| |
| |
| |
Drie
Een onmogelijke geschiedenis.
Een picknick! Een uitstapje! Dat was weer zo'n baldadig, stoeierig idee van Bomdal. Het was vragen om onverkwikkelijkheden.
Ik was de avond tevoren met de trein gearriveerd, want men had het plan zeer vroeg op pad te gaan. Het perron, het wachten, de treinreis, de wandeling naar zijn ouderlijk huis in een atmosfeer die verzadigd was van de zomer en die naar vroeger rook, drukten iets gewichtigs uit, dat herinner ik me merkwaardig levendig, alsof ik een delikate missie ging vervullen en er vele ogen op mij gericht waren. En alszodanig bewoog ik mij.
| |
| |
Ik meen dat ik gestoken was in een pasgekocht veldgroen jasje uit de army-surplus, en overigens zal ik wel ongeschoren en enigszins vervuild zijn geweest - bij Bomdal thuis werd op het punt van zindelijkheid studenten veel vergeven.
Martha, Bomdals zuster, was er die avond nog niet. Wie er wel was, dat was Joyce, zijn verloofde. Want Bomdal had zich verloofd! Dat was natuurlijk ongehoord. Dat was komiek en belachelijk. Bovendien bevatte het een kapitulatie, de pijnlijke verbazing van: ‘Bomdal verloofd? Hij verloofd...?’ Jazeker, het was gênant. Hijzelf droeg daartoe nog bij, doordat hij zich zo koel en onwennig betoonde in zijn nieuwe status, dat het op de koop toe leek of hij al járen verloofd was. Maar waarom had hij zich dit aangehaald? Terwille van zijn ouders? Uit gemakzucht, omdat het zo ‘hoorde’? Hij had zich toch zeker niet verloofd, uitsluitend om die verloving dan later weer te kunnen verbreken (waarmee hij zich in mijn ogen volledig zou hebben gerehabiliteerd)? Nee, want op zo'n lange termijn dacht hij niet, had hij nooit gedacht. Dus viel het niet goed te rijmen met de Bomdal die ik kende, en het was veelbetekenend dat het alles zijn beslag gevonden had tijdens de vakantiemaanden. Wel had hij mij, op de dag dat hij voor zijn inschrijving aan de universiteit in de stad moest zijn, melding gemaakt van zijn voornemen (‘zeg... ik geloof dat ik me maar 's ga verlóven...’), maar minder omdat hij zich daartoe tegenover mij verplicht achtte dan uit een onvermogen het voor zich te houden. Het was een moeizaam, van zijn kant nogal giechelig gesprek geweest, dat in een halve ruzie eindigde.
Overigens had hij een gelukkige keus gedaan - of nee, daar zat het hem juist in: was er in feite wel sprake geweest van een keus, van een keurend, onderschikkend kiezen als op de markt? Had het daarvoor niet teveel de faktor ‘samen’ in zich? Ja, het was iets wederzijds, een overeenkomst die gebaseerd was op gelijkwaardigheid, en die daarom vernederend was voor Bomdal. Trouwens, misschien was hij het wel, die gekozen was...
Want die Joyce was werkelijk een model-verloofde. Ze was
| |
| |
vrij lang, blond, haar trekken waren onwaarschijnlijk regelmatig en vloeiend, alsof haar beeld permanent gefilterd werd. Haar huid was sekuur gebruind en ze was bijzonder lenig. Niets ontsierde haar (zo meende ik). Ook was haar schoonheid naarbuiten gericht, ze hield deze niet voor zichzelf, ze ging er niet in op, maar droeg haar uit als iets dat ze niet als haar specifieke eigendom leek te beschouwen. De zeldzame ongereptheid van haar uiterlijk was op die wijze een soort gemeenschappelijk bezit geworden, dat zij toevallig met zich meedroeg. Dat wekte in hoge mate mijn begeerte op. Men wilde haar bezitten, men wilde haar isoleren om haar voor zichzelf te houden. Bovendien, en ik aarzel dit te bekennen, voelde ik de jeukende neiging - die zij verwekte - haar op de een of andere manier te beschadigen. (Want wanneer men ergens in de natuur, in de bergen of in een uitgedroogde rivierbedding, temidden van al die toevallige vormen van halfrond afgeslepen, bekraste en verbrokkelde zwerfstenen, plotseling een steen ontdekt die een geometrisch zuivere kegelvorm bezit, dan oefent die immers een geheimzinnige aantrekkingskracht uit: men neemt hem in de hand om hem van alle kanten te bekijken, op zoek naar onregelmatigheden, en indien die afwezig blijken zal men de prikkelende aandrift ervaren die kegel te beschadigen, de onregelmatigheid eigenhandig aan te brengen. In die zin werkte ook haar gaafheid provocerend.)
Toch was haar schoonheid allerminst steriel te noemen, want daarvoor waren haar vormen tezeer geschapen om gestreeld te worden (zij moest, stelde ik me voor, ‘lekker in de hand liggen’ als een goedgemaakt stuk gereedschap) en was zij bovendien tezeer ondergeschikt aan haar vrouwelijke geslepenheid: ze was zich beslist van haar eigenschappen bewust, en haar ogen waren heel licht grijs. - Zo ging er, door dit samenspel, een eigenaardige overtuigingskracht van haar verschijning uit, een fascinerende vanzelfsprekendheid, alsof inderdaad een vrouw van haar leeftijd eigenlijk behoorde te zijn zoals zij was.
| |
| |
Kortom, ik was verliefd op haar vanaf het eerste moment dat ik haar zag.
We zaten in de salon, waarvan de tuindeuren openstonden. Zomeravond. Een boze tong in mijn geheugen fluistert me nu in, dat tezamen met de geur van kamperfoelie omfloerste pianomuziek naar binnen zweefde. Er groeide echter, geloof ik, wel kamperfoelie in hun tuin, maar een piano stond er zeker niet. Trouwens, deze avond was ook geen nocturne waard, want reeds begonnen zich de lijnen af te tekenen van het ruïneuze beeld dat de toekomst voor ons in petto had - en dat ik sindsdien heb trachten te ontlopen als een hond die op de vlucht is voor het konservenblik dat aan zijn staart bengelt.
Bomdal zat onderuitgezakt op de bank, een glas sherry in de hand, met naast zich Joyce (die een haarlok rond haar vinger krult) en boven zich het pompeuze schilderij van de schaapskooi. Zijn vader las, een sigaar rokend, de krant. Zijn moeder borduurde onder de schemerlamp. En ik bevond me in hun midden, verward en zweterig, onmachtig me te onttrekken aan de aanblik van Bomdals verloofde, opgezogen door een zeer bepaalde welving die de omvang, vorm en konsistentie van haar borsten suggereerde, zodat het zelfs niet tot mij doordrong dat de vraag die zijn moeder hem stelde met betrekking tot studieresultaten in feite gericht was tot mij.
- Kooiman is de beste van zijn jaar, antwoordde Bomdal droog in mijn plaats, en nipte aan zijn glas. Joyce glimlachte. Ik mompelde dat ‘dat wel meeviel’, met een stem die wel, ondanks zijn geringe volume, de associatie moest verwekken met een nagel die over een schoolbord krast.
- Natuurlijk ben je dat. Hij stond op om zijn glas bij te vullen. Ik keek hem na. Nog was ik er niet zeker van, of zijn stem nu smalend had geklonken of juist niet. En zij, waarom bleef ze me zo aangapen?
- Ik zou wel willen dat we dat ook eens van jou konden zeg- | |
| |
gen, zei zijn vader met enige stemverheffing, zonder op te kijken van zijn krant. Bomdal trok een grimas en antwoordde dat hij immers gedupeerd was door zijn afkomst... Hij ging weer zitten en keek me aan:
- Je weet toch dat kinderen uit de lagere milieus een achterstand in hun ontwikkeling hebben.
Dat was natuurlijk een ondubbelzinnige stoot onder de gordel. Maar het was me, omdat zijn ouders erbij zaten, omdat ik gast was, onmogelijk hem doeltreffend van repliek te dienen - wat hij heel goed wist.
- Ja. En ze zijn aangeboren lui, en ze stinken. Echter, ik zei dat iets te laat. De stilte had zijn woorden al teveel gewicht gegeven.
- Ach hadden we Indië nog maar, zuchtte hij. Joyce informeerde of wij altijd zo vervelend waren.
- Hij wel, antwoordde ik automatisch, ikzelf ben eigenlijk erg aardig, weet je.
Het gebruikelijke steekspel dus, de gebruikelijke flauwiteiten. Bomdal gaf me een knipoog, vermoedelijk om zich te exkuseren. Het gesprek werd behoedzaam op een ander onderwerp overgeheveld. Ik herademde.
De situatie was explosief, dat was me wel duidelijk. En mijn positie, zoals die bezig was zich te ontwikkelen, begon een hachelijke gespletenheid te vertonen. Ik was verliefd op haar (tenminste, zo interpreteerde ik dat gloeierige, adembenemende gevoel, opwindend en bedrukkend inéén), terwijl zij de verloofde van mijn beste vriend was. De jaloezie, die ik al bij voorbaat ten opzichte van haar moest koesteren, omdat ze me van mijn vriend dreigde te beroven, werd nu doorkruist door een andere jaloezie, die minstens zo ondermijnend was. Ik was verliefd, dus moest ik hem wel benijden en afstand van hem nemen. Want hij was haar verloofde. (Hij neemt nu haar hand in de zijne en drukt die onder zijn oksel, hoewel ze het toch absoluut niet koud kan hebben.) Wanneer ik naar haar gunst zou dingen, ging dat ten koste van mijn vriendschap met Bomdal - | |
| |
zonder wie ik inkompleet was. Terwijl ik, als ik me tussen hen zou dringen om mijn vriendschap met hem te beschermen, me op z'n minst onmogelijk zou maken bij haar. Beperkte ik me tot een afwachtende taktiek, dan was de kans groot dat ik beiden verspeelde, maar wanneer ik iets zou ondernemen - een keus zou maken voor de een, tegen de ander - dan had die houding vermoedelijk hetzelfde resultaat. Dat maakte me onzeker, en ik had het gevoel dat dit dilemma zelfs af te lezen was uit mijn manier van zitten en de klank van mijn stem. Toch waren de verhoudingen op dat ogenblik nog betrekkelijk overzichtelijk, omdat de gespletenheid uitsluitend berustte in mijzelf.
Maar die nacht - ik slaap op een archaïsch harmonikabed in het archiefkamertje van Bomdals vader, de notaris - word ik wakker. Daar wordt aan de deur geklopt, wie zou dat kunnen zijn? Martha, Bomdals zuster? Weet zij dan dat ik in dit kamertje lig? En ook dan nog... waarom zou ze? Nee, onzin. Stilte. Ik houd mijn adem in, lig roerloos, mijn hart klopt in mijn keel: waarschijnlijk heb ik het gedroomd: 'n wensdroompje zeker. Maar nee, daar wordt weer geklopt. Ook hoor ik nu een fluisterende stem... het is de stem van Bomdal! O, maar het is niet mijn naam, die hij, nadrukkelijk sissensd, aanroept. Hij roept Joyce! En hij klopt niet op mijn deur, maar op die aan de overzijde van de gang. Stilte. Gekraak. Dan weer zijn stem:
- Doe even open Joyce. Ik ben het...
Ik druk mijn hoofd in het kussen. Dit is wel bijzonder vernederend! Ik zal niet kunnen verdragen dat Bomdal daar naar binnen gaat, in die kamer tegenover mij. Daarvoor ken ik die kamer veel te goed! Hoe vaak heb ik daar niet gelogeerd en in datzelfde bed geslapen! Het is veel eerder mijn kamer, dan die van haar - dat klinkt nogal kinderachtig, maar de gedachte maakt me razend. En te denken dat hij daar naast haar zal kruipen, in de intieme warmte van dat meisjesbed, en een ogenblik overweldigd zal zijn door haar totale naaktheid, terwijl zij
| |
| |
hem over zijn haar strijkt, kronkelend onder de aanraking van zijn snuffelende handen... waartegenover ik, een paar meter verder, die niets voorhanden heb dan een virulent voorstellingsvermogen. Het was voldoende om mijn spieren in een woedende kramptoestand te brengen.
Alweer klopt hij. Maar laat hij toch weggaan! Hij weet toch dat ik hier lig! Ik stap uit bed en sluip, zonder dat ik precies weet waarom, naar de deur. Heb ik soms de verwachting dat ik deze toestand intakt kan houden, mits ik dat dringend genoeg wens en de vuurhaard zo dicht mogelijk nader? Weer zijn stem:
- Doe godverdomme open, Joyce...
Dat klinkt dwingend. Ik ril. Daartegen kan weinig bestand zijn. Het heeft iets van een ultimatum, een aankondiging van geweld... hij zal de deur toch niet forceren? Toch klinkt er nog steeds geen antwoord. Aha, ze hoort hem helemaal niet. Ze slaapt!... Maar die hoop is kort van duur, want nu hoor ik opeens ook háár stem. Wat ze zegt kan ik niet verstaan - nog schijnt dus niet alles verloren te zijn, want zolang ik haar niet kan verstaan spreekt ze blijkbaar vanachter een gesloten deur. Weer haar stem. Ze schijnt hem af te wijzen, te oordelen naar de intonatie. Bomdal herhaalt zijn bevel. Het begint een prestigestrijd te worden!
- Schiet op mens. Ik krijg het koud.
O, die nuchterheid moet afdoende zijn. Die nuchterheid ridikuliseert het gesloten houden van de deur. Zij zal niet kunnen verdragen dat haar weigeren gekleineerd wordt. Een tinteling kruipt over mijn rug. Ik moet tot aktie overgaan. Een noodsprong. Ik intervenieer!
Ik ontsteek het licht in mijn kamer, wacht nog één moment met toegeknepen ogen. Dan ruk ik de deur open...
Daar staat Bomdal in lichtblauwe pyama, gebukt bij het sleutelgat, als een konijn gevangen in de lichtbaan die door de deuropening de gang invalt.
- Hé, wat doe jij nou? vraag ik, zo luid dat ook zij mij horen
| |
| |
kan. Ben je soms iets verloren? Zoek je iets?
Een ogenblik ziet het er naar uit dat hij me gaat aanvliegen. Over zijn gezicht, dat niet uitsluitend rood zal zijn van het bukken, schiet een ongekende drifttrek. Snuivend richt hij zich op. Maar ik steek mijn duimen omhoog, maak heupwiegende bewegingen, terwijl ik zing:
- ...en die andere vlooi had m'n oom z'n pyama an, pyama an...
Wat kon Bomdal, in opperste verwarring, anders doen dan de indruk wekken dat hij lachte? En hoe kon hij zijn aanwezigheid anders verklaren dan met een gang naar de wc? Ondenkbaar dat hij zou erkennen afgewezen te zijn door Joyce! Dat paste hem nog minder dan deze toevlucht in abstrakt gemompel.
- Ga jij maar eerst, help ik hem.
En, als hij nog vol onbegrip, zich krabbend, zijn broek optrekkend, blijft staan:
- Ik wacht wel even...
Wanneer hij tenslotte verdwenen is, en ik hem in gedachten doodstil en onmachtig voor de pot zie staan (om voor de zoveelste maal in zijn leven dat embleem, de krulletters van Grand Luxe onder zich te zien, en niet te zien, op het tot ivoor vergeelde porselein) hoor ik aan de andere kant van de deur voetstappen die zich verwijderen, afgerond door een hemels piepen van het bed. Ik sluit de deur van mijn kamer en wacht tot hij is teruggekeerd. Zonder verder oponthoud loopt hij door naar de zijne, die een verdieping hoger gelegen is, Dan doe ik het licht uit en ga weer in bed liggen. Suizende stilte. Een ongeremde golfslag van gedachten.
Maar nog was dit schimmenspel niet ten einde. Want even later hoorde ik de deur opengaan van... háár kamer. Ik hoorde haar vlugge voeten op het zeil. Ik hoorde de deur van de wc. En onmiddellijk daarop de stortbak die zich ontlaadde. Hé, is dat niet wat snel? Kon ze zo ijlings van deze deugd een nood hebben gemaakt? Of gaf ze mij hiermee een teken? Effektueerde dit geluid een duister maar betoverend verbond? Gaf ze
| |
| |
aan dat ze mij begrepen had? Was ze met opzet in mijn plaats gegaan?
| |
| |
De ochtend die volgde op deze turbulente nacht was wonderbaarlijk licht en zwoel, een verlossing uit de slaap. Ik werd wakker in het kamertje bij de Bomdals, met een hoofd van steen en een smaak in de mond alsof er de vorige avond meer was voorgevallen, dan er in werkelijkheid was voorgevallen, neergevleid tegen een wand van archiefmappen (waarvan, zo men wilde, uit de nuances van verkleuring de ouderdom kon worden bepaald, terwijl in omgekeerde richting, op de etiketten tevens de onverbiddelijke leeftijdsvordering was af te lezen van steeds dezelfde klerk, die in 1938 afstapte van de kroontjespen en elf jaar later definitief vervangen werd door een schrijfmachine). Er werd krachtig op de deur en in mijn hoofd gebonsd. Ik riep dat ik er aan kwam. Traag, een beetje zenuwachtig trok ik mijn broek aan. De deur van de badkamer bleek op slot. Zo klaar! klonk een meisjesstem plus het gegiechel van een andere meisjesstem, plus het gespetter van water - waarmee de dag al meteen gepredestineerd leek... Ik liep terug, terloops een blik werpend in de kamer waar Joyce geslapen had. Het bed lag, met opengeslagen dek, opgeluisterd door toilettasjes en kleine kledingstukjes, vredig in de ochtendzon, als op een oude foto in chamois.
Echter de konfrontatie met Martha - in bijna twee jaar had ik haar niet gezien - die mij door de formatie van het gezelschap
| |
| |
zo nadrukkelijk scheen te worden toegeschoven, wekte verlegenheid en angstige voorgevoelens. Want het was niet de te verwachten verfijning van kleding en gebaar (waarop ik me had ingesteld) en de verwenning, het tennis, waarmee ze mij a priori op mijn onhandigheid wees - nee, veel erger nog, het ergste. Ze bleek zo'n meisje dat bezeten is van besproete driften, die zich paren met paardrijden, zeilen, gezondheid, bergbeklimmen, met god mag weten wat verder. En dat bracht weer met zich mee: een fatale minachting voor het zogenaamd mysterieuze, het zogeheten ‘diepe gevoelsleven’ dat ik als enige wapen tegen dat alles in stelling meende te kunnen brengen. Ze was niet lelijk, ze was niet onaantrekkelijk, maar ze was zo ongekompliceerd en zo sportief...
Tussen Bomdal en zijn verloofde blies intussen een ijzige bries, dat verbeeldde ik me niet, al bleven toespelingen op onze nachtelijke operette nadrukkelijk uit. Zo ging hij, na het nogal slaperig verlopen ontbijt, alsof het vanzelf sprak, voor in de auto zitten, naast zijn zuster die het stuur hanteerde. En ik zat achterin, naast Joyce. Dat leek pikant, een buitenkansje - maar nee, dit scherpe daglicht had de nacht grondig verjaagd, voor het kruiperige spel van de dubbelzinnigheid was geen ruimte meer, het was te licht, te onbeschermd, en zij gaf dan ook geen aanwijzing dat er die afgelopen nacht iets tussen ons had plaatsgevonden. Dat ons was in dit licht ondenkbaar! Zij zat daar maar naast mij, met haar knieën, haar armen, haar huid, haar lichaam, en ik zat naast haar. Af en toe raakten wij elkaar door het schudden van de auto per ongeluk aan, maar dat waren krachteloze, ongeldige aanrakingen. We reden.
Voor mij: het donkere, krullende haar van Bomdal, zijn nek, de boord van zijn witlinnen jasje. Hij sprak, druk gestikulerend, met zijn zuster, maakte een grap, lachte, zij lachte. Het was duidelijk, zelfs wat overduidelijk, dat hij, waar hij tot zijn zuster sprak en met zijn zuster lachte, met nadruk niet tot Joyce sprak of met háár lachte, haar op die wijze in steeds indringender mate negerend. Zij, van haar kant, boog haar hoofd steeds
| |
| |
verder over naar het raampje en richtte haar aandacht krampachtig op de omgeving - daar ging iets beangstigends van uit, dat holle, ongeïnteresseerde koncentreren van haar werkte verlammend. Hun diagonale negeren te verbreken was mij onmogelijk, ik wist niets te verzinnen. Dus zweeg ik. En wachtte af.
Een half uur later liepen we over de heide. Bomdal voorop, met zijn zuster aan zijn zijde, opgeruimd tegen haar kwetterend, met, leek het, de welwillende goedgemutstheid van een wat oudere heer die eigenlijk dit soort vermaak ontgroeid is. Zijn elegante, witlinnen kostuum lichtte fel op in het zonlicht. Daarachter liep Joyce, verend, met haar sandalen in de hand, katachtig beweeglijk, begeerlijk maar uiterst onverschillig. Dan kwam ik, achteraan, zeulend met het resultaat van een onbezonnen aanbod: de zware picknickmand. Ik, strompelend op een mul zandpad, ik, op een schaduwloos heideveld waarboven de zon, ondanks het nog betrekkelijk vroege uur, al trilde in de hitte. Ik, met die ellendige mand, als een bediende die zich diskreet op afstand houdt van het gezelschap. Steeds verder raakte ik achter. Om die verweesdheid althans voor mezelf nog een schijn van opzettelijkheid te geven, hield ik de pas wat in. Af en toe bleef ik staan om een steentje of zelfs in 't geheel geen steentje uit mijn schoen te schudden, intussen Bomdal met al zijn originele plannetjes vervloekend, maar machteloos me uit deze situatie te redden, omdat ik onmogelijk op eigen gelegenheid terug kon keren. Mooie vriend, Bomdal. Hij keek op noch om, stoeide met zijn zuster, zijn stem klonk ijl vanuit de verte. Leuke boel. Juist toen ik besloten had hem te roepen en ervan op de hoogte te stellen dat ik dìt toch werkelijk niet bedoeld had, juist op dat moment, bleef Joyce staan. Ze wachtte me op, kwam me zelfs tegemoet. We naderden elkaar: ik, bezweet, gespannen als een snaar, een beetje konfuus van het zonlicht, zij, elegant slenterend, beheerst en onbewogen, met haar zonnebril bungelend in een mondhoek. Ik zette de mand neer en rekte me uit. Ze stond tegenover mij.
| |
| |
- Wat flauw van hem om jou alleen te laten sjouwen.
Dat klonk geruststellend, enigzins kinderlijk, al schiep dat ‘hem’, vermoedelijk ongewild, intimiteit, al werd daarin een vijandschap beleden - een vijandschap waarin ze in mij een bondgenoot zocht? Ik mompelde iets vaags ten antwoord, want zowel door te ontkennen als te erkennen zou ik me in nog hogere mate aan ‘hem’ ondergeschikt maken dan in feite al het geval moest zijn. Ze stelde voor de mand te helpen dragen. En zo liepen we samen verder, Joyce en ik, gekoppeld door het hengsel van een mand, en stelden ons gezamenlijk op tegenover Bomdal en zijn zuster, die nu reeds zover op ons vooruit waren dat een glooiing ze aan ons oog onttrokken had.
Zwijgen. We lopen. Hitte. Zware, geparfumeerde atmosfeer. Het zonlicht weerkaatst in het witte, uitgebeten zand van het pad, waarin onze voeten bij iedere stap wegzakken. Men vraagt zich af hoe die willekeurig kronkelende paden zich gevormd hebben. De hemel is azuurblauw - mooie dag, we treffen 't. Waar gaan we eigenlijk naartoe? Het zand brandt onder mijn voetzolen.
- Wacht even.
Ik bind mijn veters aan elkaar en hang mijn schoenen over de mand.
- Handig niet?
- Erg handig.
Gonzende insekten schieten links en rechts door de lucht als behaarde kogels. Kleine wolkjes muggen dwarrelen boven het zachtpaarse heideveld, dat zich in de verte tot een grijze streep vervaagt. Lijkt wel een ansichtkaart. Als kind liep ik eens met mijn vader over de hei en trapte in een doorn. Waar is Bomdal toch gebleven? Die zon steekt behoorlijk.
- Wacht even.
Ik leg vier knopen in mijn zakdoek en trek hem als een muts over mijn hoofd.
| |
| |
- Charmant niet?
- Heel charmant.
We lopen voort. En ik moet me verzetten tegen een geniepig, op niets gebaseerd geluksgevoel. Ik houd mij voor dat dit natuurlijk volstrekt onbetekenend is. Ronduit belachelijk er enig gewicht aan toe te kennen! Ze heeft zich immers bij mij aangesloten, uitsluitend terwille van zichzelf, om geen figuur te slaan tegenover de anderen. Ja ja. Jazeker. Maar intussen loopt ze naast me, in deze uitgestrektheid, op deze doorschijnende, bedwelmende dag, deze zomer, dit moment, dat zich zo brutaal heeft ingedrongen tussen verleden en toekomst - morgen zit ik weer in de stad, de studie, mijn kamer, een nieuw jaar, het gaat maar door, met achteraf spijtgevoelens over die gemiste kans. Pff, wat is het warm, ik zou wel iets willen drinken. Bomdal amuseert zich wel, onnodig me over hem zorgen te maken. Bovendien, hij is het die me zijn vaarwater heeft binnengeloodst. Hij immers heeft Joyce aan haar lot overgelaten. En verder? Men moet de zaak gelegenheid geven zich te ontwikkelen. - Die stilte begint een beetje drukkend te worden, het wordt tijd dat er weer iets gezegd wordt. Maar wat? Welk onderwerp?
Mijn hersens beginnen knarsend, naar adem snakkend, te draaien. Achtereenvolgens worden de volgende waren aangedragen, verworpen en weer ijlings afgevoerd: mijn studie (te prozaïsch), de literatuur (te zwaar), muziek (verafschuwt ze, stel ik me voor: schoonheid mijdt schoonheid), Bomdal (pijnlijk), gemeenplaats over het weer (gemeenplaats), onze nachtelijke samenzwering (gevaarlijk, is misschien toch imaginair). Dus ik vertel haar het verhaal van de glasscherf in de abrikozenjam, en Bomdals reddingbrengende telefoontje. Want er gaat toch maar niets boven het authentieke en dit is me twee dagen tevoren werkelijk overkomen.
- Er is aan deze dag een vreemde voorgeschiedenis verbonden...
Zelfs Bomdal zelf had ik het voorval verzwegen, alsof ik
| |
| |
anders verraad zou plegen aan de beschermende macht die hem op het juiste moment naar het telefoontoestel deed grijpen. Ik spin de geschiedenis breeduit, ga me te buiten aan een lichte overdrijving.
- ...En net wil ik (rechterhand steekt iets denkbeeldigs in de mond)... Maar dan (de wijsvinger geheven)... Daar gaat de telefoon! (Denkbeeldig teruggelegd op denkbeeldig bord.)
Dat mist zijn uitwerking niet: fatum, drama, het onontkoombare besluit ons in een kring. Het scherp van de snede. De zijden draad. Er is méér dan zon, vakantie, wandelen op de hei:
- Anders had ik op dit moment in 't hospitaal gelegen met een mooie maagperforatie. Goeiedag. Op z'n minst.
- Getverdemme!
- Zo'n lange (duim en wijsvinger), spitse scherf. Verschrikkelijk. Denk 't je in.
- Ontzettend.
- Stel je voor... Als een scheermes. In je keel!
- Echt afschuwelijk.
We draaien nog wat rond. Onze stemmen beruiken elkaar. Iets zeggen doen we amper, maar dit balspel van eenstemmigheid is de taal van ons wederzijds vertrouwen.
- Je vraagt je af hoe zoiets mogelijk is, zegt zij.
- Wil je wel geloven dat ik zat te trillen op mijn stoel, zeg ik.
- Allicht, zegt zij.
- Met zó'n punt! zeg ik.
- Moet 'r niet aan denken, zegt zij.
- En overgegeven, zeg ik.
- Overgegeven?
- Gekotst. Verschrikkelijk gewoon.
- Ja vanzelfsprekend.
- Niet?
- Tuurlijk.
- Gelukkig dat je dat vindt. Ik was al bang dat je het een beetje onbeheerst zou vinden.
| |
| |
- Nee hoor. Waarom? Dat is toch heel begrijpelijk.
Enzovoort.
Niet zonder retoriek stel ik vervolgens de vraag in hoeverre zoiets, zo'n bijzonder mirakuleuze ontsnapping als die van mij, door het toeval beheerst wordt - zonder notie waarheen dat spoor me voeren zal. Toeval. Wat is toeval? Daarop schets ik op goed geluk met enkele weinig welgekozen woorden het beeld van iemand, een willekeurig persoon, die het voornemen koestert zich van het leven te beroven. (Een onwelkom déjà vu: hoorde ik dit mijzelf ooit al eens eerder zeggen en toonde zij me toen veelbetekenend haar polsen? Nee, onzin. Onmogelijk.) Goed. Zo gezegd zo gedaan. Stuk touw. Regenachtige zondagmiddag. Haak aan 't plafond. Eerst nog even naar 't toilet. Keukenstoel. Alles in orde, daar hangt hij goed en wel... Maar dan opeens, wie had het kunnen denken, wie was er op bedacht, knapt (‘pang!’) dat verdomde touw. (Nee nee, protesteert een inwendige luisteraar, daarover mogen we geen grapjes maken, niet erg fijngevoelig van je...)
- Toevallig, Joyce, héél toevallig, roep ik echter, op de toon van een marktkoopman die zich ervan bewust is dat de ondeugdelijkheid van zijn produkt niet aan het licht treedt zolang hij de aandacht van zijn clientèle maar gevangen weet te houden. En ik vervolg haastig:
- Of niet? Is het soms niet toevallig? Hoe is het in de vrede mogelijk! Iemand die zich ophangt aan een touw dat niet sterk genoeg is...
- Ja, als je 't zó bekijkt.
Natuurlijk. Maar natuurlijk! Inderdaad. Het valt best mee, zo gek klinkt het niet eens. Ik schakel daarom spoorslag over op de dobbelsteen. Het aantal ogen dat hij na een worp aangeeft is, zo poneer ik, rechtstreeks terug te voeren op de stand die hij oorspronkelijk innam in de hand van de speler, de kracht waarmee hij geworpen werd, alsmede de aard van het oppervlak (‘wrijvingscoëfficiënt!’) waarop hij belandt. Daar komt dus evenmin toeval aan te pas. Punt twee: het kaartspel. Ik draai
| |
| |
een kaart. Hartenvrouw. Toevallig? Waarom toevallig? Vanzelfsprekend is het hartenvrouw - die lag immers bovenop het stapeltje!
En terwijl mijn stem, onbeschermd en iel, wegvalt in de onmetelijke ruimte van het zonovergoten heideveld, tast ik koortsachtig de mogelijkheden af van dit vervloekte thema. Hoe het operationeel te maken? Om tijd te winnen refereer ik aan de roulette. Nooit staat de speeltafel volmaakt waterpas. Altijd heeft de kogel wel een afwijking. Daar komen bij: luchtdruk en temperatuur. Plus, niet te vergeten, de kracht waarmee de draaischijf in beweging wordt gebracht. En natuurlijk - ook vooral niet vergeten - de beginstand van de schijf. (‘That's all’.) De rest is een kinderlijk eenvoudige berekening. Er is slechts één heerschappij: de macht van oorzaak en gevolg. Ik wijs op een nietig, kromgegroeid berkeboompje:
- Dat boompje groeit immers niet toevallig op die plaats, beste Joyce, maar omdat een zaadje, een berkezaadje mogen we aannemen (spreker begint nu hevig te zweten), gedreven door een zeer bepaalde windkracht vanuit een even bepaalde hoek, op die plaats terechtkwam en er precies die kondities aantrof om zich een klein beetje te ontwikkelen.
Zo dans ik heen en weer op de gloeiende plaat van de twijfel. Dit kan zo niet langer! Er moet iets gebeuren! Maar zij wendt haar blik niet van mij af, mijn monoloog voedend met haar stilzwijgende bijval.
Ik voer nu, ten einde raad, de mens in - daarmee loop ik risiko, want zij zal alles op zichzelf betrekken. Op dezelfde manier, stel ik, wordt de mens gedetermineerd. Oorzaken van oorzaken van oorzaken. Slaven van de kausaliteit, dat zijn we. Het verleden is een vloek. Het bespeelt ons zoals een musicus zijn instrument. Aktie: reaktie. Oorzaak: gevolg. We zijn marionetten. Waarin liggen de kiemen van een situatie? Daarin en daarin. Wel, dan ligt dit en dat voor de hand. - Ik ben, realiseer ik me, bezig mezelf in een hoek te drijven, want als ik zo nog even doorga zal ik zonder twijfel uit déze situatie de angel
| |
| |
trekken: men moet de zaak gelegenheid geven zich te ontwikkelen. En in een opwelling mompel ik:
- Je wordt, als je slaapt, trouwens niet zomaar, op een willekeurig moment wakker, maar bijvoorbeeld... omdat je bewust of onbewust iets hóórt... een geluid. Zoals ik, om iets te noemen, de afgelopen nacht...
Ik aarzel. Nu komt het erop aan voorzichtig te zijn... Ze onderbreekt me echter vrij abrupt. En gaat ze, zo vraag ik me af, op mijn toespeling in, nu ze informeert wat ik van Bomdal denk? Is dat taktiek, wil ze me tot een keuze dwingen?
- Ik ken Bomdal al jaren, antwoord ik nadenkend. Ik mag hem erg graag, zoals je begrijpen zult. Eigenlijk is hij een soort broer voor me...
- Als een oudere broer ja, klinkt haar stem snijdend.
Doek! Volgende bedrijf:
We waren nog niet aan elkaar voorgesteld en lopen onwennig en zonder een woord te spreken over een heideveld met een idiote picknickmand tussen ons in. - Wel, dat was dus grof van haar. Dat stelt me teleur. Nee, dat had ik niet verwacht. Ik kijk weer voor me uit, zij kijkt weer voor zich uit... die mand begint behoorlijk zwaar te worden, ik zou eigenlijk best eventjes willen zitten.
Maar we lopen verder - veel anders zit er ook niet op. En bij iedere stap raakt mijn arm de hare, terwijl ze, naar het mij voorkomt, geen moeite doet om dat kontakt te ontlopen - was het wel opzettelijk grof, zonet? Haar arm is een sierlijke arm. Ze heeft slanke polsen. Haar huid is droog en matbruin. Haar voeten zijn solide maar gracieus, haar tenen klauwen behaaglijk in het zand. Behoedzaam werp ik een zijdelingse blik: het moet wel een groot genoegen zijn dat vloeiende profiel, van voorhoofd tot hals, via die volmaakte neus, de zwakjes gepruilde lippen en de opwindende boog van de kin, met een vleugje van de wijsvinger te volgen. Ik tracht me, al mijn inwendige
| |
| |
krachten bundelend, te koncentreren op mijn elleboog, die steeds weer licht tipt tegen die van haar, en beeld me in dat gedurende het vluchtige ogenblik waarop onze lichamen met elkaar in kontakt staan, het voltage van mijn begeerte op haar over zal slaan.
Om ons heen de golvende, paarse gloed van de heide. Daarboven het transparante blauw van de lucht. De zon. Het kronkelende pad, dat de beschonken middellijn lijkt te vormen van de cirkel die rondom beschreven wordt door de vaagblauwe contour van de bossen in de verte. Onze schaduwen in het zand. Joyce. Ik. Daartussen, schommelend, de mand. Afdrukken van voeten waaraan wij de onze toevoegen. Steentjes. Aan weerzijden van het pad een web van dunne, naakte worteltjes. Takjes. Ik wijs:
- Kijk.
Een schedeltje. De schedel van een konijn, gesteriliseerd door zon en regen. De neus is ingedrukt en gebarsten. Iemand heeft er zeker op getrapt. Vroeger legde ik de lijkjes van vogels en muizen wel in een mierenhoop, om ze later, minutieus schoongeknaagd, bij te zetten in het geurige sigarenkistje dat ik onlangs op zolder terugvond. Ik ben een keer bijna in een mierenhoop gaan zitten. Als je door een wesp gestoken bent, fluistert het verleden verder, moet je de bult met azijn deppen. Je bracht eens een meisje achterop de fiets naar huis dat Annabel heette en dat je, terwijl ze je stevig om je middel greep (o, onbegrijpelijke ongekende opwinding), toeriep: ‘wat kun jij hard fietsen, zeg!’ Dat is eigenlijk alles - maar waarom nu, waarom hier?
- Weet je wat er eens gebeurde? begin ik. Ik logeer een weekend bij hem. Zijn ouders zijn uit. Ik sta op het balkon van die logeerkamer waar jij vannacht geslapen hebt. Bomdal zit in de tuin met een krat bier. Hij roept me of ik ook een flesje wil. Ik zeg van ja. En metéén, zonder pauze, gooit hij er eentje naar boven. M'n hart stond stil. En hij roept: vang! Vang! roept hij, verdomme. Nu kan ik, dat wil ik best bekennen, niet zo erg best
| |
| |
vangen. Nooit een held in geweest. Ik schrik me altijd rot als er iets op me afkomt. Het te ontwijken, dat is het enige waaraan ik op zo'n moment denk: ik vergéét 't domweg te vangen. Pas op het allerlaatste moment... Bovendien was dat flesje nog nat ook. Het glijdt dus subiet tussen m'n vingers door en knalt van zo'n meter of zes, zeven op het stoepje achter het huis. Een explosie! En hij lachen! Een tweede flesje: vang! Bèng! Weer eentje naar de knoppen! En maar door. Vijf flesjes, voordat ik er eentje te pakken had. Een ravage! Niet te geloven. Ja, weet je, dàt is het... Hij is geloof ik een beetje baldadig...
Ze kijkt me aan met een glimlach die afkeurend noch instemmend en eigenlijk alleen maar ‘vrouwelijk’ is. Het lijkt of ze hem (want nog steeds lopen ze ver voor ons uit) met de ogen zoekt, nu ze vraagt:
- Je kunt hem mij dus niet bepaald aanbevelen?
Dat betekent een dilemma. Haar ijdelheid fluistert haar ongetwijfeld en niet ten onrechte (geloof ik) in, dat ik naar haar ding, en daarom Bomdals positie ondergraven moet terwille van mijzelf. Wanneer ik echter al tezeer de anti-held uithang, me al te inferieur opstel, zal dat haar behaagzucht kwetsen. Maar haar verloofde te verguizen, die tegelijk bekend staat als mijn vriend, dat is noch voor haar, noch voor mijzelf erg verheffend. Aldus spitst zij de zaak toe, en ik vraag mij af of ze zich dat realiseert.
- Wel... mompel ik, het enige wapen van diplomatie aangrijpend dat zich altijd blindelings laat vinden: het zwijgen. Onwillekeurig begint er een vervaarlijk toestel in mij de draad van het verleden in te halen, op te winden, alsof ik daarmee ooit zal stuiten op het antwoord op haar vraag, feestelijk verpakt, gratis en voor niets - vergeet het maar. Bomdal. Wat vind ik van Bomdal. Wie is hij, en kan ik hem iemand aanraden? Beelden van velerlei kleur en kader doemen op en verbleken weer. Bomdal, die, zich genietend uitrekkend, zijn benen op mijn bureau legt: ‘Zo, student’. Bomdal, die een niet-geïdentificeerd persoon een glas bier in het gelaat werpt: ‘Hier worden
| |
| |
geen vrienden van mij beledigd, individu!’ Dezelfde Bomdal, geronnen bloed op zijn bovenlip: ‘Ik voel me zo raar van binnen, Koekebakker’. Bomdal, in lichtblauwe pyama. Bomdal, zijn kin met de vuisten ondersteunend, in vertrouwelijk vibrato: ‘Wat ben jij eigenlijk van plan, kerel?’
- Nou, als je 't niet wil zeggen...
- ... Nee, wacht even. Ik zal je zeggen wat mijn mening over hem is. Zal ik je precies zeggen! Weet je wat hij is? Hij is elegant, energiek, een en al flair. Een ‘mooie’ man - niet soms? - met een veelbelovende carrière in het vooruitzicht. Ja, hij moet bijzonder aantrekkelijk zijn voor een vrouw. Handig, aangenaam in de omgang, goeie manieren, gespierd... hij is ideaal! Of niet soms? Zo'n man moet toch wel het ideaal van iedere vrouw zijn? Sportief, onderhoudend, goedgebouwd, goede familie, ervaren... Ideaal! Beslist.
- Maar...?
- Wat maar?
- Is er dan geen ‘maar’?
- Nee! roep ik. Niks geen gemaar. Ideaal.
Zeer welsprekend is haar zwijgen. Dan voegt ze er nog aan toe:
- O, vind je. Vind je dat werkelijk? Ik had niet gedacht dat je al zó...
Ik wacht, maar het vonnis wordt nog niet voltrokken. Een dreigende stilte. Wat? Waarom? Aha, natuurlijk, stom dat ik daaraan niet gedacht heb. Ze is nu jaloers. Op hem. Zij moet ideaal zijn! Het is bijna te eenvoudig om aannemelijk te zijn - maar dàt is de reden dat ze niet kan verdragen dat ik hem zo hoog opsteek.
- Er is een ‘maar’, val ik haastig in. Jazeker wel. Natuurlijk is er een ‘maar’. Niemand is volmaakt. En ik ken hem goed, ik ken hem al heel lang. We hebben zelfs een tijd in hetzelfde huis gewoond. We trokken samen op. Vrienden! Er zijn mensen geweest die meenden dat die vriendschap van ons wel wat ver ging, wat al te innig was... Nonsens natuurlijk. Het idee!
| |
| |
- Wat dan? onderbreekt ze me. Welk ‘maar’?
- Ik weet werkelijk niet of...
- Je mag het me niet verzwijgen! Je bent verplicht het me te zeggen.
Gevaarlijk, gevaarlijk. Ik vrees dat de zaak enigszins uit de hand dreigt te lopen. De spanning is wat te ver opgelopen. Er worden verwachtingen gewekt die ik misschien niet kan bevredigen. Ik mompel, dat het niet zo'n gewicht heeft, niet zo bijzonder is - wat nog riskanter is, dringt tot mij door. Want dat ‘het’ konkretiseert, schept een nog diepere geheimzinnigheid. Ik neurie luchtig, alsof het antwoord al, en tot ieders volle tevredenheid gegeven is, maar ze staat niet toe dat ik door die nooduitgang ontsnap. Ze blijft staan. Ze laat de mand los, zodat hij pijnlijk tegen mijn scheenbeen slaat. Ze pakt me bij mijn arm:
- Je moet het zeggen! Je moet me helpen...
Ik haal diep adem. Hoe onbevangen is dat ‘helpen’ van haar! Onbevangen...? Of doortrapt! Ik richt mijn blik op een witte, beweeglijke stip in de verte.
- Wel, als je er echt op staat - maar misschien vergis ik me wel... dat overkomt me wel eens vaker. Je moet niet kwaad zijn. Het gaat híer om... Weet je waar ik aan denk, weet je wat ik in gedachten heb?
Ze staat vlak voor me, haar ogen, haar wimpers, haar voorhoofd, een blonde haarlok, het is warm, de zon. Ik raak bevangen door haar blik.
- Zeg het dan!
Ik buig me naar haar over, en fluister, nadat ik - hoewel hij beslist niet in de buurt kan zijn - een haastige blik om me heen geworpen heb:
- Is hij niet een beetje... beestachtig?
- Wat? Wat zeg je? Een beetje wat?
- Ja, hij is een beetje hol... een beetje hòl. Of niet? Een beetje smerig, maar beestachtig. Hij is een beetje smerig, maar smerig als een beest. Sorry... Een beetje hònd-achtig. Ja?
| |
| |
Vind je ook niet...? Ach néé! Kom! Onzin! Luister niet naar me. Ik sta te lullen.
Ik pak de mand. Zij pakt de mand. We lopen. Ze staart nadenkend naar de grond.
- Een beetje hond-achtig dus...
- Néé! roep ik. Ik zeg je toch dat ik klets. Hoe kan dat nou! Dat is toch larie! Echt onzinnig van me, probeer het alsjeblieft te vergeten.
- Hij is een beetje honde-achtig... vervolgt ze zonder zich aan mijn tegenwerpingen te storen, alsof ze aan het idee wil wennen, het woord wil proeven - het lijkt haar nog te smaken ook!
- Hij is wel charmant, maar een beetje hol, en nogal... hoe zal ik het zeggen... nogal honde-achtig...
Haar stem heeft een kunstmatige, geaffekteerde klank gekregen: dertig jaar ouder, met een welvoldane vriendin in een tearoom taxeert ze die glibberige jonge kellner die ze juist een knipoogje gaf...
Plotseling begint ze te lachen, bezeten te lachen. O, dat gaat niet goed! Ik ben weer eens te ver gegaan! Ik ben weer eens origineel geweest! Want is dit wel echt lachen? Is dit niet een lachen om niet te hoeven huilen?
De mand beschrijft vaardig dezelfde boog als zoëven, stoot geroutineerd tegen dezelfde plek op dezelfde scheen. En ze staat weer tegenover me, alsof ze me de weg wil versperren, ze lacht, de tranen lopen haar over de wangen, ik grijp haar bij haar schouders - een reflex, dat had ik anders nooit gedurfd. Ze drukt haar borst tegen mijn borst (zodat ik haar borsten voel), legt haar hoofd onder mijn kin. Ze lacht, wrijft zich dan de tranen uit de ogen en verzekert me dat ik werkelijk kompleet geschift ben.
Ze pakt de mand. Ik pak de mand. Een ongekende, stilzwijgende intimiteit. Het gevoel, hier, op deze plek, dit pad, dezelfde heide, al vele malen zo gelopen te hebben en altijd te zullen blijven lopen. En daartegenover de gewaarwording nu te
| |
| |
lopen, met haar, dit moment, en het volgende, en nog steeds. Pas nu volledig te bestaan. Belast te zijn met een onbegrijpelijk, chaotisch verleden dat eigenlijk een ander toebehoort.
| |
| |
Het terrein is inmiddels uitgedijd tot een halve kosmos, trillend onder de tropische hitte van een Hollandse zomerdag, die zelf, toegerust met een geschiedenis en zich preparerend op een toekomst, de plaats inneemt van een volledig mensenleven. Een ratelende reeks van flitsen, oneindig deelbaar in momenten die of vervalst of halfvergeten zijn; of misschien amper vervalst en nog minder vergeten zijn - des te pijnlijker.
De paarse binnenzee van de heide is inderdaad tot een oceaan gegroeid. Want de tijd maakt alles groter. De kleuren zijn kontrastrijker geworden, de temperatuur is opgelopen, en de zandverstuivingen, waar Bomdal en Martha ons eindelijk opwachtten, heeft op verbazend elastische wijze de afmeting aangenomen van een woestijn in miniatuur.
De zon liep toen al tegen het hoogtepunt. Ze waren hijgerig en verhit, leken minder naar ons uit te zien dan naar de mand met verfrissingen, uitgerust door de oude dienstbode, die nog precies wist wat zo'n mand zoal hoorde te bevatten. Wij, Joyce en ik, waren wat verstild en meden elkaar enigszins, omdat de ingetogen vertrouwelijkheid die we op het eind van onze wandeling beleden hadden, te breekbaar was, zich niet liet konserveren temidden van de drukte en bedrijvigheid. De mand ging open en toonde haar verborgen schatten. We lieten ons in het zand vallen, heet en blakerend wit, met hier en daar de grillige
| |
| |
vorm van een half ondergestoven tak.
- Mooie omgeving, niet? riep Bomdal op een toon of hij het was die alles groeien deed. Het waren de eerste woorden die hij die dag tot me richtte.
- Prachtige natuur, werkelijk schitterend, beaamde ik. Ik keek hem aan, hem benijdend om het vermogen onder alle omstandigheden ‘gewoon’ te kunnen doen. Want Bomdal deed op dat moment ‘gewoon’, op een wijze die zowel aanstekelijk als grof was. Hij praatte honderduit, maakte grappen, noemde zijn zuster ‘zusje’, lachte zeer hard, rekte zich behaaglijk uit, niets leek hem te deren. Joyce daarentegen was uitermate koel. Dat leek veelbetekenend, maar ze was het nu (in zijn nabijheid) ook tegen mij. Martha amuseerde zich met de handstandjes van haar broer. Ze was loom, met veel sproeten, roestbruin haar dat naar het rode neeg in dit zonlicht, van een prikkelende erotische landerigheid, haar zwarte T-shirt zat haar als gegoten. Ik voor mij, ik voelde me niet erg op m'n plaats. Bomdal en Joyce waren onpeilbaar in hun bedoelingen - en ook ikzelf was dat in feite, ook ik wist niet wat ik wilde. Martha leek alles best te vinden, zolang er maar iets te lachen bleef. Echter, met haar had ik nog geen enkel kontakt gelegd, en de barrière die me daarvan weerhield leek moeilijker te overwinnen dan dat hij uitsluitend in mijn eigen geremdheid kon berusten. Ik nam me voor, me voorlopig op de vlakte te houden, rustig aan te zien hoe dit mengsel van stoffen en krachten - zonder een roeren mijnerzijds - tot reaktie zou komen. Niemand die me daarover ooit een verwijt zou kunnen maken.
We aten. Broodjes, een kippepootje, salade, pasteitjes, witte wijn. We dronken.
Bomdal vertelde een of ander verhaal: hoe hij eens met een kennis (ik vroeg me af met wie) onderweg gestrand was, in de buurt van een klein dorpje, ergens ten zuiden van Groningen. Ik luisterde met een half oor, met mijn ogen intussen de beweging van een stokje volgend dat ik als een potlood tussen mijn vingers hield en waarmee ik een kringetje in het zand uitholde.
| |
| |
Maar terwijl ik keek, had ik een bepaalde gewaarwording, een vaag gevoel van scheelheid, alsof er nog een ander stokje een tweede kringetje in het zand schreef. Rechts van me, op haar buik, lag Joyce. Ook zij had een stokje in haar hand! Haar gezicht kon ik echter niet zien, ik kon er niet achter komen of ze het evenwicht opzettelijk schiep.
- Het was een uur of zeven, en je begrijpt, we hadden behoorlijk honger, vervolgde Bomdal levendig.
Hij verhaalde hoe ze toevalligerwijs bij een armoedige uitspanning beland waren, waar, getuige een bordje, nog gegeten kon worden ook. Ze waren er de enige klanten. Een oude baas vroeg waarmee hij de heren van dienst kon zijn. Bomdals metgezel, ‘een Leienaar’ (ik vroeg me af wie), die een geintje wilde uithalen, bestelde zonder een spier te vertrekken een uitgegebreid diner. Iets in de geest van: vooraf graag verse sardines van 't rooster, dan Chateaubriand zus of zo, daarbij een Bourgogne uit dit of dat jaar, en als dessert graag ananas á la très speciaal-weet-ik-veel, maar asjeblieft niet uit blik. Goed. Zo gezegd zo gedaan. Maar wie schetst hun verbazing, toen het mannetje, eveneens zonder een spier te vertrekken, een vet potloodje vanachter zijn oor tevoorschijn toverde, hun bestelling eenvoudigweg met een knikje noteerde, om sloffend te verdwijnen in het onooglijke keukentje dat zelfs voor een hardgekookt ei een primitief geoutilleerde broedplaats leek... - Intussen had ik, nog steeds betrekkelijk gedachteloos, het kringetje van twee assen voorzien. En ik konstateerde met overslaand hart (hoe miniem dit alles uiterlijk ook mocht zijn) dat ook Joyce haar cirkel met een kruis versierde. Ze moest, dat kon niet anders, zonder dat ik het kon zien, een haarlok als hinderlaag benuttend, mijn beweging hebben gadegeslagen. Dat was betekenisvol. Deze subtiele konversatie wees erop, dat er wel degelijk iets ‘tussen ons’ was...
- Wij natuurlijk vol spanning wachten. Dáár kwamen de sardines. En die waren in één woord voortreffelijk. Wat zeg ik? Voor-tref-fe-lijk! En het vlees: ook voortreffelijk. De wijn?
| |
| |
Voortreffelijk. Zeer verfijnd! We stonden perplex. En wat was nou 't mooiste van de zaak?
Ik keek hem aan, toegeeflijk wachtend op het vervolg. Terloops vond ik de gelegenheid vast te stellen dat Joyce, net als ik, het stokje rechtop in het kruispunt van de loodlijnen had gestoken. Frappant... Bomdal stak, ter voorbereiding van de clou van zijn verhaal, een sigaret op.
- Want hoeveel denk je dat dat grapje ons nou kostte...? Nou? Nou? Hoeveel?
Hij keek ons een voor een aan, mysterieus glimlachend. Ik vroeg hem de verteringen te herhalen. (‘Halve fles?’ ‘Niks halve, héle fles!’) Tachtig gulden misschien, bood ik. Hij schudde het hoofd. Martha hield het op zestig gulden. Ook niet. Joyce echter beantwoordde ijzig zijn blik en zei, terwijl ze het stokje met een ruk uit het zand trok en tussen duim en wijsvinger doormidden brak, met scherp artikulerende stem, uiterst verstaanbaar:
- Dat kostte dus dertig francs... Niet het stokje was het, het was Bomdal die daarmee gebroken werd, tussen duim en wijsvinger.
- Inderdaad, mompelde het slachtoffer.
Ik kneep mijn ogen dicht. Ook tussen mijn vingers boog het stokje - ook ik had het uit het zand getrokken. De messcherpe uiteinden leken dwars door mijn huid te steken. O god. Eindelijk brak het, een hoog knallend geluid producerend dat me zeer luid en onbescheiden voorkwam voor zo'n miezerig stokje: het was trouwens nogal stil op dat moment.
- Je bloedt, zei Joyce.
Later lagen we met zijn vieren lukraak in het zand, als afval na een vorige picknick achtergelaten. Maar toch ook weer niet zo lukraak of Joyce kon haar voet zodanig schuiven, dat deze, buiten het gezichtsveld van de anderen, tegen mijn bovenarm rustte. Nou nou. Zo'n sierlijke meisjesvoet, een slanke enkel,
| |
| |
kleine lenige teentjes. Wel, ze liet er geen misverstand over bestaan, ze hield het stuur stevig in handen. - Of was het toevallig? Had mijn arm misschien, zonder dat hij zich daarvan bewust was, avances gemaakt in de richting van haar voet?
Nee, dat was niet toevallig, want toen Bomdal overeind krabbelde, trok ze haar voet abrupt terug. Hij hurkte bij haar neer. Ik hoorde zijn knieën knakken. Een gevoel van gêne beving me, toen ik duidelijk kon verstaan hoe hij haar fluisterend, zijn stem verrijkend met een voor mij nieuw tremolo, vroeg wat ze toch had.
(‘Wat heb je toch?’. ‘Niks’. ‘Voel je je niet lekker?’ ‘Ik voel me best’. ‘Waarom doe je dan zo?’ ‘Hoe zo?’ ‘Nou, zo koel’. ‘Ik doe niet koel’.)
De gêne sloeg door tot regelrechte schaamte, want ze zag er niet tegen op deze dialoog te begeleiden met korte, bijzonder vriendschappelijke trapjes tegen mijn arm. Maar de schaamte (om iets dat onbehoorlijk op een verraad begon te lijken) werd overrompeld door meewarigheid - hé, dat was iets nieuws, dat had ik nooit ervaren - toen hij, Bomdal, voor mij ging staan en, hoog boven me uit torenend, informeerde of ik me wel naar behoren vermaakte.
- Magnifieke dag, stelde ik hem gerust.
- Geen spijt?
- Werkelijk uitstekend.
- Goed ideetje geweest?
- Je zegt het.
Tenslotte bood hij, na de gêne, de schaamte, de meewarigheid, ook nog gelegenheid tot ergernis. Want hij riep (en dat had hij nou niet moeten doen), terwijl hij zijn armen spreidde: Zand! Zon! Waar is de zee!? - En niemand reageerde. Bomdal maakte een grap, maar niemand die erom lachte. Dus diende ik te lachen. Ik moest lachen, maar ik kon niet lachen...
Hij ging weer zitten, vloekend omdat iemand - die moeilijk een ander geweest kon zijn dan hijzelf - zijn fles cognac open had laten staan, wat, zo verzekerde hij, tot verdamping en dus
| |
| |
verspilling leidde, afgezien van het risiko van omvallen. Vloeistof klokte in de hals van de fles. Hij zuchtte. Vaag drong het tot me door dat hij af en toe in zichzelf mompelde. Mijn lichaam maakte zich zwaar. De warmte werd een deken. Het gegons van de insekten werd langzaam, door een liefdevolle hand weggedraaid...
| |
| |
In de eerste plaats was het kort. Het was vooral een situatie, eerder dan een droom, waarvoor het ook tezeer aan dramatische handeling ontbrak. Een momentopname van een gevoel was het. Een abstraktie visueel gemaakt.
Ik stond in een zaal, die groot van afmetingen, hoog, en driehoekig van vorm was. Ik bevond me dus in het benauwde uiteinde van één der hoeken. Tegenover me, aan de andere kant van de zaal, stond een lange, gebeeldhouwde tafel, met groen laken belegd. Achter de tafel zaten drie heren. Ze waren gekleed in witgebefte toga's. Hun gezichten waren smal en verbeten, wit alsof ze met poeder waren bestoven. De mond van de middelste ging open en dicht. Zijn lippen bewogen. Hij las iets voor van een papier dat voor hem op tafel lag, in een taal die ik niet kon verstaan, maar die zo keelachtig en onregelmatig klonk, dat ik me afvroeg of het wel een taal wàs. Op mij rustte zijn blik, wanneer hij opkeek. Wat las hij toch? Waren het rechters? Was het dan mijn vonnis, dat hij daar las?
Ze zaten ver verwijderd, deze drie heren, van mij gescheiden door de steriele uitgestrektheid van een met graniet betegelde vloer, glanzend door een lichtbron die ik niet kon lokaliseren. En toch zaten ze ook dichtbij, toch was ik in staat de strenge rimpels op hun voorhoofd te onderscheiden, de haartjes die aan hun neusgaten ontsprongen te tellen. Het was of
| |
| |
een golfbeweging in mijn bewustzijn de tafel nu eens van mij afstootte, dan weer in duizelingwekkende vaart naar me toezoog. Een angstaanjagend verschijnsel, temeer omdat het ook de stem gold. Van fluisterend zacht zwol het nasale geluid aan tot onverdraaglijke sterkte, om, op hetzelfde moment, weer weg te zakken. Ja, hetzelfde moment, want er was sprake van slechts één enkel ogenblik. Tijd was weggevallen in deze zaal: alles was samengebald tot een enkele flits. En zelfs daarbinnen was nog speelruimte, want nog op datzelfde ogenblik helde de vloer onder mij (‘Ik?’ wilde ik roepen. ‘Ik?’ Maar ik kon het niet over mijn lippen krijgen), zodat ik achterover gleed. En daar, achter mij, moesten muren zijn, de verenging van de hoek immers, om mij steun te bieden - maar er was geen muur. Zo wankelde ik, twijfelend tussen staan en vallen, achterwaarts een totale leegte binnen.
Een windvlaag wekte me. Scherp stuifzand werd in mijn gezicht gejaagd, waar het schrijnend over mijn huid, die gespannen aanvoelde en wel roodverbrand zou zijn, langs mondhoeken en hals een weg naar beneden zocht. Ik opende mijn ogen en keek, recht boven me, precies op tegen de scheiding van diepblauwe lucht en haastige wolkenmassa's. Moeizaam, nog wat draaierig van de wijn, stond ik op, het zand uit mijn haar strijkend.
Ongeloofwaardig: wij, op een zandverstuiving, op een heideveld! Het was of ik van de ene onwerkelijkheid overgestapt was in een andere. En al op dat moment was ik me helder bewust, dat ik de essentie van het eerste droombeeld (de galmende kortsluiting die men ervaart wanneer men gaat zitten op een stoel die juist door een ander verplaatst is) nooit zou kunnen vergeten. Ik realiseerde me echter niet, dat het droombeeld waarin ik me nu bevond, en dat beslist de schijn had van de werkelijkheid, eenmaal met terugwerkende kracht van een betekenis voorzien, een nog dieper reliëf in mijn geheugen zou
| |
| |
drijven.
Ze sliepen alle drie. Niet goed wetend wat te doen keek ik van de een naar de ander. Joyce lag nog steeds, heel slank en aanbiddelijk, op haar buik, haar hoofd steunend op haar handen. Martha rustte op haar zij, haar benen, gestoken in elegant versleten jeans, licht gespreid, een arm beschermend om haar hoofd geslagen. Bomdal lag nonchalant, enigszins verfomfaaid op zijn rug, de mond halfgeopend. Opeens verdween de zon. Aan de horizon, ontdekte ik nu, gloorde een vuilgele vlek, waarin grillig gerande onweerswolken uitvloeiden. Ik klapte in mijn handen.
- Wakker worden! Hallo! Hallo!
Traag kwamen ze in beweging, wentelden zich om, hun ogen met de hand tegen het zand beschermend, slaperig en een beetje verongelijkt.
- Onweer! We krijgen onweer!
Opnieuw een windvlaag. Zand stoof op. De kromgegroeide pijnbomen die de verstuiving omzoomden bogen en jammerden onder het naderend onheil. Martha rekte zich weldadig uit, waarbij haar navel verscheen. Ik hielp Joyce overeind, haar aan beide handen optrekkend - en had plotseling het warmmakende gevoel dat ik haar heel goed kende, beter dan Bomdal haar kende, beter dan ik ooit iemand gekend had.
We liepen naar Bomdal. Zijn lippen waren bedekt met een dun laagje zand, het zag ernaar uit dan hij behoorlijk dronken was. De cognacfles stond halfleeg naast hem. Ik probeerde hem wakker te schudden, maar hij kreunde alleen maar, zonder zijn ogen te openen, en liet een boer. Weer een windstoot, de eerste druppels begonnen te vallen. De omgeving was grauw en ongastvrij geworden. Plotselinge paniek spoorde ons aan tot een weinig zinvolle jachtigheid: het was immers minstens een uur lopen naar de auto. Ik trok een protesterende Bomdal overeind. Wankelend naar links en naar rechts slaagde hij er toch in zijn evenwicht te bewaren, intussen als een bezetene in zijn ogen wrijvend.
| |
| |
Grote druppels vielen in het zand. Ik riep dat we een schuilplaats moesten zoeken. En voegde daar, getroffen door mijn eigen nerveuze overdrijving, mompelend nog iets aan toe over gevaar bij onweer op een open terrein. Ontredderd keken we in het rond: veel meer dan wat armzalige bomen, naaldbomen bovendien, leek de omgeving ons niet te bieden. Ik klom tegen de glooiing op, die de zandverstuiving aan één zijde begrensde, en keek over de rand. En daar, vlakbij, lachwekkend dichtbij, te nadrukkelijk dichtbij om de een of andere reden, stond een schaapskooi.
- Maar dat is ongelooflijk! riep ik. Daar staat een schaapskooi!
De regen verhevigde zich plotseling. De bossen in het verschiet verdwenen achter een loodkleurig waas. Joyce en Martha renden al in de richting van de kooi, ik wachtte tot de kern van de situatie ook tot Bomdal doorgedrongen was. Hij strompelde op me af, schudde het hoofd. ‘Wat een onzin, wat een onzin, o wat een onzin’. Koppig bleef hij staan en vroeg met dikke tong wat de bedoeling was. Wat ik me nou weer in m'n hoofd gehaald had. De regen spoelde het zand uit zijn haren en zette het in kringen op zijn wangen, in zijn ooghoeken kleefde modder, zijn doorweekte overhemd was transparant op de plekken waar de stof aan zijn huid plakte. Ik wees hem erop dat hij zijn jasje had laten liggen. Hij antwoordde niet, maar keek me aan met een blik die wantrouwen uitdrukte. Alsof ìk het was die hem dit ongerief bezorgde.
- Kijk nou 's ...giechelde hij opeens, langs mijn wijzende vinger kijkend. Zie je dat? Daar staat een schuur. Sterk! Dat is wel een hele sterke...
Ik gaf hem een duw. Wankelend liep hij verder. De regen stroomde neer, doorweekte alles in een ogenblik, damp sloeg van de bodem, alles was grijs, kleurloos, onnatuurlijk.
Langzaam - nat was ik toch al - liep ik naar de cognacfles en pakte hem op. Ik sloeg het zand van Bomdals jasje, nam het over mijn arm, om tenslotte, na een lichte aarzeling waarvan ik
| |
| |
zelf de motieven niet kon achterhalen, te volgen. De schaapskooi tekende zich donker af achter het gordijn van de regen. Ik hoorde een stem. Het was de stem van Joyce. Ze riep of ik er al aankwam. Mijn naam was het, die ze riep... Was dit soms niet ongelooflijk, was deze romantiek niet onheilspellend vals? Maar, zo prentte ik me in, er was helemaal niets abnormaal. Het was zo gewoon, het lag zo voor de hand. Een warme dag, we waren naar de hei gegaan. Bomdal wilde een uitstapje maken omdat zijn zuster terug was uit het buitenland, niks bijzonders. Een onweer, dat kwam wel vaker voor. En ik was hier alleen maar in de rol van de onmisbare vierde man, als bij een kaartspel. Begrijpelijk dat hij juist mij had gevraagd: ik was immers zijn vriend. - Maar Bomdal en Joyce hadden ruzie. En hij was dronken. En de fles cognac, die ik in mijn hand hield... alsof hij nog niet dronken genoeg was. Ik begon te rennen.
Halfduister. De regen klettert op het rieten dak, dat overal gaten vertoont maar toch niet lekt. De bliksemslagen worden luider en volgen elkaar sneller op. Ik vraag me af of in deze onbeschut oprijzende schaapskooi het risiko van blikseminslag niet juist groter is dan buiten. Gelukkig zitten we droog. En het is nog warm ook. De hitte van de afgelopen dag is blijven hangen, en heeft zich uitbundig vermengd met de scherpe, broeierige stank van schapemest. We zitten op een hoop stro. Vier schimmen, starend naar de brede kier tussen de staldeuren die ik blijkbaar niet goed heb dichtgetrokken. Loodzware, bedorven lucht, het ruisen van de regen, sepiakleurige schemering, het stro kraakt onder ons, een windvlaag, ergens in de duisternis van de nok kraakt iets, het onweer komt naderbij, Bomdal, Joyce, Martha, ik, doorweekt, druipend en rillend. Merkwaardig...
- Maar is het niet gevaarlijk om in zo'n schuur te zitten? vraagt Martha aan niemand in het bijzonder. Ik haal mijn schouders op, ook al kan zij dat niet zien, en opper dat déze
| |
| |
er tenminste heel wat langer staat dan vandaag, heel wat vaker een onweer heeft doorstaan dan wij.
- Ik vind het toch een beetje eng... Niemand reageert. Tenslotte toch Joyce:
- We vinden het allemaal een beetje eng.
- Ik niet, zegt Bomdal.
- Nee, jij vindt het nog veel enger.
Ze vraagt of die deuren niet verder dicht kunnen. Ik kijk achterom, naar Bomdal. Hij lijkt behoorlijk uitgeteld, star glanzen zijn ogen in het schaarse licht. Als ik op wil staan stuit ik op de fles die ik naast me had neergezet. Ik draai de kurk eraf en reik haar aan hem over. Hij leeft op:
- Hé, vader. Is dat eventjes link, dat verandert de kwestie! Maar zijn stem klinkt onvast, het kost hem moeite, hij moet zich koncentreren. Ik loop nadenkend naar de deur en wrik hem dicht. Achter me klinkt een kokhalzend gehoest. Bomdal. Hij heeft zich verslikt. - Waarom heb je die fles meegepakt? Waarom voer je hem nog verder dronken. Waarom doe je dat? Misschien om hem... uit te schakelen? Nee, dat was zonder opzet, zonder erbij na te denken, omdat het zonde was die fles daar te laten staan. Bovendien: hem uitschakelen? Wat een onzin! Waarom zou ik dat willen? Ik voeg me weer bij hen, laat me in het stro vallen. Het is nu vrijwel volledig donker. Een enorme donderslag. De grond dreunt. Dat is al verrekte dichtbij, stel ik vast, terwijl mijn hart in mijn oren klopt. Alle gaatjes en kieren in het dak tekenen zich scherp af in het weerlicht. Onmiddellijk gevolgd door wéér een slag. Een vals blauwachtig schijnsel maakt ons opnieuw aan elkaar zichtbaar. Een hoos van druppels op het dak, dat nu toch aan rondstuivende waterdeeltjes doortocht blijkt te bieden. Ik hoor iemand klappertanden. Is het Joyce? Martha? Het is Martha. Ze vloekt en bibbert, vraagt Bomdal om de fles. Dan:
- Verdomme nog aan toe. Zeg ik trek even iets uit hoor. Ik ben zeiknat...
Ik houd mijn adem in. Ze zegt dat op zo'n luchtige toon,
| |
| |
maar onder die luchtigheid moet spanning verborgen zijn - dat kan niet anders. Ja, de situatie begint zich te ontwikkelen. Ze wil iets uittrekken, zich uitkleden, en eigenlijk is het nog natuurlijk ook! Vanzelfsprekend. Waarom niet? Ze heeft het koud, haar kleren zijn doorweekt. Ik trek even iets uit hoor. We zijn toch zeker onder elkaar. O, maar daar zit beweging in, dat zal ons meezuigen!
- M'n kleren zijn nat, verontschuldigt ze zich nogmaals. Ze wordt overstemd door het onweer, dat nu werkelijk pas voluit, recht boven ons losbrandt. Oorverdovend klettert de regen. Het knipperende licht van een versleten neonbuis. Een korte rustpauze.
- Natuurlijk meid! hoor ik Bomdal kraaien, ga toch gerust je gang. We doen wel een oogje dicht hoor. Hé... (Dat is het specifieke Bomdal-toontje, hij richt zich nu kennelijk tot mij) Wist jij trouwens dat alle vrouwen een kutje hebben? Excusez le mot, ladies, maar is dat niet wunderbar! (En vervolgens, half zingend:) Jongens, jongens, wat een mooie film. Wat een film! Maar wie is de regisseur...?
Een schakelaar wordt in mij omgeknipt. Film? Regisseur? Bedoelt hij mij soms? Omdat ik deze schuilplaats ontdekte? Omdat ik als laatste achterbleef? De fles? Dat was immers niet opzettelijk! En zij, Martha, komt toch zeker op het idee. Ik nodig haar toch niet uit! Bovendien, kom nou. Het spreekt vanzelf - we zijn onder elkaar. Ohlala. Goeie genade! Waar gaan we heen? Waar gaat dit naartoe?
- Uitstekend idee, hoor ik Joyce zeggen. En dat klinkt al heel wat minder onschuldig, daarin schuilt heel wat meer doelbewustheid. En ik zie, mijn adem afgesnoerd, dat ze de vage, witte vlek van haar jurk over haar hoofd trekt, en naast zich neerlegt, en vervolgens, met een geroutineerd gebaar dat geen spoortje van twijfel verraadt, haar bh loshaakt, en die eveneens naast zich neerlegt, en daarna over het stro naar mij toekruipt, en mij haar jurk aanreikt (‘Wil jij 'm even uitwringen?’), en ik hoor Bomdals stem al achter me (‘Zeg, kun je dat zelf niet doen?’),
| |
| |
maar ik hoor zijn stem niet want hij zegt helemaal niets, en ik weet dat ik het ook zelf zou kunnen zeggen en misschien zelfs zou moeten zeggen, maar ik kan het al niet meer zeggen want ik wring haar jurk al uit. En dan plotseling ligt ze tegen me aan (ja, ze lag tegen me aan, ik voelde haar lichaam). Ze rilt, ze heeft het koud, ik sla mijn armen om haar heen... terwijl Bomdal niets in de gaten lijkt te hebben, gulzig drinkt, en neuriet, en zingt:
- Kom maar bij me lieve schat, trekt uw broek maar van uw gat.
- Ja? Vind je dat goed dat ik een beetje bij je kom? hoor ik de stem van Martha - o goeie god, we gaan wel ver dit keer, geen zee gaat ons te hoog!
- Kom maar hier, hoor lekker dier...
Zo verscherpt de situatie zich, worden grenzen verlegd onder dekking van het schemerduister, en terwijl het onweer over onze hoofden heenjaagt en de regen onverminderd aanhoudt, trekt Bomdals verloofde mijn overhemd los, drukt zich vast tegen me aan en fluistert iets in mijn oor dat ik gelukkig niet versta. O, maar dit is nauwelijks opwindend meer! Hier is eigenlijk alleen nog wanhoop op zijn plaats! Want wie zal deze ontwikkeling - nu het stadium van onschuldige vanzelfsprekendheid, van kinderlijkheid die nog een lachen toelaat, achter ons ligt - nog tot staan kunnen brengen? Het laatste keerpunt is al overschreden.
Ik werp een snelle blik op Bomdal. Hij ligt op zijn rug, zijn arm geslagen om de naakte schouder van Martha, die half over hem heen kruipt. Haar hoofd steunt op zijn schouder.
Als ik hem daar zo zie liggen met zijn zuster, word ik bekropen door een brandende voorbode van de schaamte... een weeë holte van ontzetting in mijn maag. Wat? Waarom stelt niemand zich teweer? Ben ik dan de enige die hier iets als abnormaal ervaart? Hoe kan dit weer bij het oude komen? Dit laat zich niet weglachen, dit laat zich niet verzwijgen, dit laat zich niet uitwissen door de vergetelheid. Hoe zal ik nog ‘ge- | |
| |
woon’ kunnen doen, tegen Bomdal, tegen zijn verloofde, met wie hij over een half jaar trouwen gaat? - En ik vraag me af, of ik het ben die misbruik maakt van de gelegenheid, of zij misschien, Joyce, of wij allemaal, of zijn we slechts pionnen in het onzalige spel dat de omstandigheden met ons spelen?
Het onweer gaat als een beest tekeer. De grond davert. Joyce krimpt ineen, mij vast omklemmend. De regen rost op het dak. We zijn geïsoleerd, zonder buitenwereld, niemand die ons ziet, niemand die ons hoort, niemand die een maat geeft... en deze scherpe lucht van beesten en mest lijkt een andere norm te stellen. Maar het weerlicht dringt steeds weer door alle spleten en gaten, door de halfronde stoffige raampjes tot ons door, en zet de verhoudingen, de ongebruikelijke vlakverdeling, in een niets flatterend licht. Hier lig ik met Joyce, haar borsten (die opmerkelijk spits zijn) in mijn handen, haar natte haren tegen mijn wang, haar adem in mijn nek, terwijl verderop, halfweggezakt in het stro, een Bomdal ligt die met zijn ene hand de fles cognac omvat en met de andere de naakte hals van zijn zuster.
Wanneer zal het dan eindelijk wie te ver gaan? Op welk punt zal dat zijn? Laten Joyce en Bomdal hun onenigheid werkelijk tot een zo indringende schande oplopen? Bewust? Met opzet? Of is het zo, dat ze onmachtig zijn een stapje terug te doen? - Zijn ze bereid zich zo te blameren terwille van hun trots? Immers, de verhoudingen liggen klaarhelder: Martha en ik zijn niets meer dan de gewillige - hoogstens, en zeker wat mijzelf betreft, àl te gewillige - objekten voor een wederzijdse jaloezie. Ze willen elkaar breken en wij zijn daartoe het werktuig. Maar Bomdal, die toch dronken is, en Martha is enigszins wild, een sportieve, gezonde wildheid... En hoe vertroebelend werkt de intimiteit die deze dag gebracht heeft tussen Joyce en mij! Haar te laten vallen, om Bomdal te redden, of zelfs mijn eigen fatsoen? Omwille van onze vriendschap? Nee, onaantrekkelijk, afschuwelijk. Maar wat anders? Dit afglijden
| |
| |
moet worden geremd, deze ontwikkeling moet worden afgebogen. Hoe? Door wie? Niemand lijkt te weifelen, niemand protesteert. Kun je dat zelf niet doen? Wring jij zelf je jurk maar uit!
Ik ben de enige die zich nog vernederen kan. Ik moet me richten op Martha, met Bomdal van plaats ruilen, natuurlijk, hem ontzetten uit de dwangpositie die de relatie tussen Joyce en mij (die hem immers niet ontgaan kan zijn) hem bezorgd heeft. Maar hoe dat aan te leggen? Zeg Bomdal, hier heb je je verloofde terug, geef mij je zuster maar... Dat kan toch niet! Daar komt nog bij, dat zij, Martha, met wie ik amper een woord gewisseld heb, dat helemaal niet wil - ze kijkt wel uit... Wat verder? Mij op Bomdal koncentreren. Ons beiden losweken uit de situatie. Lachen. Luidruchtigheid. O, wat een onsterfelijke mop is dit, maar wij doen er niet langer aan mee! Maar zou dat verraad aan Joyce niet al te diep zijn? En bovendien, de erotiek heeft zich al te diep in ons vastgebeten, deze spanning laat zich niet meer neutraliseren.
Zo worstel ik. En aldus worstelend, kronkelend, me heilloos redenerend in alle bochten wringend (terwijl ik me de omhelzing van Joyce vanzelfsprekend laat welgevallen en even vanzelfsprekend nog beantwoord ook) verspeel ik mijn wapen in deze strijd - het uitstel. Want waar ik spreken moet, spreekt nu Joyce in mijn plaats:
- Zeg, mogen wij misschien ook een slokje.
En dat ‘wij’, de ongeveinsdheid van dat ‘wij’, nuchter en openlijk uitgesproken alsof we inderdaad bij elkaar horen, slaat me alles uit handen. Het konsolideert, bekrachtigt de bestaande verhoudingen. Joyce geeft te kennen dat ze heel goed weet dat ook Bomdal daar ligt - met Martha - en dat hij best mag zien dat zij hier ligt met mij. Ons ‘samen’ weegt op tegen dat van jullie! En wij voelen ons uitstekend! Kijk naar ons: wij amuseren ons niet minder!
Bomdal reikt de fles aan - meer niet. We drinken. Heet en tintelend glijdt de cognac naar binnen. Joyce schurkt zich tegen
| |
| |
mij aan, Bomdal kijkt onbewogen toe... onbewogen kijkt hij toe. Dan, in een opwelling, ontworstel ik me aan haar greep Ik scheur me los van haar: mij buiten de situatie plaatsen, het evenwicht verbreken...
- Even pissen.
O, dit is idioot. Dit is stom en laf, dat weet ik ook wel. Ik laat het nu aan haar en Bomdal over. Ik onttrek me aan de verantwoordelijkheid. Laten zij nu hun keus maar bepalen. Ik sta erbuiten, ik wil er verder niets mee te maken hebben!
Als ik echter in de deuropening sta, besef ik dat ik me in wel heel hoge mate belachelijk maak. Te menen dat hiermee een hergroepering tot stand zal komen! Want hier sta ik... Hier sta ik even onmachtig en potsierlijk - om Martha te verwerven - als Bomdal gisteravond stond voor Joyce! Ik keer terug. En nee, er is niets veranderd: daar ligt Bomdal met zijn zuster, daar ligt zijn verloofde, naakt, bloot, zonder kleren, en ik ben het op wie ze wacht.
Mijn terugkeer leek een sein. Ieder voor zich was zich ervan bewust dat het versmaden van deze laatste gelegenheid tot herstel een onvoorwaardelijke kapitulatie inhield - dat was voelbaar. Ik liep terug, begeleid door de ogen van Joyce, van Bomdal, van Martha. Gevangen door hun ogen voegde ik me weer bij hen.
Zo lag ik weer bij Bomdals verloofde die zich nu op mij werpt, die, mij kussend, bijtend en krabbend, haar laatste twijfels van zich af trapt, terwijl Bomdal speelt met de tepels van zijn zuster. Kan dat? Nee! Nee! Maar waarom ook niet? Waarom zou dat eigenlijk niet kunnen? En dan... een verheviging, een op snelheid komen, onstuitbaar, alsof we gevierenlijk zonder remmen langs een steile helling storten. Zo vermengt zich dan ons speeksel in een gemeenschappelijke holte, waarin twee tongen elkaar ophitsen, mijn tong, die van zijn verloofde - haar omstrengelende armen, haar tanden, overal haar vochtige haren - en merk ik op, in dit schemerdonker, deze bijna vloeibaar geworden stank van beestenstront, dat zijn
| |
| |
handen het lichaam van zijn zuster strelen. O, dit is een strijd! Dit is een wedloop! Gesmeerd door gemeenschappelijk transpireren kronkel ik over het veerkrachtige, uiterst meegevende, zuigende lichaam van Bomdals verloofde, aangemoedigd door... Bomdal zèlf, wiens knedende hand over de golvende buik van zijn zuster glijdt, tussen haar benen verdwijnt en nog verder verdwijnt - terwijl ik haar borsten, haar heupen, haar dijen streel. Stuivend stro, haar elektriserende hand brengt mijn buikspieren tot trilling... en Bomdal die de benen van zijn zuster spreidt... goeie genade! druk ik haar omhoog... grijp haar bij de schouders... verzink... beuk op haar in... en hij... in de holte van zijn zuster als een vinger in een strot... en ik in het inwendige van zijn verloofde... en niemand weet meer wie hij welk gekreun ontlokt... een hijgen!... het stro kraakt, vliegt op, stuift, stof, stank... maar dit is toch monstrueus! Wat gebeurt er? Wat gebeurt er toch? Dat daar zijn Bomdals billen - de billen van Bomdal - dat is Bomdal... hij... als een hond trillend... tussen de dijen van zijn... zuster... en ik... o nee! o nee! dit is opwindend! dit zuigt, dit klampt zich vast, dit laat niet los!... een ritmisch hijgen in de maat... grotesk is het... en door! in godsnaam door! niet verslappen!... dit is een wedloop tegen de ontnuchtering... tegen de werkelijkheid... tegen de schaamte!... want dit is een afgrijselijk misverstand!... o, hij richt zich op... daar... zijn ogen... ik zie dat hij mij ziet... hij ziet dat ik hem zie... hij plant zijn handen op haar borsten... hij zet zich schrap... en haar benen over mijn schouders... wentelt ze zich omhoog... en dieper... maar dit is toch niet mogelijk?... want daar helt Bomdal over... wankelt... zijn lichaam golft... zijn hoofd... hij schokt... en ook ik... op en neer als een zuiger in haar cylindrische omklemming ... een klampen... en door! door! hoger! verder! dieper! langer!... kreten om door te
gaan... een gejank... tot ons... dit mag niet stoppen... niet verslappen... doorgaan... doorgaan... alsjeblieft... dit mag geen einde hebben... Dit kan geen slot verdragen!
|
|