bezorgde me ijselijker rillingen dan de buitentemperatuur. - Tenslotte had ik het gevoel dat ik opgezet was, gezwollen, overdekt met blaren, alsof ik me dan toch werkelijk aan de kou gebrand had.
Het gebeuren in de auto ging inmiddels aan me voorbij. Niet alleen kon ik er vanwege de duisternis niets van zien, en, door het sadistische blazen van die autokachel, er evenmin iets van horen, maar ook leek de kloof die me ervan scheidde met het verstrijken van de tijd steeds breder te worden, alsof datgene wat zich daar, in die capsule van metaal en glas, afspeelde, deel uitmaakte van een andere wereld, een wereld waartoe ik geen toegang had omdat ik van een ander soort was: een wereld van diepzeevissen, van wandelende takken.
Bovendien werd mijn aandacht ondermijnd door de niet aflatende, klagerige zoemtoon van een halve gedachte, die me, hoewel hij me helemaal niet wist te boeien, toch ook niet met rust wenste te laten. Het had te maken met een geschiedenis- | |
| |
boek. En wel, met een afbeelding die daarin had gestaan. ‘Naar het leven getekend’, zo vermeldde het onderschrift - wat, de omstandigheden in aanmerking genomen, geen geringe prestatie geweest moest zijn. Een winterlandschap. De leergierige beschouwer wordt getroffen door de suggestieve wijze waarop de kunstenaar, ‘een duitse officier die de tocht zelf had meegemaakt’ (een pleonastische toevoeging die de geloofwaardigheid van het vorige cursivum vreemd genoeg, niet ondersteunt maar juist onaangenaam verstoort), de bittere russische kou heeft uitgebeeld. Sneeuw, overal sneeuw. Een boomgroep, gehuld in een wolk van ijzel. Een hemel, zo vuil dat men er eerder modder dan iets smetteloos uit kan verwachten. En een aantal met jassen, capes en dekens uitgedoste figuren, die meer doen denken aan bedelaars dan aan ooit zo fiere Napoleontische soldaten. Op de voorgrond, langs de kant van het door vele voeten uitgeholde spoor, zit een halfnaakt personage, dat juist op dit moment van zijn laatste ondergoed beroofd wordt. Want: ‘Zelfs de stervenden werden niet ontzien’. Zo had het er gestaan. Ooit had ik het plaatje bekeken, het onderschrift gelezen. Vijftien, misschien twintig jaar geleden was dat geweest. En nu kwam het opeens naarbuiten rollen, als een vergeten kwartje uit de voering van een jas.
Ik stond en ik stond. Zo roerloos had ik nooit gestaan. Deze bewegingloosheid was intenser dan ik ooit ervaren had. Stilstand tot het uiterste - minder dan nul. Rust. Eén punt. ‘Maar denk er vooral om, jongens, de punt die jullie nu op het bord zien staan, is niet de punt die we hier bedoelen. Want die is oneindig klein, die zouden we dus niet kunnen zien...’ Ja, zo is het immers. Een punt. Denkbeeldig. Onzichtbaar. Oneindig klein. - Maar tegelijk onbegrensd. De hoogste trede is tevens de laagste. Ergens achter die verduisterde horizon ontmoet de ene lijn de andere lijn, en herkent in dat begin zijn eigen einde en vloeit ermee samen. Ik ga vooruit en achteruit ineen... Nu stap ik over in een zomermiddag - geen enkele moeite kost me dat. En wat ik zie is bijvoorbeeld een heideveld. Een zandver- | |
| |
stuiving. Vanuit een luidspreker, onzichtbaar achter het projektiescherm geplaatst, klinkt een opgewonden stem: ‘Magnifieke dag! Magnifieke dag!’ Ik spring verder, van steen op steen, heen en weer over de rivier van de tijd. ‘Jongen, wat ben jij groot geworden’, verneem ik een eindje verderop. ‘Kijk nou toch eens aan: een hele man al!’ En verder weer. Alweer een schoollokaal. Wie bladert er daar zo lusteloos in een boek? Wiens aandacht wordt opeens getroffen? Dat ben ikzelf. ‘Zelfs de stervenden werden niet ontzien’. Door, door, van steen naar steen. Gewicht? Een zeepbel weet niet wat dat is. Ik kijk omhoog. Hé, een zwarte vogel. Wat heeft dat te betekenen? Warm is het hier! Het kon wel eens gaan onweren. Vervolgens grijp ik de hoorn van een telefoontoestel: ‘Hallo, wie daar... wie is daar? Laat me toch met rust. Het is al erg genoeg zo’. Opnieuw een sprong van deze sprinkhaan. ‘Zeg individu, hier wòrden geen vrienden van mij beledigd!’ - Nog iets. Nog heel even. Eén momentje maar. Wat vind je van de vrouw die zich nu losmaakt uit de
nevels? Is ze niet mooi? Ach, ze is mooi... ‘Hoe gaat het met jou?’ Vraagt ze dat aan mij? Wil ze dat weten? Wel, ik ben ouder geworden. Dat is alles. Ik ben alleen maar ouder geworden. - Maar intussen sta ik stil. Nooit heb ik zozeer stil gestaan.
Plotseling een bliksemflits. Rode vlekken voor mijn ogen. Vlakbij: een sigarettenaansteker. Achter de brede ruit van de auto zweefde het vlammetje van rechts naar links, keerde terug en verstierf. Twee oranjerode lichtpunten. Joyce! Een zekere Aarsman... En dit voorwerp hier: ik.
Het licht was te kortstondig geweest om me een bevredigend zicht te bieden op de situatie daarbinnen. De ruit was bovendien beslagen. Maar mijn verlossing had zich in ieder geval aangekondigd, en even later ging er inderdaad een portier open. Aarsman kroop naar buiten. Hij rekte zich uit. Ik hoorde zijn spieren knakken, en dat geluid overkwam me als het meest stuitende dat het menselijk brein bevatten kan. Met grote stappen keerde hij, zonder om te kijken, terug naar het
| |
| |
huis - waarachtig, het leek wel of hij terugkeerde van het privaat! De binnenverlichting van de auto ging aan, en ik zag Joyce zitten, een beetje ontredderd, met verwarde haren. Ook zij stapte uit. Ze bleef een ogenblik staan, en ik had het gevoel dat ze onmiskenbaar in mijn richting keek. Toen kroop ze weer naar binnen, op de voorbank, en draaide het spiegeltje naar zich toe.
Na nog even gewacht te hebben of hij misschien terugkwam - en bovendien om onze opeenvolging niet al tezeer de schijn te geven van een aflossing van de wacht - zette ik mijn ene been voor het andere. Het leek of er een ijsafzetting rond mijn spieren in scherpe splinters sprong. Toch slaagde ik erin om met een omtrekkende beweging bij de auto te belanden. Zonder verder nadenken, alleen maar gedreven door het panische idee dat het ieder moment te láát kon zijn, tikte ik tegen het glas. Ze keek op. Het kon niet anders of ze moest me nu herkennen. Maar geen spoor van verbazing of schrik - alsof ze niets anders verwacht had dan dat ik op dit ogenblik zou verschijnen. Ze opende het portier voor me.
- Zo, hoe maak jij het?
Ik zat achter het stuur van de auto. Joyce zat naast me. Zwijgend zette ze de restauratie van haar make-up voort. Met trillende vingers zocht ik naar een sigaret, en zonder dat ik ernaar vroeg gaf ze me vuur, intussen een onderzoekende blik op me werpend - nuchter en koel. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat ze wist dat ik daar al die tijd gestaan had, twee, drie meter van haar vandaan. En eigenlijk kon het me niet meer schelen ook. Ik keek naar mijn handen en konstateerde dat ze paars waren.
- Joyce... Maar was dat werkelijk mijn stem?
- ...Ja?
Ze doopte het penseeltje in het flesje eyeliner, streek het zorgvuldig af aan de rand.
| |
| |
- Een scherf!
- Wat?
- Een scherf in mijn wesp...
Ik liet mijn sigaret vallen. Met een elegant boogje viel hij op de kokosmat, rolde een eindje terug, en bleef vlak naast mijn voeten liggen. Ik probeerde me te bukken, maar ik kon me niet meer buigen, er zat een stok in mijn rug, zodat ik me beperkte tot een radeloze, wuivende beweging van mijn hand, ter hoogte van mijn knie. Ze pakte met een snel gebaar de sigaret op van de grond, en stak hem weer tussen mijn vingers. Heel vanzelfsprekend deed ze dat.
- Wat zeg je?
- Een wesp... Er zat een wesp in mijn scherf!
- Een wat in je wat?
Het penseeltje gleed zakelijk langs haar ooglid. Ze knipperde. Bekeek het resultaat in het autospiegeltje.
- In mijn glas... zonet. Een wesp!
In feite realiseerde ik me pas op dat moment wat ik gezegd had. Het was alsof de situatie, buiten mijn wil om, ergens in mij een kontakt tot stand had gebracht, waardoor juist dit lampje was gaan branden... Zwakzinnig! O wat zwakzinnig! Ik was bezig gek te worden leek het wel. Want dit sloeg nu werkelijk nergens op! Verwarring en onmacht. Ik voelde me wee worden. Ik zat maar, log en stom als een gipsafgietsel, en miste zelfs de kracht om me te verduidelijken, enige zin aan mijn woorden te geven. Mijn lichaam begon de warmte - er heerste een bedompte, zweterige warmte in die auto - om te zetten in een hevig tintelen. Kreunend zette mijn bloed zich weer in beweging, maar het leek razendscherpe ijskristallen met zich mee te voeren. Alles tintelde, van mijn tenen tot mijn haarwortels. Ik wreef in mijn handen, wreef mijn handen over mijn benen, over mijn armen. Zij herhaalde intussen, op de toon waarmee men kleine kinderen repliceert wanneer ze een konstatering doen die wat al tezeer voor de hand ligt, wat al te kinderachtig is:
- O ja, zat er werkelijk een wesp in jouw glas?
| |
| |
Ik knikte. Want zeker, het was volledig naar waarheid: er had een wesp in mijn glas gezeten. Ik herinnerde me dat heel helder. Alleen, het klonk weinig terzake, vooral nu ik het door haar herhaald hoorde. Mijn oog viel op het kontaktsleuteltje. Ik stuurde mijn hand er op af. Draaide het om. De dash-boardverlichting ging uit, de kachel staakte zijn blazen. Ik draaide het sleuteltje weer in zijn oorspronkelijke stand.
- Ik zou weg kunnen rijden, zei ik.
- Inderdaad.
- Ik zou onsbeiden te pletter kunnen rijden.
- Dat zou je kunnen doen...
Het aardige was natuurlijk, dat ik dat helemaal niet kòn: ik was niet eens in staat het gaspedaal te onderscheiden van de rem. Maar dat wist ze niet.
- Wie zou hem er in gedaan hebben? Ik begrijp het niet.
Ze schroefde aandachtig het flesje dicht, keek nog even in het spiegeltje, en antwoordde heel exakt, alsof ze door me te korrigeren, me zo'n beetje te schoolmeesteren, werkelijk een antwoord gaf:
- Ja, wie zou er nu een wesp in jouw glas werpen...
Zijzelf natuurlijk! Niemand anders dan zijzelf! Daarom herhaalde ze, daarom bediende ze zich van dat delikate ‘werpen’, in plaats van het voordehandliggende ‘gooien’. Ze was met het onderwerp vertrouwd, ze wist er alles van. Dat was ook de reden dat ze geen verbazing getoond had...
- Ik weet het niet, mompelde ik.
Maar daarbij leek het of ik al gezegd had ‘Jij natuurlijk, Joyce, jij hebt dat gedaan’, terwijl ik haar nu antwoord gaf op de te verwachten vraag, waarom zij dat dan wel gedaan zou hebben... Ze knipte haar tasje dicht, zuchtte en zei:
- Zullen we dan maar weer?
Ik liep achter haar aan, in twijfel of die koelbloedigheid van haar nu bewonderenswaardig was, of juist schandelijk.
| |
| |
Vijf voor twaalf.
- Zo beste kerel, vertel me nou eens wat jij de afgelopen jaren hebt uitgevoerd...
Het was Bomdal die naast me zat. De hand die zwaar op mijn schouder rustte was de zijne, het was zijn roodaangelopen gezicht dat als een wolk voor mijn ogen trok. Zijn adem omvatte mij en de gloed van zijn alkohol. - Ik veegde tersluiks een speekselspatje van mijn wang, en keek hem aan: hij zag eruit als een man van middelbare leeftijd. Het drong tot me door dat ik geen enkele sympathie meer voor hem koesterde. Of was dat rankune, omdat hij mij, en niet ik hèm, al die tijd genegeerd had? Wat ik de afgelopen jaren had uitgevoerd... Verhit en met vochtige ogen had hij zich over het verleden gebogen en nu schonk hij me zijn belangstelling als was het een overdonderend cadeau. Ha, ik kende die belangstelling! Het was een geschenk dat hij je ieder ogenblik weer uit de hand kon slaan, om het op te dringen aan een ander. Hij keek me vragend aan. Nu, wat zou hij anders willen horen dan het verslag van een totale katastrofe die me getroffen had, sinds de dag dat hij me had laten schieten...
- Ik? Weinig uitgevoerd, Bomdal. Zo goed als niets. Nul komma nul. Een beetje uit m'n neus gevreten als ik trek had... niks bijzonders...ademhalen... op mijn rug krabben als ik jeuk
| |
| |
had... naar de plee - niet de moeite, laat maar zitten.
- Jij? Kom kom. Jij komt nog wel eens met iets voor de dag. Jij zal de wereld nog wel eens verbaasd doen staan, jij die altijd ergens op zat te broeden...
- Op een windei ja. Serieus: het is weinig geworden. Geen vooruitzichten, geen fiducie, geen belangstelling. Ik hoop dat ik je niet deprimeer op deze feestelijke avond. Heeft niets te betekenen. Vergeet het maar weer. Doet er niet toe. Allemaal onzin.
Hij aarzelde, sloeg een vluchtige blik zijwaarts. Ik sloeg mijn ene been over het andere, nieuwsgierig naar zijn reaktie - want alleen al het uitspreken van een dergelijk troosteloos beeld is voldoende om het te relativeren. Hij bolde zijn wangen.
- Stilstand is achteruitgang, kerel. Neem dat nou van me aan... Misschien zou je eens - neem me niet kwalijk... ik zeg 't je als een oude vriend - aan trouwen moeten denken. Trouwen! Aha! Een gezin stichten! Wat denk je daarvan? Zo jong zijn we niet meer... Denk er eens over na. Vrije vogel? Mooi. Ongebonden leven? Prachtig mooi. Beetje bohémien? Schitterend. Maar regelmaat, orde, systeem: broodnodig op den duur. Kun je niet buiten. Ben nou zes jaar getrouwd. Prima. Lot uit de loterij. Niks geen klagen. Regelmaat, jongen, je kunt niet zonder. En bovendien...
Hij boog zich naar me over. Met gevoileerde stem:
- Af en toe... (Een knipoog. Bomdal knipoogde, men moest het gezien hebben om het te kunnen geloven.)... Verandering van spijs... Nietwaar? Nietwaar? Ach, geloof me...
- ...Je bedoelt?
- Groen blaadje... ook niet te versmaden!
Terugverend in zijn stoel trok hij de plooien uit zijn broek. Hij knikte me vaderlijk toe.
- Denk daar nou eens over ná.
En ik voelde mij voorgoed meegetrokken door de stompzinnigheid van deze eindeloze avond: de joligheid, de pikante- | |
| |
rie van de naakte schouders, het wegvloeien van de uren, de onmacht waarin ik steeds weer verviel, Bomdal die vermoedelijk, gekapituleerd in de slijtageslag van de tijd, steeds jongere meisjes onder zijn personeel uitverkoos om ingewijd te worden in de ‘grote wereld’ van deze provinciestad. En mij werd niet tot mijn ongenoegen ingegeven wat de gevolgen zouden zijn, indien in dit vertrek, zoals het me nu omgaf, een granaat midden tussen deze gesoigneerde lieden tot ontploffing zou komen. De lichtflits, de explosie, de stalen vuist van de luchtdruk, gekraak en gegil aan alle kanten, de kortstondige worsteling in een kollektief laatste moment en vervolgens de totale stilte als het opgeworpen puin weer was neergedaald. Ik bekeek die ruïne genietend.
- Hoe is het trouwens met je ouwe heer? informeerde Bomdal met enige stemverheffing.
Maar de spookachtige verbeelding had zich hardnekkig in mij genesteld. - Het gezelschap dat als een hoop vuilnis, als afgedankte troep, een stortplaats van lijken, verspreid zou liggen: een massagraf van Bomdals recente verleden.
- Heb je geen kontakt meer? probeerde hij, mijn zwijgen met opgetrokken wenkbrauwen inkasserend.
Mijn fantasie deed echter het aantrekkelijke voorstel, dat ik ongedeerd, in een stilte die wellicht aangenaam gestoffeerd zou zijn door het suizen van de nachtwind die ook de gerafelde gordijnen zachtjes deed bewegen, de nalatenschap van Bomdals partijtje inspekteren zou - alsof dit gevalletje onder verantwoording van hogerhand viel en door mij gerapporteerd diende te worden - om me tenslotte talmend en in overpeinzing terug te trekken in het duister...
- Geen kontakt meer? herhaalde Bomdal, nerveus trommelend op de leuning van zijn stoel.
Ik keek hem aan en overwoog op welke wijze het lot zich over hem, Bomdal, zou voltrekken. Onherkenbaar uiteengereten door de bom onder zijn stoel? Of juist nog helemaal gaaf, met slechts hier en daar een enkel gaatje? Gestikt onder het
| |
| |
puin van zijn peperdure woning? - Het was als bij de fantasieen die mij als kind vaak bespeeld hadden: de aarde die, door een geruisloze ramp van ieder mensenleven ontdaan, voor een ongestoorde plundering openlag. Alle speelgoedwinkels, alle banketbakkerijen welvoorzien maar onbemand. Soms was de suggestie dan zo sterk geweest, dat het minste gerucht even onverklaarbaar als angstaanjagend werd.
- Gebrouilleerd? Nee toch zeker? hield Bomdal aan.
Ik haalde diep adem:
- Nee dood.
- Wat? Wat zeg je nou? Gestorven?
- Zo dood als een pier, zou ik zeggen.
- Ach...
Met verbazing stelde ik vast, dat het thema me, anders dan gewoonlijk, dit keer niet van dat onsmakelijke mengsel van sentiment en schaamte vervulde. Ik amuseerde me over Bomdals onfortuin dit onderwerp te hebben aangeroerd zonder het te willen - want zoiets is onaangenaam!
Hij zuchtte. Wellicht herinnerde hij zich nu ook weer, dat ik hem indertijd een overlijdensbericht had gestuurd, in een oprisping van weemoed die ik op de terugweg van het postkantoor al betreurd had: het enige en eenzijdige kontakt, gedurende zes jaren. Ik vroeg me af hoe hij ertoe kwam naar mijn vader te informeren, die hij toch slechts één keer ontmoet had. ‘Die jongen van Bomdal lijkt me nou niet de meest geschikte vriend voor je’, was toen diens enige kommentaar geweest, en ik had verdere konfrontaties weten te voorkomen. Nogmaals zuchtte Bomdal smartelijk. Ja, hij zat in een moeilijk parket, hij wist niet wat te zeggen. En ik worstelde weer met die oude rivaliteit. Had hij vroeger ooit een dergelijke machteloosheid vertoond? Ik kon me niet herinneren dat hij me ooit zulke opgelegde kansen had geboden. Of had ik hem altijd al tegen zichzelf in bescherming genomen? Hem intakt gelaten, zoals ik ook altijd beschaamd (maar wat een onzuivere schaamte was dat!) gezwegen had, wanneer ik ongewild mijn vader op een fa- | |
| |
len, hoe gering ook, betrapte?
- Ik hoorde dat ook jouw...
Hij greep de helpende hand gretig maar zonder mededogen:
- Ja jongen. Ik weet waarachtig wat zoiets betekent! Kan ervan meepraten! Het is één komen en één gaan! Wij zijn immers als gras... Vriend Hein weet ons overal te vinden. De bleke dood spaart klein noch groot. Geen kruid tegen gewassen. Geen ontkomen aan... Niets. Niets. Foetsie! Foetsie!
- Foetsie?
- Foetsie! verklaarde hij met nadruk, zijn handen fladderend bewegend alsof hij een vogelvlucht uitbeeldde. - Evengoed een hele slag. Gekondoleerd. Hoe oud?
- Tweeënzestig.
- Tòch nog maar dus. Ach ja, man, we dansen met z'n allen één grote danse macabre - zo is het toch zeker...
Zo stapelde hij koppig de ene banaliteit op de andere. Het leek of hij zijn misslag - want ik was ervan overtuigd dat hij het zelf alszodanig beschouwde - met betuigingen van deelname, platitudes en gemeenplaatsen aan de aandacht wilde onttrekken. Hij zag er zelfs niet tegenop een pleidooi af te steken ten gunste van krematie:
- Denk 't je eens in... Wat er gebeurt. Een pap. Allerhande beesten...
Tenslotte wist hij via de prijzen van ziekenverpleging en laatste eer te ontsnappen in gebieden van ekonomie en geldontwaarding. Hij praatte voort en voort, stelde vragen, beantwoordde ze in mijn plaats, en liet geen stilte vallen. Maar het was een monoloog zonder bezieling, want hij sprak uitsluitend terwille van zichzelf. Zijn spreken was een beleefdheidsvorm. Het was echter een hoffelijkheid die hij niet mij, maar uitsluitend zichzelf betoonde, om zich niet aan zijn lot overgelaten te hoeven voelen met een stilte. Dat ging door. Zijn mond ging mechanisch op en neer, zijn lippen bewogen als vanzelf. Zijn ogen begonnen te tranen. Hij verveelde mij en het verveelde hem. En daarin schuilde een gevaar: wij konden het ons niet
| |
| |
permitteren zo diep weg te zakken, dat zou ons isoleren van de omgeving. En ieder woord dat Bomdal, zakelijk en getraind, debiteerde, bewerkte een versterking van dat isolement.
Ook hij scheen zich bewust van deze bedreiging. Met dwalende ogen zocht hij naar een aanleiding om een ander, prikkelender onderwerp aan te kunnen klampen. Hij begon zich te herhalen:
- ...Voel me er uitstekend in thuis. Het bankwezen is een hoogst boeiend bedrijf... heeft vele kanten... zou je verbazen... representatieve aspekten spreken me aan. Misschien zou jij... Ach nee, neem me niet kwalijk, maar ik vroeg me af...
- Boeiend?
- Zeker boeiend. Anders zou ik toch niet ook... Had vroeger andere plannen, zoals je weet. Dat weet je toch nog wel? Semi-overheidsfunktie, kultuurbeleid, nutssfeer, sociaal werk, gezondheidszorg, gebieden van passieve en aktieve rekreatie, provincie, gemeente, milieubeheer. Diplomatieke dienst. Maar het zou je verbazen... je zou ervan staan te kijken... hoe machtig boeiend... en afwisselend...
Ik voel me langzaam zwaarder worden. Nog steeds was om ons heen beweging, klonken er stemmen, gerinkel van glazen, muziek, kleding, mensen, werd er gedanst, maar het leek zich af te spelen als op een andere oever. - Plotseling drong tot me door dat Bomdal zweeg.
Hij zat naast me, groot en zwaar, keek voor zich uit, zweeg. Waarom zweeg hij? Wat had hij gezegd? Had hij me misschien iets gevraagd en moest ik hem nu antwoord geven? Of zweeg hij, omdat hij niet wist wat hij verder moest zeggen? Omdat hij misschien wel, besefte ik, een naam genoemd had. Omdat hij, zo specificeerde mijn geheugen, de naam Martha genoemd had. Maar wat had hij dan verder gezegd? In welk verband... Ik kon het me niet herinneren, alleen die naam was blijven zweven, de rest was weggezakt. Ik probeerde na te denken, maar het was alsof ik bladerde in een woordenboek dat uitsluitend trefwoorden, zonder verklaring bevatte. Martha,
| |
| |
Joyce, Bomdal, ik, een auto, een wesp, een scherf, toilet, overgeven, flesje bier, Aarsman (o ja, Aarsman), ijzel, kou, bevriezing, emmer zonder bodem, tuin...
- Pardon, wat zei je? Ik ben even de draad kwijt, 't Is hier een beetje roezig.
Hij veerde op:
- Pardon?
- Ik vroeg me af... het ontging me even...
- Ik? Ik was even in gedachten. Ik heb niks gezegd, neem me niet kwalijk - was even in gedachten.
- Sorry, ik dacht dat je iets zei... een naam noemde. Martha misschien?
- Nee nee, niks hoor, je vergist je. Maar wacht nou eens, jij was het. Ja, ik herinner het me weer - krankzinnige toestand, niet? Die drank weet toch wat! Je had het immers over een tuin... Tuin. Tuin, ja. Of verbeeld ik me dat nou?
Dat was sterk! Dat leek op telepathie. Of had ik hardop zitten denken? Maar ik kon zelfs niet meer achterhalen wat ik gedacht had. Wat had ik eigenlijk losgelaten met betrekking tot de tuin? O wat idioot! Want waarschijnlijk vroeg Bomdal zich op hetzelfde moment even koortsachtig af wat hij verraden had met betrekking tot Martha!
- O ja... de tuin... stamelde ik.
- De tuin, jazeker! herhaalde Bomdal opgelucht.
- Nou, ik maakte zonet even een ommetje in je tuin, verduidelijkte ik behoedzaam.
- Tuin, tuin, veel tuin is 't nog niet. Het is winter, niet veel aan te doen, exkuseerde Bomdal zich.
- Wat denk je van kunstbloemen? stelde ik voor.
- Kunstbloemen? klonk zijn echo.
- Beetje fleur en vorstbestendig, verduidelijkte ik zwakjes.
- Hahaha, wat een mop, lachte hij.
- Ik was dus in je tuin, en weet je wat ik daar zie? vervolgde ik.
- Een emmer, raadde Bomdal.
| |
| |
De emmer! Hoe was het mogelijk! Kon hij soms gedachtenlezen? Het leek me het veiligste me maar van den domme te houden, want ik had geen idee wat ik me verder nog had laten ontvallen.
- Ja zeg, die emmer... ging Bomdal voort. Daar ben ik dwars doorheen gezakt vanochtend. Toen ik dat hoefijzer naast de deur wilde ophangen. Hahaha. Dat was me wat.
- Een emmer. Natuurlijk zag ik ook een emmer... Maar ik zag nog iets anders, Bomdal. Ik zag een jonge vrouw... jouw vrouw met name!
Het was een waagstuk. Maar dit tijdstip, dit stadium, de sluimering waarin het krachtveld van de situatie verkeerde, vroeger om een impuls van spanning - zoals een machine die gesmeerd is en van brandstof voorzien, er als het ware om schreeuwt te mogen draaien.
- Joyce?
Ik klakte met de tong en fluisterde:
- Naakt. Spiernaakt. In d'r niksie in de kou... dat vrouwtje van jou...
Hij weifelde. Onzeker beantwoordde hij mijn blik. Hij wist niet wat hij van me denken moest. Ik boog me naar hem over:
- Gekomplimenteerd, jongen... lijf en leden... voortreffelijk! Lot uit de loterij. Mijn zegen heb je.
Nog verder boog ik me naar hem over. Door mijn oogharen kijkend nam ik hem op. En ik vervolgde:
- Maar ik zag nog iets, beste Bomdal. Dat was nog lang niet alles. O nee, er was heel wat te zien in jouw tuin. Er zat namelijk iemand achter haar aan! Een man... een ouwe kerel zeg. In zijn blote reet! In z'n blote kanus, met een sigaar in z'n bek. En maar hollen! Achter d'r aan! Hollen hollen... op zijn korte beentjes met z'n pens voor zich uit. Had je moeten zien, Bomdal.
Ik zweeg. En de lengte van de pauze doseerde ik nauwkeurig alsof ik peper toevoegde aan een fijn gerecht. Langzaam zocht ik in de zakken van mijn jasje, haalde een doosje lucifers
| |
| |
tevoorschijn. Bomdal volgde mijn bewegingen met toegeknepen ogen, log en zwaar, maar gespannen als een kat die het gunstigste moment afwacht om toe te kunnen springen. Ik schoof het doosje open, haalde er een lucifer uit en stak het doosje met een weids gebaar dat tevredenheid uit moest drukken, weer in mijn zak. Toen bracht ik de lucifer, nadat ik de rode kop vluchtig met mijn tong bevochtigd had, tussen duim en wijsvinger rechtop gestoken, vlak voor zijn ogen:
- Zo'n klein snikkeltje had die man...
Onze gezichten raakten elkaar nu bijna. Ik voelde zijn adem over mijn wang strijken.
- En zal ik je zeggen wie die man was? Wil je dat weten, Bomdal? Wil je dat soms weten?
Ik fixeerde hem, een vinger op de lippen leggend. Zijn mondhoeken trilden, hij knipperde zenuwachtig met zijn ogen. Maar hij knikte! Hij knikte! Hij wilde het bèst weten!
- ...Dat was meneer Aarsman. Jouw hoogeerwaarde prokuratiehouder Aarsman! In de kou! Met een veertje in zijn aars!
Ik sloeg hem uit alle macht op de schouder! Hij ontstak in een daverende lach. Zijn twijfel was verbroken. Ik had een grapje gemaakt! Een grap! Een ouderwetse grap! Echt zo'n ouderwetse grap! Met omschrijvende gebaren gaf ik de omvang van de buik aan, ik stak de lucifer omhoog... en de tranen liepen Bomdal over de wangen. Zijn gezicht was rood en opgeblazen. Hij sloeg zich op de knieën en gierde:
- Kostelijk... kostelijk! Zóóó'n kleintje!
Hij porde me in de ribben:
- Niks veranderd! Jij! Jij! Oei oei! Dat waren me 'n tijden... Daar moeten we op klinken!
Hij veerde op. Ik werd meegetrokken. Hij schonk in. We klonken.
- Proost, beste vriend...
| |
| |
Eens schreef hij me: ‘Je begrijpt wel dat wij elkaar niet meer kunnen ontmoeten...’ Exakt die woorden. Niet meer, niet minder. Zonder aanhef, zonder ondertekening, in machineschrift. De boeken die hij nog van mij in leen had, stuurde hij een paar weken later per post retour. Dat hij op het pakketje zelfs de afzender niet vermeldde leek wat overdreven, maar wel gaf hij er ondubbelzinnig mee aan hoezeer het hem serieus was.
En dan blijkt de wereld opeens veel groter dan men elkaar wel eens verzekert: we zagen elkaar niet meer. Een paar maanden later verkreeg hij zijn graad. Hij verhuisde naar zijn geboorteplaats en trouwde al snel met diezelfde Joyce.
Dat ik, verstoken van zijn motorische energie, in een dof vacuüm verviel (alsof ik me soms hangend aan de slippen van zijn jasje, had kunnen laten meesleuren naar zijn voorspelbare sukses!), daarmee voortdurend voeding gaf aan zelfbeklag en spijtgevoelens, en me in die toestand in feite nog afhankelijker toonde van zijn afwezigheid dan voorheen van zijn aanwezigheid - wat kon het me nog schelen? Ik hoefde mij voor niemand meer te schamen, omdat er, zo had ik het gevoel, niemand meer wàs. Mij superieur tonen uitsluitend terwille van mijzelf? Studie? Doktoraal? Wetenschap? Wat had het allemaal te betekenen naast de glamour van Bomdals spotgoedkope voorspoed!
En nu? Temidden van de drukte, vrouwen, stijl, een stijlvolle dronkenschap in het huis van Bomdal, onder de vrienden van Bomdal verkerend, gaf Bomdal mij een arm:
- Wat een muziek! Zigeunermelodieën! Daar hielden we van! Weet je nog dat we 's nachts melkflessen gapten bij de melkboer op de hoek?
Hij dronk, slikte haastig, zag ik, om zich van deze opwinding niets te laten ontglippen.
- ... Wat ik wilde zeggen: het schijnt dat mijn zuster Martha vanavond nog komt... ze zal niet weten wat ze ziet! Ik zal eens vragen... - mijn vrouw heeft de uitnodigingen verstuurd,
| |
| |
moet je weten.
Nee maar! Dat was interessant. Het was dus waarschijnlijk niet Bomdal geweest, maar Joyce, die me de uitnodiging bezorgd had. Dat was punt één.
Hij wenkte haar. Ze naderde. Hetzelfde lichaam als zoëven in de auto. Maar... haar verzorgde elegantie, de smetteloosheid van haar huid, de uitdaging van haar décolleté, haar hoffelijkheid en de beheersing van haar bewegingen als gastvrouw: dat alles was nu opeens dubbelzinnig en wonderlijk uitdagend! Ze schonk mij een glimlach van herkenning, keek Bomdal vragend aan... Het deed denken aan een toneelspel waarin iemand zich, op een noodlottige avond, bedient van een echte revolver die werkelijk geladen is, waarin dus de moordenaar van elke avond nu metterdaad een moordenaar is, de moord niet speelt maar pleegt, terwijl het spel gewoon wordt voortgezet, het lijk diskreet verwijderd, en de zaal in de illusie blijft dat men bedrogen wordt. Analoog daarmee wilde Joyce mij nu doen geloven, dat zij speelde wat zij werkelijk was. Ja, het was infaam om mij zo charmant te naderen!
Bomdal vroeg bedrijvig, met zijn bekende stemgeluid, zijn stem:
- Zeg Joyce (het leek hem overigens wat moeite te kosten haar naam zo onbeschermd uit te spreken), ik hoorde dat Martha nog komt?
Ze glimlachte naar mij en antwoordde hem:
- Als je haar eens belde. Ik begrijp het niet... Ze zou toch komen?
- Doe het zelf. Jij hebt haar uitgenodigd.
Ze boog hoffelijk haar hoofd, en zei, op een toon die, in tegenstelling tot de inhoud van haar woorden een en al welwillendheid uitdrukte:
- Ze is jouw zuster, nietwaar?
Met gebiedende blik - ze was beslist een volleerd aktrice - verwees ze hem naar het telefoontoestel.
Konklusie: ook zij hadden Martha in lange tijd niet gezien.
| |
| |
Misschien wel even lang, en om dezelfde reden als ik hèn niet gezien had. Dat was punt twee. De zaak kreeg eindelijk reliëf.
Bomdal telefoneerde met zijn zuster. Ze had niet kunnen komen, maakte ik uit zijn antwoorden op, vanwege een mankement aan haar auto, en ze lag al in bed. Joyce nam daar echter geen genoegen mee. Het paste niet in haar schema, dat was overduidelijk. Toen ze hem de hoorn uit zijn hand trok, hield ik de adem in: zou ze niet tot alles in staat zijn, in die furieuze beheerstheid, die tomeloze kalmte van haar? Ze hield haar ogen op mij gericht terwijl ze sprak, maar ik had het gevoel dat ik transparant was, dat ze dwars door me heen keek. In haar stem klonk een snijdende minzaamheid:
- Ik stel het werkelijk heel erg op prijs, wanneer je nog even komt...
Martha moest worden opgehaald, daar was geen ontkomen aan. Bomdal weigerde pertinent. Het zou niet passend zijn als ze het zelf deed, en ík bekende niet te kunnen rijden. Toen klampte ze Aarsman aan. Het was een wanhoopsdaad, maar dan wel een wanhoopsdaad met allure. Want hiermee legde zij verband tussen haar overspel en de komst van Martha. Het leek nota bene wel of ze zich aan hem gegeven had, uitsluitend om zich de mogelijkheid te scheppen hem nu als chauffeur dienstbaar te kunnen maken.
Natuurlijk stemde hij toe. Ondenkbaar dat hij had kunnen weigeren. Ze had hem aan zich ondergeschikt gemaakt, hem ingelijfd in haar regie. Maar waren wij dat niet allemaal? Bomdal, die zich, goedlachs en halfdronken, nergens van bewust was, die de jonge en welvarende bankdirekteur uithing - even joviaal als bot, maar per saldo toch niet onaardig en tamelijk breekbaar - en Martha, die nog van niets wist, maar nu opgehaald werd. En ik? Ook ik? Ik, die haar betrapt had, die zij zelfs - had ik eensklaps het gevoel - als partner leek te zoeken? O, het was komfortabel genoeg, mij willoos te laten
| |
| |
opgaan, mij mee te laten voeren in het spel, waarvan zij regels, opzet en doel voorschreef. Echter, het hield een afgang in, een degradatie tegenover mijzelf, omdat ik mij namelijk bewust haar wil op zou laten leggen, en zij bovendien vermoeden kon dat ik iets róók, dat ik een blik achter de coulissen had geworpen. - Tenzij ik mij vergiste. Tenzij een werkelijke samenhang tussen al die aanwijzingen ontbrak, alles toch chaotisch zonder lijn, toevallig, ‘zomaar’ gebeurd was, zonder richting en bedoeling.
Ik besloot haar op de proef te stellen. Ik liep naar haar toe - ze stond nog bij de telefoon - en ik informeerde naar de mogelijkheid terug te keren naar de stad, naar huis, bedankte haar voor de gastvrijheid en de mij bewezen eer, verzekerde haar dat het een alleraardigste avond was geweest. We moesten beslist eens een afspraak maken om de hernieuwde kennismaking in alle rust te bezegelen. Hun huis was ronduit schitterend, het moest wel een voorrecht zijn hier te mogen wonen. En als ze eens in de stad waren en een vrij momentje hadden, wel, dan moesten ze me vooral komen opzoeken... - maar plotseling dringt tot me door: en gesteld nu dat je je vergist... gesteld dat je geleid bent door de suggestie, dat achter alle dingen die je zag en hoorde iets anders, iets volkomen anders, of zelfs niets, een bodemloos niets, verscholen ging... als dat zo is, dan verspeel je nu voor niets deze nacht, dan heb je feilloos de tak doorgezaagd waarop je zelf zat, en zul je weer verloren gaan, vergeten worden, anoniem zijn, dan zal er niets veranderd zijn!
Ik zwijg. Zij kijkt mij aan. Wij staan roerloos tegenover elkaar en zwijgen.
Ooit stonden wij op deze wijze - ergens achter die horizon, op het raakpunt van twee lijnen: een vergeten plaats op een heideveld. Ja, zo hadden wij gestaan, terwijl zij me hielp met het dragen van een picknickmand. En zo staan wij ook nu, zwijgend, en gespannen alsof wij vonnis moeten wijzen, ieder over zichzelf, ieder over de ander, in een wederzijdse hypnose, niet in staat de ogen af te wenden die gefixeerd lijken op hun
| |
| |
spiegelbeeld. Maar kan het daardoor ook werkelijk mijn eigen emotie zijn die ik in haar ogen weerspiegeld zie? Is dat haar wroeging? Haar spijt? Of zijn het nu mijn lippen, die spreken zonder te bewegen? Spreekt zij of hoor ik mijzelf?
- Je moet me helpen...
Wonderlijke eenvoud! Ik vraag haar ten dans, we dansen. Synchrone beweging. Beweging. We naderen elkaar, en nemen afstand van elkaar.
| |
| |
Kwart voor één. En Martha kwam werkelijk.
Ik had mij wel afgevraagd hoe het kwam dat mijn herinnering aan haar zo weinigzeggend was. Want wat me van haar was bijgebleven leek op een onnauwkeurig geschreven alinea van het boek dat over die getroubleerde zomermiddag handelde - alsof de schrijver ervan in zijn mateloze verblinding alleen maar aandacht heeft gehad voor die àndere vrouw. Wanneer ik me een voorstelling van haar probeerde te maken, zoals ik dat ook deed terwijl ik haar komst afwachtte, strandde ik, alle hulpmiddelen (waarbij men de speurhond een voorwerp of kledingstuk voor de neus houdt) ten spijt, op slechts een bewegend silhouet, waarvan eigenlijk alleen de verwarde haren scherp overkwamen. O, ze had dat T-shirt binnenstebuiten aangehad, en blijkbaar nog achterstevoren ook, want ik herinnerde me plotseling een kleurig labeltje, als een prijskaartje onder haar kin. En ze was bleek geweest, een beetje pips, maar een bleekheid die koortsig aandeed. De veerkracht was uit haar tred geweken. Zo waren we teruggelopen: ik voorop, schuin achter mij, aan de andere kant van het pad Martha, daarachter Joyce, dan een hele tijd niets, en tenslotte (‘o pappie wat een prachtigmooie optocht!’) Bomdal, weer aan dezelfde kant als ik. Van die ontredderde, onregelmatige vierhoek, waarvan ook ik een der hoekpunten had uitgemaakt, en waarvan ik toch, de
| |
| |
enkele keer dat ik het gewaagd moest hebben om te kijken, niet meer dan een glimp opgevangen kon hebben, was een omlijnder beeld blijven hangen, maar ook hier had er een schaalvergroting plaatsgevonden: vier invalide bosmieren zijn het, die daar in de verte hun aftocht op vijf poten ondernemen.
Al het overige, het gevoelsmatige, zeer geagiteerde, was overstemd door een fanfare van schetterende indrukken, zoals: ‘de koelte na het onweer’, ‘de schoongewaaide hemel’, ‘de klonten nat zand onder je voeten’. Dat waren echter konstateringen, in termen vastgelegd, en ze misten geur en smaak.
Zonder een woord te wisselen hadden we na een slepende terugtocht de auto bereikt, die steeds weer een eindje verder bleek te staan dan ik steeds weer meende, maar ons uiteindelijk toch kleurig en opgepoetst, als een surprise achter een bosje te wachten stond. Zonder een woord stapten we in - ook mij leek het niet verstandig op dat moment van het verlies van mijn sokken aangifte te doen - zonder een woord reden we weg, gedompeld in een vloeistof van zwijgen, die ons verstikkender omsloot naarmate de stilte aanhield. De krachten die ons eerder naar elkaar hadden toegetrokken leken ons nu, omgepoold, onverbiddelijk uiteen te houden. Waarschijnlijk was één woord voldoende geweest om de ban te verbreken - maar welk woord? Ieder luisterde voor zich naar het ronken van de motor en de kermende protesten van de versnellingsbak, ieder keek voor zich naar buiten. Martha's knieën gingen op en neer alsof ze het voetregister van een orgel bespeelde. De auto schoot over het wegdek, rukte zich door bochten, gierende geluiden. Gelukkig was er weinig verkeer. Dat duurde zo voort en leek voor altijd te zullen gaan voortduren... totdat opeens Bomdal zegt: je rijdt helemaal verkeerd, je had linksaf gemoeten... en wij worden door Martha's krachtig remmen uit onze verstarring geschud - ik sloeg nog fiks met mijn hoofd tegen de voorruit - waarna zij inplaats van de wagen te keren de handen voor de ogen slaat en in snikken uitbarst. - En toen had jij iets moeten doen, zo luidde het verwijt van de daaropvolgende periode.
| |
| |
Want ik? Ik had naast haar gezeten, niets gedaan dan voor me uitkijken, stom, gegeneerd.
Het leek onwaarschijnlijk dat diezelfde Martha werkelijk nog ten tonele zou verschijnen, zoals het niet minder onwaarschijnlijk leek dat ze nog bestònd, en de tussenliggende jaren zonder ophouden bestaan had, getrouwd geweest was nog wel. En toch kwam ze binnen, slaperig en onwennig, gevolgd door de zwaarlijvige page genaamd Aarsman.
De verhouding tussen haar en Bomdal moest inderdaad blanko zijn, want hij wist zich te beperken tot een handdruk, hoewel hij in het stadium verkeerde waarin hij zelfs een doodzieke hond nog amikale handtastelijkheden of handtastelijke vriendschappelijkheden zou hebben waardig gekeurd. En ze groette mij... verrast:
- Hé, ben jij hier ook?
- Ja, ik ben hier ook.
Het was duidelijk dat ze nog niet omstrengeld was door de verwikkelingen van de avond - ze groette mij gewoon. Maar, viel me op, heel haar verschijning was van een weldadige ‘gewoonheid’, heel haar optreden was rustgevend regelmatig. Ze groette mij zoals men een verre kennis groet - zonder meer - en op die wijze beantwoordde ik haar groet.
Ze was, in de eerste plaats, een gescheiden vrouw van een jaar of dertig. Niet opvallend mooi, ook niet lelijk, wel innemend. - Bijzonder innemend, stelde ik tevreden vast. Mogelijk een tikkeltje gedesillusioneerd en cynisch, maar daardoor pretentieloos, met fijne, vrijwel evenwijdige rimpeltjes naast haar ogen, en een lage stem waarin een verontschuldigende klank school. (‘Het is zoals het is, niemand heeft zichzelf geschapen, men staat erbij en kijkt ernaar, weinig is eraan te veranderen’ verduidelijkte die klank.) Het gepolijste, leeftijdsloze dat de schoonheid vergezelt - maar vaak overschrijdt de levensduur van het muntstuk schoonheid de tijd van geldigheid met weinig zegen- | |
| |
rijk gevolg - ontbrak bij haar. Ze leek ook niet de behoefte te kennen er fraaier of jeugdiger uit te zien dan ze zich achtte: ze moest zich in haast hebben opgemaakt en, stelde ik me zo voor, de kleren hebben aangetrokken die toevallig binnen handbereik hadden gelegen.
Ze was tamelijk klein, kleiner dan ze in mijn herinnering geleefd had, naast haar broer reikte ze zelfs niet verder dan zijn schouder. Maar slank, soepel, vrouwelijk zonder dubbele bodem, lichamelijk zonder opdringerigheid. Iets vertederends dat helemaal niet wilde vertederen, iets kwetsbaars dat niet beschermd wilde worden. Ze had dik bruin haar dat vanuit een scheiding links en rechts naar voren krulde. En sproeten. Sproetig. Enigszins sproetig was ze. Van de stormachtigheid, het jongensachtige als van een rubberbal, die me bovenal van haar was bijgebleven, getuigden nog haar ogen - ook bruin, ook al zonder voorbehoud - die wanneer ze sprak levendig haar woorden onderstreepten, en bovendien een beweeglijkheid die zich liet associëren met schaatstochtjes, ‘lekker uitwaaien’, kleine borsten achteloos onder een trui, neuriën zonder het te weten, wandeling langs strand, en verderweg met dit: voorjaar, 's ochtends naast haar wakker worden en nog even blijven liggen, plus de knapperige geur die even later aan de broodrooster zal ontstijgen - het toppunt van welbehagen! Ik ging wat meer rechtop staan en trok mijn buik in.
- Hoe gaat 't met je? informeerde ze, terwijl ze oriënterend om zich heen keek.
- Beter. Een heel stuk beter, antwoordde ik. (Met name, alsof ik met één zwaai vanuit de drukte van een snelweg op een landelijk laantje was beland: romantisch, zeer romantisch, maar wat ik aanmoest met de staart van verwikkelingen die ik meetrok, wist ik nog niet te bepalen.)
- Ik heb vannacht van je gedroomd, vervolgde ze zonder me aan te kijken. Gek hè?
Ik opperde dat ze verwacht had me hier aan te treffen. Ze schudde het hoofd:
| |
| |
- Nee, daar heb ik met bij stilgestaan, eerlijk gezegd. Ik was trouwens niet van plan me hier te laten zien... Daarbij maakte ze een draaiende beweging met haar hoofd, alsof ze wilde zeggen ‘dit hier’. En het schoot me weer te binnen dat ook ik die nacht gedroomd had, misschien wel op mijn beurt van háár gedroomd had: de onwaarschijnlijkheid voegt zich naar de symmetrie. Waarom niet? Een huis op een heuvel. Een vrouw op een bed. Enzovoort. Maar welke vrouw ik die eer gegund had kon ik me niet meer herinneren. Ze was blond geweest. Dus niet Martha? Of toch wel, als je het niet al te nauw nam? Ik vroeg haar in welk verband ik was opgetreden. Ze wist het niet meer. ‘Geen nachtmerrie in ieder geval’. En het drong tot me door hoe gerieflijk het was om met haar te praten.
- Ik zou best met je naar bed willen, zei ik zonder nadenken. (Waarbij de hamer niet alleen de kop van de spijker mist, maar ook in één moeite sprekers duim plet. Ik had iets willen zeggen over ‘samen dromen’, wat zich bij nader inzien, nog afgezien van de stompzinnigheid van die opmerking, moeilijk liet kombineren met de inzet - dat was alles.)
- Kijk eens aan...
- Ach, een kinderhand is gauw gevuld, mompelde ik. Wat ook alweer geen gelukstreffer genoemd kon worden.
Ze keek me onderzoekend aan, een vroeg:
- Is dat het?
- Ik moet er nog even aan wennen, verontschuldigde ik me. Je wekt mysterieuze krachten in me op. Ik zou me bijvoorbeeld graag bij jou willen beklagen... Lijkt dàt je wat?
- Je weet toch wel dat vrouwen dat niet prettig vinden?
- Maar jij zou het prettig vinden. Ik zou je medelijden kunnen opwekken. Niets is heerlijker.
- Valt er dan iets te klagen?
- Nee hoor, alles is in orde.
We praatten, zij met mij, ik met haar. Zonder dat ik in kon zien waarom, leek het me logisch dat ze zich tot mij richtte en niet tot een ander. Nadat ik er tenslotte in geslaagd was op rus- | |
| |
tiger wateren af te koersen door verder onbewuste, halfbewuste of misschien wel volledig bewuste cirkelredeneringen te vermijden, betuigden we elkaar onze belangstelling - recht toe, recht aan. Ik deed een summier verslag van de afgelopen jaren; zij deed hetzelfde. Wat we zeiden was gemiddeld, in de kantlijn, maar ik had het gevoel dat ik iets nieuws beleefde door zomaar een gesprek te voeren dat zich op een natuurlijke wijze voorzette, zonder uitersten op te zoeken. Ze stond zo konkreet tegenover me, terwijl ze ook bleef staan en niet wegliep, alsof ze zich werkelijk op haar gemak voelde. Het alledaagse nam de vorm aan van de konfidentie. Als zij bijvoorbeeld zei ‘wat moet het afschuwelijk zijn om je familie op zo'n onbevattelijke manier te verliezen’, dan wist ze de indruk te wekken dat ze dat niet zei omdat men dat wel afschuwelijk moet vinden, waardoor het een cliché zou zijn geweest, maar omdat het haar inderdaad afschuwelijk leek. In die zin sprak ze op een soms bijna naïeve wijze ‘namens zichzelf’.
- Ik heb een rottijd achter de rug, zei ze.
- Heb ik begrepen...
We zwegen: Joyce voegde zich bij ons. Ze reikte haar een glas aan van het een of ander, verdween weer, nadat ze (het was mij allerminst ontgaan) een gespannen blik op ons had geworpen, op Martha en mij.
- Nog steeds een bijzonder mooie vrouw, zei Martha, haar nakijkend.
- Zeker mooi, bepaald een schoonheid, beaamde ik nadenkend, want het leek wel of ze me op een verzuim wees: alsof ik door me zo intensief, zo'n beetje als een schooljongen op haar te koncentreren, mijn plichten tegenover Joyce verzaakte. Immers, het was Joyce geweest die mij, en ook Martha trouwens, hier had uitgenodigd. Ze had me zelfs door haar vriendin van de komst van Martha op de hoogte laten brengen, en daarmee al bij voorbaat een hulplijn - temeer denkbeeldig omdat Martha toen nog niet aanwezig was geweest - getrokken tussen onsbeiden. Daarbij had ze tamelijk hoog spel gespeeld: Martha
| |
| |
was gebeld, ze was opgehaald. Ze had me, nadat ik een afscheid had voorgewend, een sprakeloze intimiteit binnengevoerd om me van mijn voornemen af te brengen. Waarop duidde dat alles? Had ze het misschien uit pure onbaatzuchtigheid gedaan, omdat ze zich voor mij, voor ons, verantwoordelijk voelde... wilde ze misschien iets goedmaken? Maar de wesp dan? En haar rendez-vous met Aarsman? En de extreme beheersing die ze steeds had uitgestraald en nog uitstraalde, als van een chirurg? Dat suggereerde, wanneer men het optelde, toch een gewichtiger inzet dan alleen maar een - mogelijk - prettige avond voor Martha en mijzelf? Als overspel en incest, wespen, glasscherven, en wat al niet dat ik vergeten of dat aan me voorbijgegaan was, de ingrediënten uitmaakten dan mocht men toch wel aannemen dat het uiteindelijke brouwsel méér zou zijn dan een geparfumeerde, amoureuze limonade. En bovendien: onbaatzuchtigheid? Dat was wel de laatste karaktertrek die men deze vrouw zou willen toedichten. Zij, die zo wilde bekoren, die haar omgeving zo geraffineerd naar de hand zette, zij zou zich de zwakte van de onbaatzuchtigheid niet permitteren! Waar nog bijkwam dat deze avond, voor zover het mijn verhouding tot Bomdal en Joyce betrof, in een direkte aansluiting stond met die dag. Want niets was er intussen gezegd, niets was er voorgevallen, dat de krachten die toen waren opgewekt had kunnen neutraliseren. De tijd? Wie zegt mij dat de tijd ontspanning brengt? Kan zij niet juist akkumulerend werken? Een afscheid voor zes jaren is ingrijpender dan een afscheid voor zes dagen. En dat geldt ook voor het weerzien.
Het viel mij in dat het van belang zou kunnen zijn de lijn van de avond nog even door te trekken, voordat mijn verhouding tot Martha zich gestabiliseerd had - ten gunste of ten ongunste. Nog even afstand van haar nemen. De moer nog even losdraaien. Want het was van vitaal belang erachter te komen hoe het gesteld was tussen haar en Bomdal. Pas dan zou ik mijn positie kunnen bepalen, niet alleen tegenover hen,
| |
| |
maar vooral ook tegenover mijzelf. Wat was er voorgevallen tussen broer en zuster na die bewuste dag? Het was toch moeilijk voor te stellen dat zij zich weer hadden kunnen schikken in het oude gareel, alsof er niets gebeurd was? Maar wat dan wel? Hoe hadden zij gereageerd? Ook voor haar zou het bevrijdend kunnen werken erover te spreken (meende ik).
- Je had je broer in lang niet gezien, of verbeeld ik me dat nou, begon ik, na me ervan overtuigd te hebben dat hij niet in de buurt was.
- Dat moet inderdaad een tijd geleden zijn... antwoordde ze minzaam.
- O ja?
- Ja, een paar jaar geleden, begrafenissen daargelaten.
- O ja?
- We hebben elkaar een beetje uit het oog verloren.
- Maar je woont hier toch in de buurt?
- Dat wel...
Ze zweeg, en voor het eerst had ik het gevoel dat ze mijn blik ontweek. Opvallend omdat het helemaal niet bij haar paste. Ze hield dus iets verborgen. Haar ogen dwaalden door het vertrek. Jazeker, iets leek haar zelfs te weerhouden desnoods beleefdheidshalve een verklaring te verzinnen. Natuurlijk, het was pijnlijk. Maar dat mocht toch geen beletsel zijn het te bekennen? Waren wij elkaar geen bekentenissen verplicht? Konden wij volharden in dit zwijgen? Uit louter koppigheid? Uit eergevoel? Schaamte? Toch was het belachelijk om iets voor elkaar te verhullen, omdat wij wisten en hadden gezien. Ik had ook haar toen namelijk van top tot teen gezien. En zij mij immers! We stonden volledig quitte: wederzijdse getuigen van een wederzijds delikt. - Trouwens, het was zo begrijpelijk dat zij en haar broer elkaar niet meer onder ogen hadden kunnen komen. Het lag voor de hand, het was menselijk. Des te minder reden dus (zo redeneerde ik) om het mij te verzwijgen. En sterker nog: ik had het volste recht op die verklaring... daarom moest ze het zeggen!
| |
| |
Het verlangen naar opheldering zette zich steeds grondiger in mij vast. Want als ook zij uiteen waren geslagen, dan zou ik niet meer alleen zijn: de erfenis zou gedeeld worden. Dan zou dat mij kunnen ontslaan van de ballast van die jaren. Het zou evenwicht scheppen. En ik herhaalde, hardnekkig, stompzinnig:
- Maar toch woon je hier in de buurt...
- Ja hoezo?
- Je moet me maar niet kwalijk nemen... het gaat me niks aan in feite... Maar waarom? Waarom? Dat is belangrijk! Dat is - je neemt me toch niet kwalijk nietwaar?... als je het gek vindt zeg je het? - ...dat is erg belangrijk voor me om te weten.
- Wat? Wat is er belangrijk?
Ik begon te zweten. Het leek erop dat ik bezig was me bij haar onmogelijk te maken. Hield ze zich nu van den domme? Begreep ze me inderdaad niet? Of... was deze materie misschien veel te privé, te delikaat, dan dat ik zo eventjes terloops tijdens een feestje... alsof ik naar haar gezondheid informeerde... Natuurlijk! Wat haalde ik toch in mijn hoofd! Wat dacht ik wel! Hoe was het nou toch mogelijk dat ik in mijn zucht naar opheldering zozeer mijn zelfbeheersing verloren had... mij op zo'n botte manier in de nesten stond te werken! En waarom eigenlijk? Misschien wel om niets: de hersenschim van een godsonmogelijke fantast! Waarom zou wat voor mij gold ook voor hun gelden? Ik weifelde. Maakte ik me werkelijk druk om niets? Of misschien omwille van de konsekwentie - misschien namelijk omdat Joyce mij van een afstand in het oog leek te houden alsof ze me kontroleerde op het punt van een onuitgesproken opdracht? Ik maakte mijn blik los van die andere vrouw, vestigde hem weer op deze.
Ze beantwoordde mijn blik zonder terughoudendheid, schudde vaag haar hoofd, bevestigend, ontkennend, dan weer een mengvorm van de twee. Ze deed haar best. Aan haar zou het niet liggen. Ze ging op haar tenen staan. En opeens lachte ze:
| |
| |
- Dat? Maar dat is helemaal niet geheimzinnig! Waarom wij het kontakt verloren hebben? Wel, ik ben getrouwd geweest moet je weten. En mijn man, nu dus ex-man, en Joyce lagen elkaar niet zo erg - zacht uitgedrukt.
- Lagen ze elkaar niet zo erg?
- Nee. Achteraf van beide kanten begrijpelijk...
- Dat dus.
- Inderdaad.
Zo zo. Dat was het dus. Maar was het dat wèrkelijk? Zeker, het was een oplossing. Maar het was me te alledaags, te kleinmenselijk, het klonk wat te gesmeerd.
- Hoelang ben je getrouwd geweest? vroeg ik nog, alsof het een steek had uitgemaakt wanneer ze ‘zes jaar’ had gezegd inplaats van:
- Drie jaar en twee maanden.
En bleef het daar nu bij? Moest ik het daarmee doen? Ik weigerde het te geloven. Kon een zo simpele sleutel korresponderen met een zo ingewikkeld slot? Nee. Het was een misselijkmakende verklaring! Want aangenomen dat zij de waarheid sprak... dat er inderdaad niet zoiets was geweest tussen Bomdal en haar, als tussen hem en mij: het zou zijn of dat verleden, dat zich als een kwaadaardige parasiet in mij vastgezogen had, alsof dat alleen mij gold, uitsluitend mijn verleden was. Straks haalde Bomdal het nog in zijn hoofd om me te gaan vertellen dat zijn briefje indertijd een grap was geweest: ‘Ik serieus? Om zo'n slippertje? Dat onderonsje? Ga nou heen! Dat was een mop, een practical joke! Zo waren we toch in die tijd!’
- Vreemd... mompelde ik. Ze haalde de schouders op:
- Ze is ook niet bepaald mijn favoriete.
- Joyce? Joyce niet?
- Niet bepaald nee.
Ze zocht haar met de ogen. Haar blik bleef een ogenblik op haar schoonzuster rusten. Vertrouwelijk:
- Ze is een beetje typisch... een beetje vreemd... Vind je ook niet?
| |
| |
Joyce een beetje typisch! Dat was een nieuw gezichtspunt. Ook ik keek naar haar. Ze stond alleen, half van ons afgewend. Ze stond doodstil. Men zou zeggen dat ze ergens op wachtte. Maar ze wachtte niet zomaar, passief, gedachteloos - nee, dat wachten van haar was een vorm van koncentratie. Alsof ze iets verwachtte. Iets dat ieder moment kon plaatsvinden en dan haar direkte reaktie zou eisen. Een beetje vreemd dus... Alle spieren gespannen als een hitter bij het honkbal. Niet helemaal normaal... Want waarop wachtte ze? Misschien wel op niets. Misschien was er helemaal geen bal te verwachten, omdat er nergens een bal wàs - en zij de enige speelster. Zou dat het zijn? Misschien anticipeerde zij wel op iets in zichzelf. - Een beetje vreemd dus... Ja, daar zag het naar uit, Martha zou wel eens gelijk kunnen hebben. En zij, Joyce, had mij kennelijk al zozeer in haar macht dat ik die gedachte als grof en zelfs... blasfemisch onderging. Maar ik kon er niet omheen. Natuurlijk was zij vreemd. Misschien was zij zelfs een beetje hysterisch! Aha. Niet normaal in ieder geval, dat stond nu wel vast, dat was nu wel bewezen. Het was wellicht ook de reden dat er zo'n strakheid, zo'n gestroomlijnde beheersing van haar uitging, waar alles op afgleed. Ze moest zich wel tot het uiterste beheersen om zich op de been te houden, om niet gillend dubbel te slaan. Een wesp in iemands glas werpen... hoe bedacht ze 't! Zich op de koop toe laten naaien door een ouwe kerel in een auto... mij koppelen aan een schoonzuster die háár een beetje abnormaal vond... weet ik wat verder nog... Haar schoonheid was demonisch, van een behekste soort. Dat was de verleidelijkheid waarmee alleen de allergiftigste planten zich mogen tooien. En ik? Ik had me laten meeslepen in haar idiotisme! Als een kind had ik me laten betrekken in het geschifte komplot dat ze bezig was uit te broeden. En me, het viel niet te ontkennen, laten omkopen voor een ogenblik
van intimiteit, die nu een vervalsing bleek, omdat het alleen met háár te maken had gehad en niets met mijzelf.
Plotseling voelde ik een arm om mijn schouder. Ik draaide
| |
| |
me om en keek haar, dezelfde Joyce, recht in de ogen. Haar andere arm had ze om de schouder van Martha geslagen.
- Hebben jullie het naar je zin?
- Prima hoor, antwoordde Martha koel, zonder haar aan te kijken.
- Ik wil ècht dat jullie je vermaken...
- Lieve, we doen ons uiterste best, zei ik, me verlustigend in de kleinerende toon waarmee dat ‘lieve’ klonk.
Ze liet ons los en zweefde weg.
- Krankzinnig, fluisterde Martha.
- Ja krankzinnig, beaamde ik.
Martha pakte haar tas, bood me een sigaret aan, we rookten. Ze tipte haar sigaret af in een leeg bierflesje.
- Ik heb werkelijk medelijden met dat kind van haar, wil je dat wel geloven...
Ik wankelde. Kind? Kind? Die opmerking sloeg me met het geweld van een kogel. Had Joyce dan een kind? Kon dat ermee te maken hebben? Kon dàt het zijn? En struikelend over een kombinatie die zo grotesk was, zo onwaarschijnlijk smakeloos en gezocht, maar die tegelijk zo wonderlijk passend was, stamelde ik:
- Wat voor een kind?
- Een dochtertje van zes toch? Wist je niet dat...
Rumoer. De deur sprong open. Een nieuwe stoet feestgangers, duidelijk afkomstig van een ander feestje, stroomde naar binnen. Klappen op schouders. Zoenen. Gelach. Bomdal, uit het niets opgedoken, achtte het noodzakelijk me in kontakt te brengen met de geraffineerd sjofel ogende landschapsschilder S., die naar zijn zeggen niets minder dan een ‘prima kerel’ moest wezen. Waarna deze op zijn beurt Bomdal ervan verzekerde dat ook hij een ‘prima kerel’ was. Terwijl Bomdal daar vervolgens aan toevoegde dat ook ìk gerust een ‘prima kerel’ genoemd mocht worden. Zodat ik tenslotte het vermoeden uitsprak dat wij allen dan wellicht ‘prima kerels’ waren. Waar we het maar op hielden.
| |
| |
Half vijf. De onbetrouwbare tussensfeer van nacht en vroege ochtend, wanneer de duisternis, in alle hoeken en gaten binnengedrongen, van zichzelf verzadigd is, wanneer alles zwijgt, niets zich verroert, en het daglicht nooit zo ver verwijderd lijkt.
Wij reden in een auto door de ruimte. Het was Bomdals auto. Ik zat achterin, weggezakt in de sponzige bank. Naast mij zat Martha. Bomdal lag onderuitgezakt op de voorbank; we hadden hem moeten ondersteunen om hem het huis uit te krijgen. Hij was onmiddellijk in slaap gevallen en snurkte. Naast hem zat Joyce kaarsrecht en viriel achter het stuur. Boomstammen, paaltjes, hekken, flitsten voorbij. De banden van de auto gierden over het door de vorst wit uitgeslagen asfalt. De wind suisde. Joyce vroeg me een sigaret voor haar aan te steken. Duistere boerderijen, schuren, telefoonpalen, een uitgestorven door natriumlampen vervalst verkeersplein, een overweg, een stuk bos. Boomstammen. Martha neuriede in het donker.
(Het was later geworden: nacht. Het gezelschap was uitgedund en had zich steeds dichter rond het haardvuur gegroepeerd. Tenslotte waren we met z'n vieren overgebleven.)
We reden. De planeet die ons - en daarvan was deze tocht vervuld - omringde was leeg en zielloos, gestileerd als in een droom. Nergens een spoortje van beweging, roerloze materie,
| |
| |
alsof nu werkelijk iedereen dood en begraven was. Weilanden, akkers, uitgestrektheden, de hemel daarboven. Schakeringen van duisternis. Het deed in zijn ononderbroken platheid denken aan een bodem, neergedrukt onder het gewicht van de navrante hoogte die zich erboven verhief: we reden op de bodem van een oneindig diepe put, waarvan de donker oprijzende wanden zich met ons mee verplaatsten en daardoor onze voortbeweging tot iets volmaakt onwerkelijks bestempelden. We zweefden met z'n vieren in die auto, en tussen ons (zoals we samengeweven waren in een web van verhoudingen en onuitgesprokenheden) en alles wat zich buiten de illusie van dat ‘ons’ bevond leek geen enkel verband meer te bestaan. Wij waren alleen, vergeten en achtergelaten in deze uitgestrekte, door leegte begrensde strafkolonie, overgeleverd aan een zinloze voortbeweging. Niets was zich van ons bestaan bewust. Niets was getuige, niets achtte zich verantwoordelijk. We waren alleen met onszelf, want alles om ons heen was willoos, onverschillig, inert, dood. Wanneer wij nu ons leven (zo drong het pijnlijk tot mij door) met één moorddadige klap tegen een boom zouden beëindigen - het zou immers geen enkel verschil maken! Hoogstens zou er een vogel opfladderen, om zich even later neer te zetten in een andere boom, op een andere tak die hem misschien wat minder vertrouwd was. En zelfs over dat posthume eerbetoon zouden we ons in onze handen mogen knijpen. De materie zou vervolgens, wanneer de geluidsgolven van de klap en het glasgerinkel verstorven waren, weer terugvallen in zijn indolentie. En verder niks. Daarbij zou het blijven. Een wrak tegen een boom, maar een willekeurig wrak. De zon zou het even later zichtbaar maken: zichtbaar maar niets aan te zien. Vier willekeurige lijken.
(Het vuur van de verbrandingsoven zal zich er niet in het minst aan storen dat die ene envelop een brief bevat en de andere een onbeschreven blad papier - iets dergelijks.)
Er bestond geen fiasko waarin de weg, de bomen langs de weg of het ijs op de sloten langs de weg deelden. We reden, en
| |
| |
we waren in eenzaamheid overgeleverd aan de misplaatste grap die wij bewustzijn noemen. Aan een geheugen dat ieder van ons met zich meedroeg als een onverstoorbaar uitdijend gezwel - behalve misschien Bomdal die sliep. Daarmee was alles wel gezegd. En het kind? Er was immers een kind. Ik draaide het raampje op een kier en haalde diep adem. Wel, men had zijn vermoedens. Maar men had geen zekerheid.
Zo reden wij dus.
Dat wij Martha naar huis brachten en meer niet, leek slechts een aanleiding, louter een exkuus aan de objektiviteit. Want wij gingen ergens heen - een bestemming die nog onbepaald en toekomstig was, en die ons, in de estafette van onze geschiedenis, weer uit zou sturen naar een andere bestemming die evenmin een eindbestemming zou blijken. Maar ook gingen wij daarnaartoe - wat het ook mocht wezen - omdat de afgelopen uren in die richting hadden gewezen, en omdat wij, leek het, jaren hadden moeten wachten om erheen te kunnen gaan. - Ik voelde me verdoofd en machteloos.
Joyce had een bril opgezet en manoeuvreerde de grote auto met soepele akkuratesse over de bochtige weg. Af en toe veegde ze onwillekeurig met haar rechterhand over haar linkerschouder. Ze had juist een aangereden konijn in de kofferbak gelegd. Haar handen had ze afgeveegd aan mijn zakdoek, die ze vervolgens zonder iets te zeggen had weggegooid. Een beetje vreemd... Ik liet mijn ogen haar profiel beschrijven. Voorhoofd, neus, lippen, kin. Ze slikte. Haar stem:
- Gaan we hier niet links?
Ik keek hoe Martha zich oprichtte om naar buiten te kijken. Als op afspraak hadden we vanaf het moment dat we in de auto zaten, zo dicht in de nabijheid van Joyce en Bomdal, een distantie in acht genomen; het was echter een afstand die geen verwijdering schiep, omdat we het van elkaar wisten.
- Hier linksaf ja. Slaperig gaf ze verdere aanwijzingen over de te volgen route. De wegen werden smaller en bochtiger. Tenslotte een scherpe bocht. Een karrespoor. Takken schuur- | |
| |
den langs het dak. Het erf van een kleine boerderij waarvan twee ramen verlicht waren.
- We zijn er, zei Martha, wat vrij overbodig was omdat de weg er ophield. Joyce remde voor de deur en de auto kwam met een schok tot stilstand. Bomdals hoofd schoot op zijn borst, maar wakker werd hij niet. De motor sloeg af. En één moment van stilte en duisternis dat nooit zo volslagen geweest was, waarin wij onbeweeglijk gevangen zaten en slechts de raspende ademhaling van Bomdal plus flarden hondegeblaf vanuit het huis tot me doordrongen, werd ik ineengedrukt onder het ijskoude graniet van de vrees: dat Martha met een achteloze groet het portier zou openen en toeslaan, ons zou verlaten en er verder niets gebeuren zou, Joyce vervolgens door zou rijden naar de stad om mij af te zetten bij de makabere puinhoop van mijn thuis - en niets zou ik daartegen kunnen ondernemen zonder me bespottelijk te maken! Zo ging het echter niet; ik zou wel niet de enige zijn die door dat beeld beheerst werd. We zaten roerloos, keken voor ons uit - alsof we voor een stoplicht stonden. Martha maakte geen aanstalten om uit te stappen: ze leek, zoals ook wij, op een sein te wachten. Dat duurde voort en begon me op m'n zenuwen te werken. Maar toen zei Joyce, zonder zich naar ons om te draaien - onbegrijpelijk nuchter en terzake klonk haar stem me in de oren:
- Zeg Martha, zou je misschien een kop koffie voor me kunnen maken?
Ontspanning! Het was een uitkomst die we gezamenlijk aangrepen om tot uitgelatenheid te dienen: er was weer een vervolg geschapen. We schudden Bomdal wakker en trokken hem - zo'n beetje opgewonden lacherig - naar binnen.
Het was bepaald rustgevend om een ruimte te betreden die nog niet geïnfekteerd was met de dubbelzinnigheden van de avond: als een koele hand op ons voorhoofd. De nieuwe omgeving maakte nog geen deel uit van onze wederzijdse betrekkingen,
| |
| |
alles was nog zonder bijsmaak, een onbeschreven blad papier.
Een jonge spaniel kwam ons uitgelaten blaffend tegemoet. Lichten werden ontstoken. Er waren weer mogelijkheden... Een nieuw hoofdstuk.
Het leek of het vertrek dat nog niet getekend was met onze sporen, ieder van ons aanzette iets krachtiger te zijn in datgene wat hij was: Martha bedrijviger en natuurlijker, helemaal ‘zichzelf’, een Joyce die haar bedoelingen nog dieper verborg achter een gepolijste façade van fotogenieke gratie, Bomdal uitgeteld en in hogere mate geïsoleerd door de alkohol - als een baldadig kind dat geen maat heeft weten te houden. En ik? Ik misschien nieuwsgieriger, misschien ontvankelijker...
De kamer die Martha bewoonde en die wij betraden zoals zij hem in haast verlaten had, was een hoog vertrek, direkt onder het dakgebinte gelegen. Dikke balken, een houten vloer, muren van ruwe baksteen - het was in veel opzichten het tegengestelde van het huis van Bomdal, waarin ieder voorwerp welbewust een plaats had gekregen, iedere kleur harmonieerde met een andere, en zelfs een keukenstoel zich nog ijdel zou hebben getoond. Hier was alles onaf, toevallig, en wekte zelfs de schijn versleten te zijn, hoewel de transformatie van boerderij tot woonhuis niet lang tevoren tot stand moest zijn gebracht: het dakbeschot was nog onbeschilderd, de kozijnen stonden nog in de grondverf. Het leek allemaal wat geïmproviseerd, hoewel het moeilijk zou zijn precies te zeggen waarom.
Martha had volledig bezit genomen van de ruimte, lustig spijkers kromgeslagen op de muren, schilderijtjes, ansichtkaarten, papiertjes met onleesbare notities opgehangen op willekeurige plaatsen en op die specifieke, vertederende hoogte die voor háár ooghoogte vormde. Kledingstukken lagen neergeworpen over stoelen en op de vloer. Tijdschriften, boeken, een stoffige kaars, een lege tube tandpasta, een afgekloven bot, een verdord tuiltje bloemen in een pot die ooit poederkoffie had bevat, een haarspeld. Alles had zijn funktie, al was het maar om tot wanorde te dienen, waardoor niets zich op de
| |
| |
voorgrond drong, en niet meer dan een onderdeel vormde van een totaalbeeld. Het bed lag opengeslagen. Ik moest me beheersen om er niet naartoe te lopen en mijn hand tussen de lakens te steken of het hoofdkussen te beruiken. Op de vloer naast het hoofdeinde stond een dienblaadje. Daarop één bord, kruimels, een mes, een kopje. En een onaangeroerd ei in een dopje - merkwaardig dat niets in het vertrek zich aan het oog opdrong behalve dat ene gave ei. De radio produceerde een zwevende fluittoon.
- Ga toch zitten, zei Martha. Ze liep voortvarend naar het bed, trok het dicht, plukte de kledingstukken van de grond, gooide ze onderin een muurkast. Ik zag mezelf een moment afgetekend in de weerspiegeling van een venster en stak mijn handen in mijn zakken. Bomdal duwde kribbig de hond die tegen hem opsprong van zich af. Joyce ontdeed zich met een vloeiend gebaar als van een mannequin van haar langharige bontjasje (hand Aarsman in auto, schoot me te binnen) en reikte hem mij aan (‘kun je 'm even voor me uitwringen’), waarbij onze blikken elkaar gedurende één ogenblik kruisten (‘je moet me helpen’) om meteen weer weg te vluchten (wesp). Ik legde de jas over de stoel die, nogal opzichtig, naast haar stond. Bomdal gaapte. Martha sloot de hond op in de bijkeuken. Ik leunde van het ene been op het andere. Joyce streek met de rug van haar hand over haar heup. Bomdal drukte zijn neusvleugels tussen duim en wijsvinger en zuchtte. Martha kwam de kamer weer binnen.
- O Martha wat woon je hier enig, zei Joyce met een stem van gesmolten plastic.
- Schitterend, viel ik haar bij.
- Moeilijk warm te stoken, zei Martha. Die verwarming schijnt niet helemaal te deugen. Heb jij misschien verstand van die dingen?
- Elektrisch, gas, olie of kolen? informeerde ik.
- Ik geloof gas.
- Geen verstand, zei ik. Maar die kou valt wel mee. Beter
| |
| |
te koud dan te warm, daar verweken de hersens maar van. (Gevolgd door nog wat gemeenplaatsen en spanningsloze flauwiteiten over en weer.)
Nogmaals gaapte Bomdal. Ik kon niet nalaten zijn voorbeeld te volgen. Martha maalde koffie. Bomdal liet zich in een stoel vallen. Joyce bekeek zichzelf met een wantrouwige blik in een zakspiegeltje. Bomdal liet zijn pink ronddraaien in zijn oor. Martha neuriede. Ik haalde een balpen uit mijn zak en schroefde hem, om iets te doen te hebben, los, waarbij er een veertje uit het inwendige de kamer in sprong. Joyce streek met een bevochtigde wijsvinger langs haar wenkbrauwen. Bomdal bewerkte zijn andere oor. Ik wierp een blik op Joyce waar ze me op betrapte. Martha neuriede.
- Hoe lang woon je hier nou? vroeg Joyce.
- Sinds de zomer.
Bomdal veegde met een afwezige blik zijn vinger af aan zijn zakdoek. Joyce borg haar spiegeltje op in haar handtasje. Martha neuriede. Ik wilde mijn neus snuiten maar bedacht dat ik niet meer over een zakdoek beschikte. Joyce stond roerloos. Ik vroeg haar hoe laat het was. Zonder op haar horloge te kijken antwoordde ze dat het wel over vijven zou zijn. Bomdal kruiste zijn benen. Ik zag het veertje van mijn balpen naast een stoelpoot liggen. Joyce stond. Bomdal zat. Hij streek behoedzaam over zijn slaap alsof hij een pijnlijke bult met zijn vingertoppen bevoelde. Martha neuriede. Ik liep naar de radio en draaide hem uit. Op de terugweg bukte ik me en pakte het veertje. Bomdal kuchte.
- En zit je hier nou helemaal in je eentje? informeerde hij met dikke tong en niet erg hoffelijk naar het me voorkwam, zonder haar, zijn zuster, aan te kijken.
- Nou, ik heb die hond...
In de keuken begon de fluitketel schor te zingen. Martha verdween. Ik overwoog haar achterna te lopen en aan te bieden ergens mee te helpen, wat bij nader inzien overdreven leek en meer een taak voor Joyce. Zij echter maakte daartoe geen aan- | |
| |
stalten - bij het koffiezetten vielen er trouwens niet veel taken te verdelen. Het losse veertje in mijn broekzak opmerkend, bedacht ik dat ik het daaruit licht zou kunnen verliezen. Ik pakte de balpen weer, schroefde hem open en bracht het veertje weer aan op zijn oude plaats. Bomdal schudde opeens nadrukkelijk het hoofd alsof er iets voorafgaands met klem van de hand moest worden gewezen. Hij vervolgde:
- En tòch was het een leuke avond after all... Hij liet een boer, zette een verbaasd gezicht op, en bewoog vervolgens zijn lippen, de indruk wekkend dat hij nog meer had willen zeggen, wat hij per slot van rekening toch maar achterwege liet omdat het misschien zou dissoneren met de oprisping of gewoon omdat hij het alweer vergeten was. Ik stak een sigaret op. Joyce deed hetzelfde. En ze stond weer onbeweeglijk - maar als steeds: in de startblokken, anticiperend, gereed om erop los te vliegen - en staarde voor zich uit, terwijl ze met het puntje van haar tong haar lila gestifte lippen bevochtigde. Ik keek ernaar. Bomdal masseerde zijn knieën. Martha kwam de kamer weer binnen:
- Even door laten lopen...
Ze liep naar de muurkast - en nu viel het me op dat Joyce haar bewegingen gespannen vanuit een ooghoek volgde. Ik keek naar Bomdal. Hij leek, op zijn beurt, Joyce in het oog te houden. Martha trok een trui aan, zei dat er méér truien waren, waarbij ze zich tot mij in het bijzonder richtte. Ik schudde het hoofd, en werd getroffen door de blik van Bomdal. Hij keek me aan, tamelijk onvast maar toch op zijn qui vive. - En pas op dat moment realiseerde ik me dat we reeds al die tijd bezig waren geweest elkaar te observeren. Jazeker, we hielden elkaar nauwlettend in het oog. Ieder bekeek de ander met argusogen. Joyce wierp een blik op mij, ik vestigde mijn aandacht op Martha, in het voorbijgaan konstaterend dat Bomdal precies hetzelfde deed. Vreemd... Vanwaar dit wantrouwen? - Omdat we voor het eerst sinds jaren in één ruimte verenigd waren natuurlijk. Dat moest de reden zijn. Maar tevens was het on- | |
| |
miskenbaar dat ieder voor zich moeite deed niet te laten merken dat hij van dat historische feit heel goed op de hoogte was... We deden immers ons uiterste best de aandacht ervan af te leiden? Wanneer iemand door het raam naar binnen zou hebben gekeken, had hij kunnen denken dat we elkaar slechts oppervlakkig kenden. Op kleinigheden koncentreerden we ons, op afval, dingen zonder nadruk die nergens iets mee te maken hadden, zoals fluitketels en rookgerei, lippen die zich lieten bevochtigen, spiegeltjes en balpennen, een hele uitdragerij, om vooral maar niets te laten merken, om ons vooral maar niet te verraden. We bogen ons, zou men kunnen zeggen, vol overgave over het craquelé in de vernislaag om te voorkomen dat we getroffen zouden worden door de voorstelling van het schilderij. We zouden die voorstelling zelfs wel willen ontkènnen, als we daarmee niet hadden aangegeven dat er mogelijk een voorstelling was.
We praatten, maar wat we zeiden was volmaakt nietszeggend, en werd alleen maar uitgesproken omdat zwijgen als té veelzeggend zou kunnen worden opgevat. We gaven ons over aan lege gebaren, aan een inhoudsloos gewriemel, waarvan we elkaar wilden doen voorkomen dat het onwillekeurig was, terwijl we het in werkelijkheid weloverwogen en zorgvuldig deden. Ik krabde op mijn voorhoofd, Joyce peuterde aan een wimper, Bomdal streek met zijn vingertoppen langs zijn slaap, Martha neuriede: afleidingsmanoeuvres waren het... allemaal afleidingsmanoeuvres. Alles diende op zichzelf te staan, zonder inhoud, zonder verband of opeenvolging, om iedere eskalatie - in welke richting dan ook - te vermijden. Vooral geen dubbelzinnigheden, vooral geen kommunikatie. - Wanneer ik nu in mijn ogen wrijf, kan dat dan verkeerd worden opgevat, kan men er iets achter zoeken? Niet, nee. Ogenwrijven toegestaan. Dus wrijf ik in mijn ogen. En vanuit dezelfde overweging strijkt Bomdal langs zijn slaap, bestudeert Joyce haar nagels... alleen maar om de aandacht af te leiden. Vooral geen bewustzijn dat zich bezig had kunnen houden met de situatie waarin
| |
| |
we verkeerden, en die bepaalde overeenkomsten vertoonde, een zekere symmetrie... die deed denken aan... nee nee, daarvan wilden we niet weten. En dus: nietszeggende woorden, nietszeggende gebaren als evenzovele strohalmen die we aangrepen om niet weg te zakken in een vloed van bekentenissen. Een ware liturgie van nietszeggendheid. - Maar juist daardoor, realiseerde ik me, zou er iets kunnen ontstaan! Het was niet van gevaar ontbloot... Juist omdat ieder de ander in het oog hield en kontroleerde, werd de nietszeggendheid tot iets van gewicht, dat een eigen leven zou kunnen gaan leiden, voor zichzelf zou kunnen gaan spreken - buiten ons om. Het was veel te nadrukkelijk, te krampachtig. Juist in de nietszeggendheden begonnen we ons te verraden. We waren als beklaagden voor een rechtbank die hun geloofwaardigheid vergooien juist door de beschuldigingen ál te luidruchtig van de hand te wijzen. We verraadden ons doordat we elkaar met teveel nadruk wilden doen voorkomen dat er ‘niets aan de hand’ was. En zo kon het worden dat de ene schijnbaar loze handeling de andere leek uit te lokken, zonder dat er, in het algemeen gesproken, van enige aantoonbare oorzakelijkheid sprake kon zijn. Zocht Bomdal bijvoorbeeld in zijn zakken om een doos sigaren tevoorschijn te halen, dan liep Martha naar het bed en pakte het dienblaadje van de grond (waarbij het ei, dat leeg bleek te zijn en omgekeerd in het dopje stond, uit zijn voetstuk rolde), terwijl Joyce naar de tafel liep om haar sigaret te doven, waarop ik hetzelfde deed, niet omdat ik haar na wilde volgen maar domweg om mijn vingers niet te branden: we bedienden ons daarmee, leek het, van een gebarentaal, maar ieder van een andere, zonder dat er evenwel een spraakverwarring kon ontstaan, omdat we slechts één ding tot uitdrukking brachten - niets namelijk. Niets. Helemaal niets! Alleen, dat aanhoudende ‘niets’ was te opzettelijk, zodat het als het ware
met bedoelingen geladen werd. Een opeenhoping van energie die wel eens een uitweg zou kunnen gaan zoeken...
Want weliswaar had ik zojuist mijn sigaret gedoofd om mijn
| |
| |
vingers niet te branden, maar toch ook om iets te doen te hebben, om mezelf door het verrichten van die handeling af te leiden, mijzelf bij voorbaat het zwijgen op te leggen. Anders zou me wel eens iets kunnen ontvallen... zonder dat ik het wilde. Iets bijvoorbeeld in de geest van: ‘Zeg Bomdal, weet je nog dat ik 'ns een keertje met je vrouw geneukt heb... hihihi’ Dat was niet ondenkbaar, wanneer men met zoveel nadruk aan iets ànders diende te denken. Zoiets was niet zonder risiko, men raakte dan licht het spoor bijster... en ik voelde dat een verspreking me al voor op de tong lag.
Martha liep intussen met het blaadje naar de keuken. Ik hoorde haar water opschenken en rook de koffie. Ze kwam binnen en vroeg of iemand iets wilde eten. Ik schudde het hoofd, Joyce schudde haar hoofd, Bomdal bewoog zijn lippen weer. (O, hij zou best een speech kunnen gaan afsteken, als hij niet oppaste. Zo van: ‘Beste mensen, hier zijn wij nu bijeen... en dit en dat... voor het eerst weer... vrienden immers... broer en zuster.. maar ook omdat wij een keer... zes jaar geleden.... met z'n viertjes... halleluja halleluja...etcetera etcetera...’ Hij zou het kunnen doen, zo'n kwasi-kolderieke speech afsteken, met veel keelgeschraap en handgebaren - hij bewoog zijn mond alsof hij al bezig was naar de juiste formuleringen te zoeken. Maar hij bedacht zich: zijn lippen verstarden weer.) Hij stelde zich ermee tevreden om nijdig het puntje van zijn sigaar af te bijten. Waarop Joyce een haarlok achter haar oor schoof. En ik, bij gebrek aan oorspronkelijker ideeën, haastig mijn zakken begon af te zoeken. En Martha haar trui rechttrok. - Ach... trok Martha haar trui recht? Ja, dat zeg ik toch: haar trui, die trok ze recht. - Werkelijk? Jazeker. Hm... inderdaad... bij nader inzien was het weinig opzienbarend. Ik twijfelde. Want hield dat alles nu werkelijk iets in? Misschien niet, nee. Op zichzelf eigenlijk niet. Het was mogelijk dat ik me vergiste, dat moest niet uitgesloten worden geacht. Kon het een in verband staan met het ander, louter door de inhoudsloosheid die erin besloten lag? Ik weet het niet... Alsof we elkaar als marionetten
| |
| |
bespeelden maar niet wisten welk draadje in verbinding stond met welk lichaamsdeel? Ik weet het niet...
Joyce stiftte haar lippen, Martha neuriede - want dat ging allemaal rustig door - en keek uit het raam hoewel er buiten niets méér te zien was dan duisternis, ik haalde adem, Bomdal inspekteerde de gloeiende punt van zijn sigaar. En nu keek hij weer voor zich uit - het ging door, het ging allemaal door - met een wiegende beweging van zijn hoofd, alsof hij een vlieg die voor hem cirkelde in zijn rondgang volgde. Alweer bewoog hij zijn lippen en het leek erop dat hij rood werd. Bloosde hij? Schaamde hij zich ergens voor? Was er een zekere gedachte bij hem opgekomen, misschien in verband met de dubbelzinnige positie die hij tegenover zijn zuster innam? Of was het een vonk van verontwaardiging die in hem opgloeide? Maar wat kon dan de reden van zijn woede zijn? Was het misschien een warmteopstijging die aan de dronkenschap toe te schrijven viel? - Was hij nou eigenlijk wel dronken, of had hij steeds de dronkenschap gespeeld, omdat het komfortabel was, omdat het hem van bepaalde verantwoordelijkheden zou ontslaan, hem misschien ook in onze ogen ontoerekeningsvatbaar diende te maken? Of speelde hij integendeel de nuchterheid? Wanneer hij werkelijk dronken was moest het in ieder geval verbazing wekken dat hij zo roerloos neer kon zitten, zonder zijn aandacht op iets te fixeren. Maar die spanning... Is het - vroeg ik me af - mogelijk dat de leegte zich als een accu met spanning oplaadt, dat leegte een reservoir van energie gaat vormen? Als het zo was, als dat inderdaad mogelijk was, dan zou het ook wel eens zo kunnen zijn dat juist hij, Bomdal, in twijfel verkerend tussen dronkenschap en nuchterheid, als eerste van dat verschijnsel het slachtoffer werd, dat hij als eerste kapituleerde en zijn zelfbeheersing verloor, en als spreekbuis ging funktioneren - zonder dat hij het wilde - van een soort gevoelsmatige communis opinio. Ja, zijn emmer zou als eerste overlopen. Omdat hij immers het zwakste stond. Ik zou me voor kunnen stellen... Toen plotseling - ik
zag dat hij zijn longen volzoog - klonk zijn
| |
| |
stem, alsof hij mijn gedachtengang geraden had en nu meteen door zijn koelbloedigheid te tonen, het tegendeel wilde bewijzen.
- Ik... zei hij. En hij wachtte even, keek nadenkend voor zich uit.
‘Ik...’ Het was niet meer dan een aanzet, om het volume van zijn stem te peilen, het drukte nog niets uit: een losse streek op een vioolsnaar om vast te kunnen stellen of deze al dan niet in toon is teruggelopen. Niet erg gerust over de afloop, nam ik hem op, door mijn oogharen kijkend. Want alles zou hij er op dat moment op kunnen laten volgen - hij wekte zelfs de indruk nog niet precies te weten wat hij verder zeggen wilde. Hij zou bijvoorbeeld, schoot door me heen, heel best kunnen uitroepen: ‘Ik heb jou door kereltje... Jij denkt misschien wel dat je ooit eens met mijn vrouw geneukt hebt! Dat denk jij? Daarvoor zal ik jou dan nu eens mooi op je bek slaan...’ Dat kòn. Zeker, dat kon heel goed. Echter, hij zei het niet. Hij zei niet meer dan dit:
- Ik zou iets willen drinken...
Een losse zin die tot niemand gericht leek te zijn. Hing in de lucht. Alsof hij hardop dacht. Maar toch... er brak iets door. Een rimpeling... een kortsluiting. Er raakte iets uit balans. Het klopte niet - omdat ik het niet verwacht had waarschijnlijk. Maar dat niet alleen. Ook omdat hij het te luid gezegd had, luider dan noodzakelijk was om zich verstaanbaar te maken. Hij slikte zijn speeksel door, en herhaalde:
- Juist ja! Iets drinken ja! Hij richtte zich onbeheerst op uit zijn stoel, er viel as op zijn broek, paarsige vlekken verschenen op zijn wangen, ik moest de opwelling onderdrukken naar hem toe te springen, hem neer te drukken, te roepen ‘niet doen, Bomdal, niet doen!’ Hij zakte echter uit zichzelf weer terug in zijn stoel, en riep verongelijkt:
- Ik moet immers iets drinken!
- Ja de koffie komt eraan, trachtte Martha te sussen, wat me een beetje naïef in de oren klonk, ze bleek er niet veel van te
| |
| |
begrijpen, het ergerde me, dit was een vuur dat zich niet met een kopje koffie liet blussen - want wel degelijk had dit iets te betekenen, deze impulsieve dorst van Bomdal, dit herhalen, de overdrijving, de plotselinge stemverheffing in een stilte die we zo zorgvuldig met nietszeggendheid hadden bekleed, deze interruptie als een steen in spiegelend water geworpen, een opborreling van gewelddadigheid verwekte hij ermee, iets vulkanisch, iets dat niet meer te houden was en dat men waarachtig niet af kon doen met de kopjes koffie waar zij mee aan kwam zetten!
- Nee, iets drinken... herhaalde hij nogmaals, halsstarrig maar minder luidruchtig dan zoëven, enigszins in vertwijfeling gebracht door de onzekerheid die nu wel bezig moest zijn zijn op alkohol gefundeerde zelfvertrouwen aan te tasten. Het was ook niet erg beleefd, bepaald geen staaltje van voorkomendheid, zoals hij dat allemaal zei, al was Martha dan ook zijn eigen zuster.
- Sherry misschien? probeerde ze.
- Nee iets sterkers, hield hij nukkig aan. Stilte. Pauze. Een beschaamd zwijgen. Bomdal keek naar zijn handen, verongelijkt, maar toch, zo te zien, in onzekerheid verkerend of daartoe wel aanleiding was. Dan zegt Joyce:
- Wacht eens... Ik kijk haar aan, wij allen kijken haar aan. Een hese, duistere ondertoon in haar stem, en haar hoofd houdt ze wat scheef, alsof ze luistert naar iets dat heel in de verte klinkt en ónze oren nog niet bereikt heeft. Ze schraapt haar keel. En laat er schor fluisterend op volgen:
- Cognac? Wil je misschien wel een glas cognac...
Het dringt voornamelijk tot me door dat haar ogen daarbij gevestigd staan op mij, en niet op Bomdal tot wie haar woorden toch gericht moeten zijn: niet ìk vroeg immers iets te drinken? Wat betekent dat... Wat krijgen we nou? Waarom die blik? Waarom kijkt ze me zo aan?
- God ja, de cognac, mompel ik halfbewust: de uiting van een gedachtegang die op dat moment door mijn hoofd zeurt
| |
| |
als de uitstraling van een hoofdpijn waarvan men de bron zou kunnen lokaliseren tot dat ene minieme plekje in mijn geheugen dat tot bergplaats dient van het begrip cognac. Cognac in het algemeen, cognac in het bijzonder. Een zeurend repeteren als van een beschadigde groef in een grammofoonplaat die zichzelf herhaalt maar toch steeds in kleiner varianten treedt: ‘god ja, natuurlijk, ze bedoelt de cognac, wat aardig, cognac bedoelt ze, net als op die middag uit de fles...’ Maar toen klonk de stem van Bomdal, overluid alsof hij doof was en zijn eigen stem niet horen kon.
- Ja! riep hij bevrijd. Cognac!
Wel, het woord uit zijn mond herhaald te horen veroorzaakte een soort van revolutie. Plotseling drong de betekenis ervan ten volle tot me door. Ik zag het woord (bij wijze van spreken) in brandende letters voor me in de lucht verschij - nengeen misverstand meer mogelijk, gilde een stem als een alarmsirene: ze heeft zich verraden, ze heeft haar troef op tafel gesmeten! Een vloedgolf van implikaties... Want dat ene woord, dat hij ook nog eens, nadat ik het mij, na Joyce, op mijn beurt had laten ontvallen zonder me volledig te realiseren welke springstof het bevatte, zo nadrukkelijk herhaalde, leek wel een voorstel in te houden, of beter: hield een voorstel in! De situatie werd met één krachtige ruk uit zijn sluimering geschud, ik schrok, de ijle mist van obligate woorden en gebaren waarmee we de inhoud van het gebeuren - ons gevierenlijk samenzijn in dit vertrek - aan het oog hadden willen onttrekken, was van het ene moment op het andere opgetrokken, en we zaten naakt tegenover elkaar, vier naakte feiten. En de omgeving veranderde met het uitspreken van die ene suggestie, die in een ander gezelschap volmaakt betekenisloos zou zijn geweest, met één zwaai van aanzien als een draaitoneel. Aha! Aha! Cognac... Net als op die middag in de schaapskooi! Zij rijmt dus... Zij rijmt heel bewust deze situatie op... die andere situatie! Ik kijk. Joyce. Zoals ze daar staat. Een vrouw... Met haar benen, haar naakte armen. Aarsman. Haar dijen, haar huid. De wel- | |
| |
ving van haar schoot. Aha. En haar borsten. De wesp. Mijn hemel, wat een liederlijkheid... Hier een Bomdal die onmachtig is. Daar Martha, die toch het lichaam van zijn eigen zuster is. Incest dus. Niet meer en niet minder. En nu? Cognac! Jawel! En niet tot hem, o nee, tot mij heeft ze zich gericht. Om mij is het haar te doen! Ik kijk. Zo, daar staat ze dan. En ze denkt nu. Bewustzijn. Denken. Hersencellen. Bepaalde processen die zich afspeelden
achter haar voorhoofd... Wat zou ze nu denken? Wat denkt ze eigenlijk? Ze wil dus... ze wil blijkbaar... overdoen... nog een keer...? Wil ze dat werkelijk? Kan dat dan zomaar?
- O wat vervelend, verontschuldigde Martha zich. Heb ik helemaal niet in huis. Wat spijt me dat nou, dat ik dat niet heb. Dat drink ik nooit: cognac.
Alweer het woord. Toemaar! Ook zij herhaalde, ook zij leek lont geroken te hebben - want zelfs háár reaktie kwam me voor als enigszins overdreven. ‘Dat drink ik nooit’ had ze gezegd. Waarmee ze zou kunnen bedoelen: ‘Dat drink ik sindsdien niet meer...’ Goed. In orde. Deed er niet toe. Geen cognac? Nu, dan maar zonder cognac! Daar klapte Bomdal echter in zijn handen:
- Cognac, cognac, cognac, zong hij. Zit in de kofferbak!
Wat? Wat? Wat betekent dat nu weer? Dus het was volledig opzet geweest? Dus hij was op de hoogte? Hij wist ervan! Waarom dan al die schijnbewegingen, al die exkuses? Nee, onmogelijk: het moest een toeval zijn... In dit komplot hoorde hij - totdat het ogenblik van de ontknoping aangebroken was - niet meer dan een figurantenrol te vervullen. Dit subtiele stelsel zou zijn zakelijkheid, zijn marchanderen, zijn harde stem en zijn sigaren niet kunnen verdragen, dit ijs was voor hem te dun! Joyce wist dat - daarom had ze zich tot mij gericht en niet tot hèm. Zijn inmenging dwong mij tot handelen. Onmiddellijk de zaak van hem overnemen, voordat hij er te diep ingedrongen is, voordat hij zijn stempel erop zal kunnen drukken! En het overige volgde razendsnel, vingervlug, routine. Ik deed
| |
| |
een stap naar voren:
- Laat mij 't maar even halen.
Heel eenvoudig ging dat. Joyce pakte haar tasje, gaf me de autosleuteltjes. Maar bij de deur gekomen liep ze me achterna. Ze pakte me bij de arm, en achter me hoorde ik haar stem:
- Ik loop wel even met je mee. Het is een nogal lastig slot, zie je.
We komen buiten. Verstikkende duisternis maakt ons voor elkaar onzichtbaar. Kou omsnoert ons, snijdt de adem af. Stilte. Een bedekte hemel waartegen het inktzwart van de bomen nauwelijks afsteekt. Niets te zien. We schuifelen in de richting van de auto, alleen en samen. Duisternis en afzondering nemen ons verwachtingsvol op. Alle spieren gespannen: nu zal er zeker iets gebeuren, de gelegenheid vraagt om aktie, hierop hebben we gewacht, misschien zal ik haar kussen. (Twee mensen zwerven onafhankelijk van elkaar over een maanlandschap zonder ooit een enkele ziel tegen te komen. Dan blijkt op een dag dat het toeval ze op hetzelfde spoor heeft gezet. Ze naderen elkaar, ieder van een kant, en wisselen terwijl ze elkaar rakelings voorbijgaan één blik. Maar elk van beiden neemt in zijn vertwijfeling aan dat zijn pad gekruist wordt door een hersenschim: ‘Zo sterk is dus mijn verlangen naar gezelschap’ stellen ze gelijktijdig vast. En eveneens op hetzelfde moment slaan ze de ogen neer, om vervolgens hun tocht geruisloos voort te zetten, elk in zijn eigen spoorloze richting. - Zo zou het zijn wanneer wij deze kans ongebruikt lieten passeren.) Een teken van verstandhouding, een wachtwoord voor wat komen gaat, is het minste dat wij aan elkaar verplicht zijn. Maar intussen staan we al bij de auto, en Joyce lijkt niet van zins iets te ondernemen. Kennelijk verwacht ze nu van mijn kant een initiatief. Goed ja. Dat ligt ook voor de hand. Maar hoe? En wat? Ik schraap mijn keel.
- Het is koud hè, stel ik vast.
| |
| |
- Ja het vriest behoorlijk. Mag ik het sleuteltje van je terug?
Om tijd te winnen zoek ik, hoewel ik de sleutels nog in mijn hand houd, omslachtig in mijn zakken. O, hoe moet ik dit verder aanleggen? Immers, door nu het initiatief te nemen dring ik als een zelfstandig opererende medespeler binnen in háár strategie. Zij heeft alles overdacht, het voorbereid. Minstens twee weken geleden moet het zijn geweest, dat ze besloot om Martha en mij voor het feestje uit te nodigen. Vele uren geleden is het alweer, dat ze haar vriendin op mij afstuurde, dat ze de symmetrie ging bedrijven door middel van een wesp, dat ik haar betrapte met die heer Aarsman. Met ons drieën moesten we Martha naar huis brengen... nog even koffiedrinken. En nu de cognac. Zo had het in haar draaiboek gestaan; en zo was het gebeurd ook. Binnen het veld dat door die punten wordt bepaald dien ik mij nu te begeven, zonder leidraad, zonder dat ik precies weet wat ik nou eigenlijk wil. Ik aarzel, neem een aanloopje, deins weer terug, als iemand die aan de rand van een kloof staat, zonder er overheen te durven springen, hoewel de afstand die hem van de overzijde scheidt ogenschijnlijk niet meer dan een enkele stap van hem vergen zal, in de mening verkerend dat die nabijheid wel eens hoogst bedriegelijk zou kunnen zijn, op een optisch bedrog zou kunnen berusten - terwijl hij in werkelijkheid niet misleid wordt door de bréédte, maar door de diepte van het obstakel.
- Even wachten... mompel ik. Roerloos staan we achter de auto die zich, nu mijn ogen aan de duisternis gewend zijn, donker aftekent tegen het beijzelde grind van het erf. En ik aarzel. Ik aarzel weer eens. Nooit heb ik anders gedaan dan aarzelen! - Maar het is toch duidelijk! roep ik mijzelf toe. De cognac immers! Deze situatie rijmen op die situatie, dat is het toch waarop ze aanstuurt! Waarom? Waarom? Omwille van de herhaling natuurlijk! Om het verleden uit te wissen door de situatie voor zích te laten werken als iets dat buiten onze wil om funktioneert, ons meesleurt als een op hol geslagen paard, en dat wij op z'n hoogst een handje helpen, een duwtje hier en
| |
| |
een vingerwijzing daar, een flesje cognac misschien... Herhalen! Het herhalen! Hierom: om het gewóón te maken.
- Zeg, voel je je niet goed? hoor ik haar vragen. Ze staat vlaknaast me. Zwijgend geef ik haar de sleutelbos. Ze rammelt. Het slot wordt opengedraaid. De klep van de kofferbak veert piepend omhoog. Ze verdwijnt in de schaduw van de klep. ‘Gatverdamme!’ roept ze, terugdeinzend. Dat zal het konijn wezen. Aardig detail. Maar intussen verstrijkt je tijd... Blindelings grijp ik haar bij de arm. Ze richt zich op. Ik buig me naar haar over en fluister:
- Joyce, er is toch niets veranderd, wel?
Tegelijk besef ik dat dat nietszeggend is en dus ook haar zwijgen nietszeggend is: hooguit een bevestiging van niets. En het dringt tot me door dat ze het koud heeft, ze huivert, terwijl ik haar sta op te houden, sta te schutteren en te treuzelen als een onvoldragen puber die zich voorlopig maar beter tot zijn eigen zaken kan beperken, er verstandiger aan doet af te wachten welke zaken zij tot de háre rekent. Wij staan, en ik weet niets meer. Dan zegt ze:
- Ga jij maar vast, ik vind het wel.
Ik af. Mijn staart tussen mijn poten. Weer naar binnen. Diezelfde kamer. Licht. Diverse voorwerpen, die alweer tot het verleden lijken te behoren. Het bed van Martha. Ik ga op het bed zitten. Bomdal, volumineus in zijn winterjas, knikt me toe:
- Jaja meneer, wat een tijden... Een borreltje kan ook geen kwaad, wat jij?
Martha komt de kamer binnen met koffie. Daarna Joyce. Bomdal drinkt cognac, wij drinken koffie met een scheut cognac. Zwijgend drinken we en in haast: we staan op het punt om voorgoed te vertrekken en legen nog even, met onze jas al aan, een aangebroken fles die niet meegenomen kan worden. En dat is nog de werkelijkheid ook. We stáán immers op het punt van vertrekken! Het is al tegen zessen, en er zal verder geen voorwendsel te vinden zijn hier nog langer te blijven dan strikt noodzakelijk - wat heel erg kort is. Ik zit op het bed van
| |
| |
Martha, met naast mij Martha, en houd Joyce nauwlettend in het oog, me afvragend hoe ze hier nu nog een wending aan wil geven, aan de logika van dít vertrek.
Opnieuw schenkt ze Bomdal in. Wil ze soms zijn weerstand breken, net als ik het toen deed? - Maar dat is een krachteloze gedachte, een nietig, minuskuul gezeur waarin ik zelf allang niet meer geloof. De betovering is verbroken. We hebben de koncentratie prijsgegeven. De spanning is weggeëbd. Alles is betekenisloos geworden. We hebben de samenhang tussen onze vingers door laten glijden. Alles voor niks. Bomdal drinkt zijn glas met één teug leeg. Hij staat op: het was weer mooi geweest en nu wilde hij eindelijk wel 'ns naar bed. Hij knoopt zijn jas dicht, licht achteroverleunend alsof hij weerstand moet bieden aan een krachtige rugwind. Joyce staat op. Ook Martha staat op. En ik sta eveneens op.
De gebeurtenissen accelereren nu plotseling tot een tempo dat hoger ligt dan het mijne. Ik heb het gevoel dat een trein die ik beslist niet missen mag dreigt weg te rijden zonder mij, en zich opeens ook werkelijk voor mijn ogen in beweging zet terwijl ik nog aan de grond gekleefd sta. Machteloos klapper ik, zonder vooruit te komen met mijn vleugels als een vogel aan een ketting, als een vlieg in de stroop. Ik kijk naar Joyce. Ze staat al bij de deur. Haar gezicht staat vlak, volmaakt uitdrukkingsloos. Men wacht op mij. Snel! Snel! - O, ik zou haar wel willen vervloeken, haar klinkend op beide wangen willen slaan, maar tevens zou ik wel willen huilen. Waarom dit? Waarom deze afgang? En de wesp dan? De wesp! Ben je alles alweer vergeten? ‘Ik weet niks van een wesp’. Dat zou ze kunnen zeggen, wanneer ik het haar werkelijk vroeg. ‘Wat voor wesp? Wat heb je daar toch mee?’ Die wesp, Joyce, die je immers in mijn glas gegooid hebt om me de glasscherf in herinnering te brengen... ‘Denk je dat? Ik ben toch niet gèk. Zoiets doe je toch niet, wat denk je wel’. En Aarsman dan? ‘Aarsman?’ Waarom deed je dat? ‘Deed je wàt?’ Je vriendin. Die stuurde je op me af - dat heb ik toch zeker zelf gezien. ‘Ja, ik
| |
| |
dacht dat je je een beetje verveelde’. Verder niets? ‘Nee, natuurlijk niet’. Maar de cognac... de cognac! ‘Wat is dáár nou weer mee?’ Cognac, Joyce! Net als toen in de schaapskooi! Weet je nog wel, die middag, Joyce. ‘O ja? Hadden we toen cognac? Werkelijk? Nou, daar herinner ik me niets meer van. Ik denk dat je je vergist’. Maar waarom heb je me dan uitgenodigd vanavond? ‘Gewoon... zomaar. Ik dacht je er een plezier mee te doen ...’ Zo zou het kunnen zijn. En Bomdal die dan zou kunnen zeggen: ‘Waar hèb je het toch over? Wat sta jij toch slap te lullen, Kooiman. Wat heb je toch? Jij bent toch niet mesjogge geworden in die zes jaar?’ Ja, daar lijkt het op. Waarachtig, het begint er op te lijken... Maar ik klem mijn kaken op elkaar, ik zorg er wel voor dat ik mijn bek niet opendoe. Niets van dat alles. Dan maar liever niets. Akkoord. Ik heb me dus vergist. En Bomdal zegt:
- Laten we gaan, lui.
Een gejaagd afscheid. Snel! Snel! De dorre klank van dichtvallende portieren. Snel! Snel! Het vonnis heeft zich voltrokken. Het is genoeg. Ik zit weer in duisternis achterin de auto, maar nu alléén: ook Martha heb ik me schandelijk laten ontglippen. - Alles heb je je laten ontglippen!
Verlamd zit ik op de achterbank. De gestalte van Martha in de deuropening. Voor mij de schimmen van Joyce en Bomdal. Maar er is iets, dringt het tot me door. Er is iets. Iets dat niet normaal is. En daar klinkt haar stem:
- Hij doet 't niet meer...
- Wel verdomme! roept Bomdal.
Want de auto wil niet starten. De auto wil niet starten! Niets. Geen geluidje. Nul komma nul. Ik heb moeite mijn lachen in te houden. Joyce start: doodse stilte. Nog eens en nog eens. Niet het minste resultaat. Wonderlijk... Zeer toevallig. Heeft ze misschien... behalve die cognac...? Wat een loeder! Dus om die reden moest ik maar naar binnen gaan?
- Zeker bevroren, mompelt Joyce vaag.
- Verdomme nog an toe! Wat doen we nou?
| |
| |
Snel! Snel! We staan weer binnen, in de gang, waar een telefoon hangt. Er wordt een taxi gebeld. Joyce belt om een taxi. We staan zwijgend om haar heen. Ik hoor de eentonige zoemtoon uit de hoorn die ze, tamelijk demonstratief naar het me voorkomt, op enige afstand van haar oor houdt. Alsof ze wéét dat er geen gehoor te verwachten is.
- Zul je altijd zien... zegt ze. In een stad zal 't je niet overkomen.
Bomdal vloekt, de kou trekt door de openstaande voordeur de gang in, Joyce haalt berustend haar schouders op - terwijl in mij de triomfantelijke overtuiging groeit dat ze het nummer gedraaid heeft van haar eigen huis. - Ik sluip geruisloos de gang door en even geruisloos sluit ik de deur...
Zo waren wij gedwongen bijeen te blijven, geïsoleerd en opgesloten in het huis van Martha.
| |
| |
Half zeven. Toen namelijk de tijd verstreken was, en het slot in zicht. Alles was tot rust gekomen. De brandstof was opgebrand, het glas geleegd, de rollen uitgespeeld, de maat vol. Een verdoofd zwijgen; weinig viel er meer te vertellen. Wat er nog restte was niet meer dan een totale stilstand, door zowel voorwerpen als lichamen gehandhaafd, alsof met de formatie van dit tableau aan een uiteindelijke opdracht was voldaan en het nu voortaan mocht blijven zoals het was. We hebben ons best gedaan. Dit is het resultaat. Zo moet het dan maar goed zijn.
Ik zat op de rand van het bed. Achter mij lag een vrouw genaamd Martha - ik kende haar nog van vroeger. Ze was in slaap gevallen. Haar knie rustte vertrouwelijk tegen mijn dijbeen - blijkbaar was er die avond wèrkelijk iets tussen ons voorgevallen. Ook Jurjen Bomdal, mijn oude vriend, sliep. Hij lag onderuitgezakt in een stoel, zijn armen kruiselings gestoken onder de dikke schouderpartij van zijn overjas. Zijn ogen waren gesloten maar er woelde iets in hem voort. Af en toe bewoog hij zijn bovenlip over zijn tanden en fronste hij zijn wenkbrauwen alsof hem in de slaap iets aangrijpends getoond werd. Naast hem, op de armleuning van de stoel zat Joyce, zijn vrouw.
(Wij waren onwennig in de kamer teruggekeerd, verlegen met de gedachte nu waarlijk gedwongen te zijn samen de nacht,
| |
| |
of wat daarvan nog restte, door te brengen, en hadden afwachtend tegenover elkaar gestaan, weifelend waar - en met wie misschien? - een rustplaats te kiezen, totdat Bomdal zuchtend was gaan zitten: ‘de staande receptie is voorbij...’ Hij had zijn benen gestrekt, zijn ogen eenvoudigweg gesloten, om, met Joyce aan zijn zijde, probleemloos als een heel zwaar kind weg te zakken in de slaap, terwijl ik op mijn beurt bij Martha op het bed was gaan zitten, ondanks het vertrouwen dat zij, Joyce, wel weer een onvoorziene wending in petto zou hebben gehouden, toch in lichte vertwijfeling verkerend over de lichtvaardigheid waarmee ze nú weer de leidsels uit handen leek te hebben gegeven. Trouwens, ze zat daar zo elegant en weloverwogen op de armleuning van die stoel, met één voet op de grond en leunend op één arm, in een houding die ze voor de spiegel ingestudeerd leek te hebben - alsof ze ermee tot uitdrukking wilde brengen dat dit het nu was wat ze bedoeld had. Bomdal had ze nog even met een vies gezicht het uitgedoofde eindje sigaar uit de mond genomen. En daarbij was het gebleven.)
Maar nu zat zij naar mij toegewend. Ik keek haar aan en zij keek mij aan. Dat was iets.
Verder was het verbazingwekkend stil. Achter me tikte ergens een wekker: een geluid dat evenveel en even weinig te maken kon hebben met het tijdsverloop als het metrum van een druppelende kraan, dat zwak, vanuit de keuken vermoedelijk, tot mij doordrong. Maar overigens: een fluitende stilte. We waren alleen. Bomdal en zijn zuster hadden opgehouden hun bestaan met ons te delen. Ze sliepen. En wij, Joyce en ik, zaten volledig bij bewustzijn tegenover elkaar als twee tegengestelde polen. - Daarmee moesten we het voorlopig doen.
Want verder gebeurde er niets.
O, dit duurde al geruime tijd. Afgezien van de snel opgekomen kramp in mijn benen, had ik het ook enigszins benauwd gekregen doordat ik ineengedoken zat, met mijn ellebogen steunend op mijn knieën, zonder ertoe te komen een gemakkelijker houding in te nemen. Zo zaten wij dus... Anderhalve
| |
| |
meter hield ons op afstand, en de lege ruimte die zich tussen haar lichaam en het mijne bevond - als het meetbare hiaat dat we alle vindingrijkheid ten spijt niet hadden kunnen vullen - leek zich, naarmate hij langer gehandhaafd werd, tot een onoverbrugbare barrière te verwijden. Dat was een illusie en ik wist dat het een illusie was, maar het overkwam mij als iets heel konkreets. - Ongetwijfeld speelde de vermoeidheid me daarbij parten. Want uitputting prikkelt de zintuigen. Geluiden bijvoorbeeld komen dan versterkt door en kunnen paniekreakties verwekken die in geen verhouding staan met het volume en de klaarblijkelijke onschuld van de oorzaak. Het oog wordt in dubbel opzicht subjektief. Men is ontvankelijker voor indrukken, maar minder bekwaam de juiste waarde ervan te schatten. Automatisch zal men zich, met die stroom van vertekende indrukken als materiaal, een totaalbeeld vormen dat niet anders kan zijn dan een karikatuur van de werkelijkheid, waarin bovendien juist de aksenten waarvoor men vatbaar is - of waarvoor men zich openstelt in de vaak ‘sentimentele’ stemming waarin men dan verkeert - oververtegenwoordigd zijn en dus in nog sterkere mate werkzaam. In die toestand verkerend tast men het beeld af van een lachspiegel door middel van een vergrootglas, om dan met die reflexie te rekenen als was het de realiteit. Maar anderzijds kan het ook zeker zo zijn, dat men sensibiliteit en intuïtie ongeremder laat spreken dan men normaal geneigd is, zodat de vertekening niet noodzakelijkerwijze afbreuk hoeft te doen aan het waarheidsgehalte, maar integendeel elementen kan tonen die anders onder de oppervlakte verborgen waren gebleven, zoals het ook mogelijk is dat de onbevooroordeeld registrerende foto een minder ‘gelijkend’ beeld oplevert van iemands uiterlijk dan een karikaturaal getekend portret, juist doordat daarin het specifieke overdreven wordt ten koste van het algemene.
Eerder op de avond had ik me moeilijk voor kunnen stellen dat een eind verderop nog steeds mijn huis stond. Nu kwam het me zelfs voor als iets fantastisch dat er buiten de ommuring
| |
| |
waarin wij besloten waren ook maar iets anders meer bestond. We waren volledig teruggevallen op elkaar. We stonden niet meer in relatie met de buitenwereld, domweg omdat die in het stuk niet meer voorkwam, totaal geen rol meer speelde. Het bestaan van mijn huis (natuurlijk door een grondtoon van zekerheid bevestigd) was tot iets betwistbaars geworden, althans tot iets dat nu niet meer terzake deed. Ik kon me er niet meer in verschuilen. Het huis maakte geen onderdeel uit van het personage dat ik in het spel vertolkte. Dat klinkt als een onwerkelijkheid, en dat was het ook. Niettemin kon ik er zeker van zijn dat ik er, eenmaal teruggekeerd - misschien al over een paar uur - met eenzelfde soort bevreemding door zou lopen als wanneer ik was teruggekomen van een lange vakantie.
Daarnaast had ik de pijnlijke gewaarwording dat ikzelf binnen de omgeving bezig was tot een soort van anonimiteit te vervallen, tot een willekeurig voorwerp waarvan identiteit en verleden in geen enkel opzicht van aard verschilden met die van bijvoorbeeld het doosje lucifers dat, uit dezelfde materie opgebouwd en onderworpen aan dezelfde natuurwetten, op tafel lag. Objektief gesproken viel het natuurlijk niet te ontkennen dat ik nog steeds beschikte over het vermogen elk moment waarop ik dat maar wilde op te staan, op mijn rug te krabben - om de vervaarlijke jeuk te bestrijden die ik al enige tijd trotseerde - een glas water te gaan drinken, Joyce een hand te geven, haar te kietelen, de sigarenpeuk in Bomdals halfgeopende mond te stoppen of wat dan ook te doen, maar ‘binnen de geschiedenis’ - waarvan ik immers, zoals ik daar zat, het produkt was - had het niet minder verbazing gewekt dan wanneer het doosje lucifers zich uit eigen beweging geopend had, een lucifer geproduceerd en die, zonder dat er een mensenhand aan te pas kwam, tot ontbranding had gebracht. Hoe dat kon? God, ik weet niet hoe dat kon... Misschien doordat het extreem was, wanstaltig extreem, zoals wij tegenover elkaar zaten, onbeschermd tegen de aanhoudende blik van de ander. En naarmate wij volhardden in onze roerloosheid werd de situatie al maar
| |
| |
extremer. Doodstil zaten we, zij bij Bomdal en ik bij Martha, alsof we in het geheim de wacht over hen betrokken hadden en de minste beweging ons met fataal gevolg zou kunnen verraden. Wij waakten, zaten, keken elkaar in de ogen. Geen gebaar, zelfs geen opzettelijke knippering van de ogen als teken van saamhorigheid, geen woord, niets. - Maar waarom dan toch niet? (zou ik mij af kunnen vragen). Is het noodzakelijk elkaar met deze leegte te straffen? Als dat zo is: namens wie dan wel? En waarom? Wie zou zoiets in zijn hoofd halen? Het is immers een foltering - want laat daar geen twijfel over bestaan - om zo tegenover elkaar te zitten, niet bij machte de ogen neer te slaan of af te wenden! En waarom is de lijn die zoveel kronkelingen heeft moeten beschrijven om op dit punt te belanden, gedoemd juist hier te vervagen? (Een trein. Bij ieder station dat hij aandoet verdringen de mensen zich om in te stappen, terwijl er niemand uitstapt. Bij iedere halte wordt hij voller en voller, totdat er werkelijk niemand meer bij kan. En op dat punt blijft hij staan, gaat hij niet verder, alsof dit zijn eindbestemming was: gevuld te worden.)
Er gebeurde namelijk niets. Een komplete intrige had zich ontvouwd, en nu het ogenblik van de ontknoping aangebroken leek, was er nergens ook maar een spoortje van een ontknoping te bespeuren. Een optelsom zonder uitkomst - het begon erop te lijken.
Terwijl wij zaten en de tijd verstreek zonder dat er iets veranderde - onwezenlijk doordat er niets veranderde - begon de stilte, het bewegingloze zwijgen waarin wij ons hulden, vervuld te raken van onze aanwezigheid. Een soort van verzadigde oplossing... Alsof de atmosfeer het ‘ons’, dat steeds maar krachtiger, steeds maar extremer werd, niet meer kon bevatten, alsof de ruimte dat extreme ‘wij’ niet meer kon verwerken, ervan overliep, waardoor het op onszelf begon terug te slaan, ik weet niet goed, als iets waarover wij geen macht meer had- | |
| |
den doordat het van buiten tot ons kwam - misschien zoals men wèl bij machte is een uitroep te slaken en klank te geven, maar daarentegen machteloos staat tegenover de vervorming waarmee datzelfde geluid als echo terugkaatst. Zoiets. Een verdichting, een kompressie. En de ruimte werd geleider van onze spanning, zodat ik de elektriserende gloed van haar huid begon te ervaren, haar aanwezigheid begon te voelen - zonder haar overigens aan te raken, want ik waagde het niet de verstarring eenzijdig te verbreken - zodat ik bekropen kon worden door een reikhalzende begeerte naar dat vrouwenlichaam van haar, naar de welvingen en rondingen ervan, naar het betasten, de vormen, de hollingen, de bollingen, vonken die oversprongen, de holten, ja, de holten van haar moederlichaam die zich naar mijn hand begonnen te zetten, zich openden om mijn vingers toe te laten, zodat ik gestreeld werd door de intense suggestie van haar borsten, de vormen, de mateloze blondheid, de matte weerschijn op de huid, en hoe zij ze achteroverleunend zou kunnen spannen om ze bijvoorbeeld met de vlakke hand te slaan, beurtelings de een en de ander, zodat de tepels op zouden komen - en misschien tot ongedachte proporties zouden groeien, keihard zouden worden, monsterachtige, keiharde tepels - en de suggestie van haar schoot (die overigens onverminderd bedekt bleef door haar
kleding), een krampachtige spreidstand van haar benen, de suggestie dus van een krampachtige spreidstand van haar benen (was namelijk denkbeeldig), en van de opgetrokken knieën, het opgeheven bekken, en het opensperren, het keiharde sperren en de zuiging die er van het sperren uitging, de keiharde zuiging, maar ook de gaafheid van haar platte, smetteloze buik, haar heupen en billen, een schandelijke gaafheid was dat, die ertoe uit leek te nodigen zich te laten prikkelen en schenden, voren in haar huid te trekken, een hond graaft krabbend met zijn nagels in de grond, en eveneens de suggestie van haar mond, de kierende duisternis, haar tong, tanden en lippen, warm speeksel - o, maar we zouden elkaar nu als beesten bespringen wanneer een van ons daartoe
| |
| |
met een ongemotiveerde beweging het sein gaf!
Maar er gebeurde niets.
Wij zaten als gestold, oog in oog met een wederzijdse prooi... zonder te bewegen... zonder dat er iets plaatsvond. Er gebeurde namelijk niets, werkelijk, op mijn woord: niets. Volmaakt absurd was het! Maar ook een glijbaan die in een afgrond zou kunnen eindigen... Beangstigend. Want tot wat voor een afgrijselijke perversie kon deze oplopende spanning ons niet verleiden! Alles werd erdoor mogelijk gemaakt.
Natuurlijk. O zeker jazeker. Rollend over de vloer om iets te noemen, klauwend en hijgend, nagels en tanden, overal haren, elkaar de kleren van het lijf scheuren, slijmen en bijten, armen en benen, gepiep, een levende kluwen waarop zich vervolgens ook Bomdal en zijn zuster zouden storten om zich met ons en elkaar te verenigen in een magistrale, nietsontziende worsteling... maar nee, nee, hou op! daar moet ik niet aan denken, uitgesloten, dat is onmogelijk geworden, mijn god, dat zal ons verpletteren, dat zal geen uitweg bieden, door de bliksem doen treffen - dat zou alleen maar verdubbelen, alles verdubbelen. En anders... Wat anders? Ja, wat wilde ze dan? Wat wilde Joyce? Wat in vredesnaam? Overdoen immers, herhalen, iets herhalen - want ze wilde toch herhalen, dat was toch gebleken? Daarvoor waren we toch zeker hier! Maar hoe? Dat was de kwestie. Hoe? En ik... Wat wilde ik? Naar buiten! Ik wilde wel naar buiten! Ik zou wel naar buiten willen! Ja, naar buiten! Laten we naar buiten gaan! Naar buiten sluipen... naar de auto... om met z'n tweeën in de auto...? Misschien... misschien. Stil stil... de vinger op de lippen, zouden we geruisloos opstaan, eikaars bedoelingen kennen zonder dat er een woord gevallen was, en de deur voorzichtig achter ons sluiten, terwijl onze ogen elkaar niet loslieten, zij de mijne niet, ik niet die van haar, om dan naar buiten te gaan en in de auto te kruipen! Maar vervolgens, in de duisternis, lippen, haar tong en de mijne, mijn handen en de hare, onze vingers, het betasten van een menselijk lichaam zonder iets te
| |
| |
kunnen zien, want in de duisternis zouden we niets kunnen zien en elkaar verliezen, en daarom zou het onbewust en zonder waarde zijn - was dat soms de bedoeling? O, het was gemakkelijk genoeg... het gemakkelijkste. Kinderspel, geen moeite. In de auto dus? Dat is wat ze wil? In de auto? Zo... en Aarsman dan? Net zoals met hem soms? Nee, dat kon zij dus niet menen, dat zou ze wel begrijpen. En trouwens, de afzondering zou het hol maken, het banaliseren, het ongeziene, het verborgene, als insekten die paren onder een steen, het zou onze ballast alleen maar verzwaren, ons schuldgevoel of weet ik wat voor een gevoel alleen maar versterken, dat was het ook niet, ook dat kon het niet zijn. Maar dan? Dat was het punt... Wat dan? In een andere kamer! In een andere kamer natuurlijk, in het licht! Ja, misschien in een ijskoud vertrek, een onverwarmde zijkamer waarin ik haar zou volgen... zonder een woord. De sleutel knarst in het slot. Stilte. Het oor tegen de deur drukken om te horen of er iemand wakker is geworden. Stilte. Het kloppen van mijn hart, haar ademhaling achter me. Ja, in een nog niet ingericht vertrek, vergeeld behang met vochtkringen en rechthoekige lichte plekken waar ooit de schilderijtjes van vroegere bewoners hebben gehangen, en met barsten in het plafond - zou ik zo denken - stof, spinnewebben, en een melkfles halfvol met een ondefinieerbare vloeistof. Een kale gloeilamp boven ons. Langs de muren zouden dozen en kisten staan, misschien zelfs een roestige fiets, of een oude kinderwagen, een kapotte hondenmand voor mijn part, een stapel kranten, een konservenblikje met een verdroogde verfkwast. En wij zouden op afstand van elkaar staan en elkaar opnemen. Dat zou lang duren, alsof we nog moesten wennen aan de nieuwgeschapen mogelijkheden... En verder? Ga door! Wat dan? O, dan zou zij zich uitkleden. Heel klinisch zou ze dat doen, onbewogen, met mes en vork, zonder haar blik van mij af te wenden... Eerst zou ze uit haar schoenen stappen, op blote
voeten staan, waardoor plotseling ook tot uiting zou komen hoe bloot haar enkels en benen waren, en hoe
| |
| |
onschuldig, heel meisjesachtig en onschuldig bloot namelijk, maar dan zou ze haar armen boven haar hoofd strekken alsof ze vluchtig naar iets tastte, om ze daarna losjes, gesmeerd, geroutineerd, met ontspannen vingers, achterwaarts naar haar rug te laten afzakken, waarna het doordringend raspende geluid van een rits zou klinken. Misschien zou ze zich dan nog even uitrekken, omdat het toch in één moeite door ging, om vervolgens met een draaiende beweging de jurk van haar schouders te schudden. Zo zou ze de mouwen van haar armen trekken: beheerst, aandachtig, de stof tussen duim en wijsvinger, koel, koel, onbewogen alsof ze een ei stond te pellen. Dan liet ze de jurk langs haar heupen afglijden, stapte eruit, en schoof hem met een blote voet waarvan de tenen gekruld waren - onveranderlijk kinderlijk en naïef bleven die voeten! - van zich af als iets dat haar lang gehinderd had en waarmee ze nu niets meer te maken wilde hebben. Intussen zou ik geen ogenblik ontsnappen aan haar blik. Maar natuurlijk zou die blik uitdrukkingsloos blijven alsof haar ogen gericht waren op een blinde muur, want ze kleedde zich niet voor mij uit maar uitsluitend voor zichzelf. Desondanks zou ik er onmiskenbaar bij aanwezig zijn, zou ze voor mij staan alsof ze voor een spiegel stond, en zou ik haar zien. Huid, welvingen, vormen zou ik zien, het vrouwelijk lichaam, altijd hetzelfde, hetzelfde, haar bh - vermoedelijk zwart van kleur - als een kever in de room, haar broekje vliesdun en opbollend waar de donkere vlek van haar schaamhaar schemerde. Hetzelfde, altijd hetzelfde. Laat ik me geen illusie maken iets anders te zullen zien dan ik mag verwachten te gaan zien. Maar ze zou lijfelijk voor me staan. En op dit punt gekomen zou ze even wachten, een pauze... even zou er niets gebeuren. Moeilijk... moeilijk het vast te houden, het kostte me moeite om het vast te houden... Maar dan weer beweging, verlossend - juist op het moment dat het beeld me dreigde te
ontsnappen. Haar handen die naar haar rug zweven, terwijl ze licht achterover helt en haar buikspieren zich spannen. En gespt ze haar bh los, die een ogenblik haar
| |
| |
vlees afknelt als aankondiging van de rode striemen die ik zal gaan zien, losschiet, terstond verslapt en vormeloos wordt, van haar borsten valt, met een droog geluid op de vloer belandt, om met eenzelfde beweging van de voet (kinderlijk dus, en ongekunsteld) naast de jurk geschoven te worden, misschien iets venijniger dan zoeven, als iets dat haar wel in het bijzonder gehinderd heeft en waarvan ze zich nu bevrijd voelt. En dan? Wel, ik zou haar borsten zien. Ze zouden bleek en kwetsbaar in kontrast met het stevige bruin van haar buik, en - als ik op mijn geheugen mocht vertrouwen - tamelijk spits zijn, enigszins naar buiten wijken, tepels, tuitjes, weet ik hoe: kwetsbare lichaamsdelen in het steriele licht van de gloeilamp die onbedekt in de fitting steekt die aan het plafond hangt in die kamer. Wellicht zouden haar borsten me in verwarring brengen... - Maar zijzelf? Zijzelf? Hoe zou ze zich voelen? Wat zou ze denken? Ik weet niet... Ik denk dat het haar daarna moeite zou kosten ieder spoor van twijfel uit haar blik - ze fixeerde mij immers onophoudelijk - te bannen. Want om uit dat minuskule broekje te stappen zou ze zich toch moeten bukken tot een weinig bevallige houding die de betovering wel eens zou kunnen verbreken. En daarom zou ze het langzaam doen, heel traag en gekoncentreerd, slow motion, nadat ze een paar keer diep gezucht had, kalm en waardig, ze wist wat ze deed, ze had het vaker gedaan, zonder ook maar een moment uit haar evenwicht te raken - van het ene been op het andere - en het broekje zou ondanks de traagheid verbazend onverwachts aan haar voeten liggen; ze zou het van zich af schuiven, maar toch zou haar voet dit keer een aarzeling niet kunnen verbergen, alsof het iets was dat haar in feite helemaal niet gehinderd had, alsof het haar integendeel hinderde er afstand van te moeten doen. En dan? Wat dan? Nu, ik neem aan dat ze dan naakt voor me zou staan. Ja, zonder twijfel, ze zou naakt voor me staan, benen,
dijen, heupen, buik en borsten, haar hele lichaam, niets werd er meer verborgen, alles zou ik zien. En vervolgens zou het zijn of de pupillen van haar ogen zich een moment samentrokken
| |
| |
- maar dat kon ook verbeelding zijn - voordat ze met een breed gebaar haar handen ophief, haar haren bijeenbracht tot een staart - waarbij haar borsten zich inderdaad zouden spannen -, die staart tegen haar achterhoofd rolde, waarna ze zich op één knie liet zakken en daarna op de andere - om zich tenslotte uit te strekken op het zeil, en de benen te spreiden?
Goed. Best. Leuk. Uitstekend. Maar ik? Ik... Boven haar hoofd uittorenend, bezweet voorhoofd, al mijn kleren aan, uitpuilende ogen, fluitende ademhaling? Wat moest ik daarmee? Was ik (vroeg ik me af) daar eigenlijk wel de aangewezen man voor? Zou ik dat wel aankunnen? En - wat belangrijker was - zou het de juiste methode kunnen zijn om de balans weer in evenwicht te brengen? Wat zou er namelijk op volgen...? Zo kon het niet blijven, we zouden weer verder moeten, onmogelijk het stop te zetten ook al zouden we het willen, de aarde draait, het wordt weer dag, dat gaat maar door, enzovoort. Was het mogelijk dat wij daarna gewoon weer terug zouden keren naar deze kamer, alsof we even een klusje hadden opgeknapt, om onze oude posities weer in te nemen, zij op de stoelleuning, ik op het bed, zoals wij nu nog zaten...?
Want onmiskenbaar, zo zaten wij nog steeds, zonder dat er iets gebeurd was of gebeurde. Zij zat. En ik zat. Mijn voorstellingsvermogen gaf - gevoed door haar aanwezigheid - de richting aan, de mogelijkheden kropen als slangen uit de mand, dat duurde voort en voort, terwijl er niets veranderde, niets gebeurde, en steeds daalde de curve van de spanning met de curve van mijn aandacht, om dan weer op te springen omdat ik konstateren moest dat er werkelijk niets veranderd was, dat wij daar nog steeds zaten, dat zij nog naar mij keek en ik naar haarmijn ogen begonnen te tranen, het was om gek te worden!
Want er gebeurde niets.
Wat wilde zij? Alleen maar de schaamteloze naaktheid waarmee onze blikken rechtstreeks in elkaar vervloeiden? Alleen maar konfrontatie, alleen maar onder ogen zien? En de intrige dan? Het weerzien, de vriendin, de wesp, de gedwon- | |
| |
gen komst van Martha, in de auto, in één vertrek herenigd, de cognac, herhaling op herhaling, de kat krabt krullen van de trap, en de auto had immers geweigerd (hij had misschien werkelijk geweigerd, zonder dat zij een helpende hand had geboden) en geen taxi te krijgen (maar misschien had ze wel degelijk om een taxi gebeld, helemaal niet het nummer van haar eigen huis gedraaid, niets viel er te bewijzen, niets viel er te begrijpen, alles was duister). O, en Aarsman dan? Dat heb je toch maar mooi gezien... Aarsman? Och, misschien was zoiets gebruikelijker in hun milieu dan in het mijne, een oude traditie zo te zeggen, de vrouw des huizes geeft zich aan de oudste gast, misschien wel ja, en misschien legde ik op alle slakken zout of had ze allang een verhouding met die man gehad. Wist ik veel! Onzekerheden. Allemaal onzekerheden. Ik rekapituleerde ze keer op keer. Is het eigenlijk mogelijk, vroeg ik me af, dat een samenstel van onzekere faktoren uiteindelijk een zekerheid oplevert, wanneer het er maar genoeg zijn? Misschien wel. Misschien ook niet. En nu. Ze zit daar nu wel tegenover me, roerloos, mooi, heel mooi, een mooie vrouw, haar ogen op me gericht. Maar misschien slaapt ze wel. Misschien heeft ze al die tijd zitten slapen! Aha. Sommige diersoorten schijnen dat te kunnen. Schijnen met open ogen te kunnen slapen. Onzin natuurlijk. Klinkklare nonsens. Zij zal het zeker niet kunnen. Bovendien (verbeeldde ik me) zal ik in dat geval de spanning die er tussen ons heerst niet zo lijfelijk, als een oplopen van luchtdruk kunnen ervaren. Het kan niet allemaal van één kant komen. Uitgesloten dat het allemaal van één kant komt. - Maar opeens jankte er een hond. Een klaaglijke uithaal. De
hond in de bijkeuken natuurlijk. Hij wilde eruit. Hij jankte. En Joyce slikte, ik zag dat ze slikte. De hond jankt en zij slikt... Iets met de hond dan? Iets met de hond misschien? Zeg, zullen we iets met de hond uithalen? De hond offeren... Is dat iets? Offeren... om het erger te maken! Om het erger te maken natuurlijk! Het een beetje erger maken? Wil ze het erger maken? Goedzo. Mij best. Uw dienaar. Laten
| |
| |
we het dan erger maken. Beter het erger te maken dan het te laten ontglippen. Laat het alsjeblieft geen nachtkaars zijn. Daarvoor hebben we ons teveel ingespannen. Teveel ingespannen. Al die moeite. God, wat een opeenhoping. Ik weet het óók niet meer. Een grap, een farce, maar niemand die erom zal kunnen lachen. Alleen maar onvermogen, misverstand. Eén verschrikkelijk fiasko. Weet ik wat. Hartslag, lichaamstemperatuur en bloedlichaampjes, altijd hetzelfde, niets dan ellende, benen en botten, huid en spieren, funkties en systeempjes, handen en voeten, de hele santenkraam, oxydatie en verbranding, borsten, en een kind dat ze gehad heeft, ik weet niet wat het zeggen wil, protoplasma, cytoplasma, ik ben een man, ik ben bang, we zullen doodgaan, krisis, pijn, bloed en slijm, een bepaalde nacht zonder ochtend, gejank, geblaf, de hond zit in de keuken, zeker, we gaan dood, niets valt eraan te doen, niets valt eraan te veranderen, en misschien zien we elkaar niet terug - laat er dan nu maar iets gebeuren. Laten we protesteren. Aktie! Als het maar niet voor niets geweest is, de kat krabt krullen van de trap, de hond graaft krabbend in de grond, als we maar niet zomaar naar de bliksem gaan, stof op stof, altijd hetzelfde, alles hetzelfde, maar ik ben ik en jij bent jij...
Alles is goed. Misschien dan maar de konsekwentie trekken uit dit evenwicht door onszelf... oog in oog onszelf te bevredigen. Onszelf bevredigen, ja. Terwille van de natuur! Het is niet veel maar meer dan niets. Onszelf. Een hand die haar rok opschort en tussen haar benen kruipt... en daartegenover ik? Roodaangelopen, hijgend? Maar Martha en Bomdal zullen ervan wakker worden. (‘Iets met jullie kleding niet in orde?’) De kat krabt en de hond die jankt. Bomdal en Martha. Martha en Bomdal. Of... soms Bomdal en zijn zuster doden?! Het laagste is het hoogste, het hoogste is het laagste. Alfa en omega, stof is stof. Waarom niet? Hen vermoorden bijvoorbeeld. Hen offeren? Zullen we Bomdal en Martha offeren? Naald, speld, schaar. De snede van het mes. De punt van het lancet. Hen afmaken? Zullen we hen afmaken? Afdoende. Beslist afdoen- | |
| |
de. Het kompleet maken. - Wat? Goeie genade, nee! Je reinste idioterie! Idioterie! Idioterie - maar symmetrie, aha. Alles moet zijn beloop hebben, niemand gaat voor zijn tijd, ook wij zijn maar gezonden... - Luister daar niet naar! Hen doden bijvoorbeeld... en summa summarum! met hun lijken als getuigen... op de grond... erbovenop misschien - we zouden ze in het bed kunnen stoppen, bij elkaar - en dan wij erbovenop... een altaar, het zou ons altaar zijn... nee... een altaar... nee dat is waanzin, dat is immers volstrekte waanzin! Afzichtelijke waanzin, laat hem praten! Vermoorden dus? Hoe? Hoe vermoorden? Zij hem en ik haar? Of liever andersom? Wanneer zij nu plotseling haar handen om de hals van Bomdal zou slaan en hem zou wurgen... dan zou ik zeker Martha moeten... zou ik dat ook kunnen? Misschien zou ik het kunnen. Ja, vermoedelijk zou ik het kunnen. Ik zou het zeker moeten kunnen. Wanneer zij Bomdal kan wurgen moet ik beslist in staat zijn om Martha te wurgen. O jazeker, beslist, ik zal haar kunnen wurgen. Zonder haat wurgen. Gewoon wurgen. Want ik haat haar immers niet.
Gewoon wurgen zoals men een kip zonder haatgevoelens de nek omdraait... als iets dat nu eenmaal moet gebeuren. Men zegt dat zoiets gebeurd is voor men er erg in heeft, dat het min of meer vanzelf gaat als men er eenmaal mee begonnen is... spelenderwijs.
Zeker, ik zou het kunnen, het behoorde tot de mogelijkheden... alleen, zij dééd het niet. Joyce deed het niet - en dus hoefde ik het ook niet te doen.
Er gebeurde namelijk niets.
We zaten, dat was alles. En ik keek haar aan, wat wil zeggen dat ik mijn staren verbrak om haar naar voren te halen, het beeld scherp te stellen. Ik keek. Ze zag er enigszins verkreukeld uit, viel me op. Vermoeid. Ja, ze moest moe zijn. Maar gekoncentreerd. Strak. Ik tastte haar gezicht af. Er moest iets te begrijpen zijn. Er moest iets vastgehouden kunnen worden. Ik trachtte te registreren. Ze zat daar alsof ze midden in een beweging tot verstarring was gekomen. Ik keek. De blonde
| |
| |
haren die golvend naar beide zijden afgleden. Het voorhoofd licht gefronst. De donker tekenende wenkbrauwen. Zorgvuldig, ze heeft zeer zorgvuldige wenkbrauwen. De ogen beschaduwd, grijs, duister. Wangen, neus, kin, al die lichaamsdelen. Ze heeft wallen onder haar ogen. Haar gezicht enigszins ingevallen. Zo, dus ze had een kind. Een dochter. Ze was moeder. Wel, wel. Ze ademde nu door haar mond. Daar schemerden haar tanden. Gekrulde lippen... Maar wie was de vader? Niet te zeggen, niet met zekerheid te zeggen. Hadden die lippen steeds zo'n beetje spottend gekruld gestaan of viel me dat nu pas op? De trage beweging van haar wimpers, de schaduwen die haar jukbeenderen op haar wangen wierpen. Haar hals, spieren, er trilde iets, ze slikte. - Ik voelde me wanhopig worden, wanhopig, wanhopig en onmachtig. Onmachtig. Een zak met stenen. Want het was alsof ik naar een foto zat te kijken: haar uiterlijk. Het enige wat zichtbaar was was immers haar uiterlijk. Er miste een dimensie. Het liet niets los over wat erachter schuilging en broedde. Onbegonnen werk. Niet te overbruggen. Lompen en metalen. Ik weet niet wat ik moet beginnen. Meer weet ik niet. Ik weet niet meer.
Het werd lichter. Een grauw schijnsel begon de kamer binnen te sijpelen en het lamplicht te vervalsen. De duisternis was geruisloos langs het raam getrokken en nu begon het weer dag te worden. Het licht breidde zich uit. Ochtend.
Op het dak van het huis koerde een duif. Spoedig gevolgd door nog een duif. Meerdere duiven tenslotte.
Het werd licht en er begon iets te dagen. Andere verhoudingen, nieuwe perspektieven. Ons werd bewust gemaakt dat we ons in een kamer bevonden, in een huis, dat er buiten nog steeds een landschap was, dorpen en steden, waarboven nu eveneens een nieuwe dag gloorde (wekkers die afliepen, kranen werden opengedraaid, brommers gestart), een dag waarin het onmogelijk zou zijn de lijnen, ontsprongen aan de onderwereld
| |
| |
van deze nacht, door te trekken. Dit daglicht bracht ons terug tot minimale proporties, zoals wij daar zaten, Joyce met aan haar zijde Bomdal (die haar man was), ik met Martha achter me (met wie ik nu kennis had gemaakt), roerloos, zonder te bewegen, zonder iets te doen - maar rustig, heel rustig, in een verzadigde gemoedsrust.
Omdat er niets gebeurd was.
Want naarmate het lichter werd begon de inhoud van onze passiviteit, van het bandeloze uitblijven van aktie ondanks de mogelijkheden waartoe de situatie ons had uitgenodigd, zich af te tekenen. Zoals men pas bij het eerste daglicht de ravage van een feest in alle feestelijkheid ontdekt - de stoflaag, brandgaten van uitgetrapte peuken, opgedroogde stroomgebieden met verpulverd glaswerk aan de bron - zo toonde dit daglicht het tegenovergestelde: een ongereptheid. Het ongewone begon gewoon te worden. Er was hier sprake van een kamer, maar het was gewoon ‘een kamer’ - zonder meer. Twee mensen sliepen. En er waren er twee die niet sliepen. Gewoon. Tamelijk gewoon, althans. Het was hetzelfde als tevoren, maar ik zag het gewoner. Alsof een camouflage van onbegrip en misverstand door het licht was weggevreten, opgelost was door het daglicht als een beeld op een projektiescherm dat alleen bij duisternis zichtbaar is. En ik begon het eindelijk te begrijpen, god god, hij begint het te begrijpen.
Wat ik begreep was dit: zij deed niets en ik deed niets, zodat er niets gebeurde. Want: niet er gebeurde niets. Maar: wij waren het die niets déden gebeuren. Dit: wij hadden niet verzuimd maar nagelaten. Een opzettelijk, bewust en gekoncentreerd nalaten. Oftewel: wij hadden geweigerd. (Niet hij is geen dief die nooit gestolen heeft, maar hij die had kùnnen stelen en het desondanks niet deed. In die orde van grootte.) Wij hadden geweigerd gehoor te geven. We hadden het tegendeel bewezen, ons losgemaakt, zelfstandigheid gekocht. Vrijheid misschien. Iets met vrijheid erin - daar had het mogelijk mee te maken. We hadden immers alles kunnen doen, alles alles,
| |
| |
beslist alles. Alles wat we hadden kunnen wensen en zelfs wat we nooit hadden wíllen wensen. Alleen: we hadden helemaal niets gedaan (waardoor er dus ook niets gebeurd was). Om het onszelf en elkaar te bewijzen. Onszelf en elkaar vrij te kopen. Meende ik.
Daarom hadden we elkaar dus, moeizaam en omslachtig manoeuvrerend, voor deze identieke situatie geplaatst. Om niets te doen, niets te laten ontstaan, niets te laten gebeuren. Ik had zitten nietsdoen om niets te doen, en zij had hetzelfde gedaan. Wat wij te kennen gaven was: ook toen hadden wij kunnen nalaten. Want wij kunnen de omstandigheden bekennen, maar evengoed versmaden. Dat kunnen we nu; ook toen hadden we het gekund. Geloof ik. Ja. Ik geloof het wel. Dat was alles. Dat was eigenlijk alles.
Teleurstellend? Misschien. Misschien wel een beetje teleurstellend - wanneer het geen nieuwe mogelijkheden had geopend, wanneer het niet in de toekomst had gewezen.
Met dat besef was de angel van de dubbelzinnigheid uit dit samenzijn getrokken. Ik kon mij losmaken uit onze wederzijdse fixatie en naar buiten kijken. En ik keek naar buiten. Binnen de omlijsting van het venster vertoonde zich een waterige aquarel. Grauwe, laaghangende wolken. Op de voorgrond de toppen van in lang niet gesnoeide ligusterstruiken. Een elektriciteitspaal die in zijn schaduwzijde nog een spoortje van de nacht gevangen hield. Niet veel méér te zien. Maar: perspektief. Ruimte. Zodat ik verruimd ademhaalde.
- Het wordt alweer licht.
Haar stem kwam als een echo terug:
- Ja, het wordt weer licht.
Ik lachte.
- Waarom lach je?
- Zomaar. Heb jij nog sigaretten?
Ze bukte zich naar haar tasje. Ik stond op en rekte me uit,
| |
| |
waarbij alles in mij onbehoorlijk knapte. Op het bed lag Martha ineengekruld, haar vuist behaaglijk onder haar kin gedrukt. Bomdal hing half op de grond, zijn hoofd naar voren geknakt, de armen slap afhangend. Een van zijn broekspijpen was opgekropen en toonde een bleek, behaard stuk scheenbeen. Joyce wierp me een sigaret toe. Ze rilde en fluisterde dat ze honger had. We slopen naar de keuken. Ik sloot voorzichtig de deur en onwillekeurig hield ik een ogenblik de adem in om te horen of er in de kamer iets in beweging gekomen was. Maar, drong tot me door, dat zou niet van het minste belang geweest zijn. Daar had ik niet meer mee te rekenen. Dat was geweest - of eigenlijk juist helemaal niet geweest. Iedereen mocht wakker worden als hij daar zin in had. Joyce liet kletterend water in een ketel lopen. Boven het geraas uit hoorde ik haar stem:
- Is alles in orde?
Ze keek me aan. Ik knikte.
- Alles in orde.
Daarna: trage bewegingen. Sigaretten. Koffie. Kleine dingen. Heb jij slaap? Nee. Ik ook niet. Is het prettig om buiten de stad te wonen? Soms wel, soms niet. In de bijkeuken begon de hond te protesteren. Ze ging hem even uitlaten. Na een paar minuten hoorde ik dat de auto gestart werd. Een portier werd dichtgeslagen. Ze kwam de keuken weer in.
- Het is trouwens veel minder koud geworden.
- Mmm.
- De auto doet 't gelukkig weer. Zeker door de kou gekomen.
- Mmm.
- Blijf jij vandaag eigenlijk hier?
- Als je denkt dat dat kan. (Natuurlijk, dacht ik. Heel vanzelfsprekend dat ze dat voorstelt - zonder me te storen aan de tegenwerpingen die als bellen opstegen uit het moeras van mijn bewustzijn.)
- Natuurlijk kan dat. (Logisch, dacht ik. Logisch dat het kan, logisch dat zij zegt dat dat kan.)
| |
| |
Toen we de kamer weer binnen kwamen, hees Bomdal zich juist kreunend omhoog. Gegaap, gekrab, geklaag over pijn in de rug, verwijtende blik op de stoel geworpen. Ook Martha richtte zich op en vroeg, zich de ogen uitwrijvend, hoe laat het was. In een soort ontspannen verdoving begonnen we door elkaar te lopen. Koffie, gebakken eieren, verwarde konversatie. Bomdal meende dat het allemaal ‘aardig, heel aardig’ was en ‘beslist navolging verdiende’. Waarmee werd ingestemd.
Joyce en Bomdal trokken hun jas aan. Terwijl we door de gang naar buiten liepen stelde ik Martha voor dat ik die dag bij haar zou blijven. Ja, zei ze. Dat lijkt me gezellig. Ben toch alleen vandaag.
- Graag, zei ik. Lijkt mij óók gezellig.
|
|