| |
| |
| |
Twee
Tien over vijf. Eerst was het iets heel kleins in iets heel groots.
Een panorama. Maar alles lag in de diepte, ver, onbereikbaar: het mozaiek van de weilanden, zilverachtig berijpt, door donkere sloten gevoegd, grijze stippen hier en daar in kleumerige groepjes - dat zijn schapen. Oplichtende pannendaken van boerderijen, stekelige boomgroepjes, een vaart bedekt met ijs. Het kronkelende lint van een weg, waarover een auto verwonderlijk snel voortkroop. Ver weg een rij hoogspanningstorens, aaneengeregen door fijngeëtste golflijnen. Een landschap. Het werd doormidden gesneden door een dijk, die zich kaarsrecht van horizon tot horizon uitstrekte, mathematisch streng temid- | |
| |
den van alle toevallige vormen en verhoudingen. De parallel van de spoorrails bovenop die dijk, maakte hem nog strenger en zakelijker, zodat alles wat hij naast zich liet, slaperig en onbedachtzaam leek, bestemd voor schapen, bestemd voor een bedaarder leven. En toen... daar in de verte, daar naderde een trein. Triomfantelijk schitterend in het zonlicht schoof hij voort, een grimmig, geleed insekt. Hij kwam naderbij, naderbij, niet te stuiten, en verwijderde zich - onbegrijpelijk dat dat nu mensen kon bevatten.
Daarna was het andersom. Heel even, in een flits van mijn verbeelding.
Want daarbinnen, in die ratelende koker van bagagerekken, koffers, winterjassen, asbakken, rafelige ochtendbladen, stof en geelbespatte ruiten, zat ik. Sigarenrook, damp, stofwisseling. En ik, met mijn schoenen, ik, met mijn jas, ik, met mijn nieuwe pak, ik, met mijn handen die alweer vergeten waren dat ze de opdracht hadden lucifers te pakken. Ik, overspoeld door de monotonie van de wielen op de rails en het bulderen van de wind, bij vlagen op de achtergrond gedrongen door aanzwellend rumoer van stemmen en gelach. (Eenzelfde soort gelach als, om moeilijk te verklaren redenen, ooit gegalmd moet hebben langs de geelgesauste wanden van een zich eindeloos vertakkend keldergewelf: het meedogenloze gelach, het onheilspellende gekakel van een onbekende, een beul misschien, gebocheld en met afgesneden neus en oren, afkomstig uit een vergeten en vervlogen tijd, wie zal het zeggen - beter erover zwijgen... onzin waarschijnlijk.) Maar daar zat ik nu, daarin werd ik meegevoerd tegen wil en dank, met m'n hele hebben en houwen, met die hele troep, in die trein, als een vooruitgeschoven post van mijn verleden. En heel even, één vergeeflijk moment, waande ik me het middelpunt te zijn van die chaos, de zichtbare, waarvan alles, alles waarvan ik wist, deel uitmaakte - en van de onzichtbare. Eén moment waande ik me het absolute middelpunt van de draaischijf, dat zelf van de omwenteling ontslagen is.
| |
| |
- Maar doe ik er, vroeg ik me af, wel verstandig aan, dat allemaal te formuleren, me het bewust te maken? Nee - realiseerde ik me - natuurlijk niet. Riskant... Want er was een kracht die me, juist op dat moment, aanspoorde de chaos, het pandemonium van beelden en associaties, die rotte winkel van mijn geheugen, tot een ordening te brengen. En dat onzalige bewustmaken van mij zou me, wist ik, in drijfzand lokken. - Zeker, en dat komt je nu wel allerminst van pas! Geen aanstellerij alsjeblieft: je bent een masochist, maar je foltert jezelf niet terwille van de pijn, maar uitsluitend om je zelfmedelijden van voedsel te voorzien. Men noemt dat... de onvolwassenheid. Verzet je daartegen! Maar ik verzet me! riep ik. Ik zal me verzetten... En ten bewijze daarvan sloeg ik mijn ene been uitermate beheerst over het andere, pakte het doosje lucifers (Säkerhets Tändstickor), schoof het open, haalde er een lucifer uit, schoof het weer zorgvuldig dicht, ontstak de lucifer, langzaam en gekoncentreerd, en ik rookte.
Maar de trein deed mij - zogezegd - de das om. Aan de trein kon ik niet ontkomen: ik zat er namelijk in. En de trein blies nadrukkelijk op de stoomfluit van de herhaling. Deze trein was de som van alle treinen, en hij voerde beelden mee van alle nevelige stations en nachtelijke perrons die een mens zich denken kan, plus allerhande ongewenste souvenirs, zoals het wegstervende geklingel van een onbewaakte overweg op een onbepaalde plaats langs een hoofdlijn in een zekere langsschietende nacht, zoals een romance in de stationswachtkamer eersteklas. - Of het uitblijven daarvan, naar men gerust aan mag nemen. Dat soort dingen. De weemoed van het wachten, van het afscheid, en de weemoed van het vertrek. De herinnering aan de opwindende schok waarmee ooit vakanties op gang plachten te komen, en de heilloze gedachte aan spoorrails die zich ononderbroken voortzetten, overal reiken. Estland, Letland en Litauen. ‘Wat heeft dat er nou weer mee te maken?’ ‘Niets, maar ik moest eraan denken’. Bosnië, Servië en Herzegowina. Kortom, al die nonsens waarmee ik me onmogelijk maak en die
| |
| |
ik ongetwijfeld beter voor me zou kunnen houden, wanneer het nu niet juist die gedachten en beelden waren die op dat moment bij me opkwamen. Want zo gedroeg de trein zich tegenover mij - of misdroeg zich. Of misdroeg ik me...
‘Dat soort dingen’. Waaronder nog dit:
Een repeterende film. (Wat wil zeggen dat men het laatste beeldje aan het eerste plakt en het aldus verkregen ‘eeuwige’ rolprentje op de gebruikelijke wijze projekteert; wil men lachen dan vertone men het achterstevoren.) De voorstelling is uiteraard steeds dezelfde. Je ziet een gerimpelde hals en een spitse, benige kin waaronder de knoop van een hoofddoek steekt, je ziet een oude vrouw... het zou je moeder kunnen zijn, misschien zelfs móeten zijn, maar ze is het niet. In de verste verte niet. Haar ogen zijn echter op je gericht, daar is geen ontkomen aan, beste kerel, en ze volgt je met een draaiing van het hoofd in je beweging. (Je ontwijkt haar blik.) Ze word kleiner, krimpt naarmate de omgeving zich uitbreidt. Tenslotte staat daar op het perron een eenzaam figuurtje dat (je hart staat stil) opeens beide armen opheft, zwaait, één ogenblik en een bocht onttrekt haar aan je oog. - Maar opnieuw! Daar gaat ie weer! Je schijnt er niet genoeg van te kunnen krijgen! Weer de rimpels, weer de bonte hoofddoek. Weer de verwijdering. Weer dat zwaaien (niet naar jou, stel je jezelf gerust, naar een ander natuurlijk, in een andere coupé), en toch weer die verschrikkelijke gedachte, als een mondvol slijm: het is de laatste keer dat ik haar zie... Sentimenteel geleuter! Luister daar liever niet naar, je weet immers beter!
Toch, zo ontsnapte mij, tezamen met de greep op mijzelf, mijn greep op de situatie, op die konkrete en banale omgeving. Ik sloeg mijn ogen neer. Maar waarom dan? Wie was het die zich opdrong? Welk onpersoonlijk wezen schiep er genoegen in mij te ondermijnen, door de onderdelen, de ongevaarlijke kleinigheden, de op zichzelf onschuldige futiliteiten tot eenheid aan te voeren? Wie deed dat? (Want de kleuren, de lijnen en de schaduwvlakken, de bewegingen, het gekronkel, de hol- | |
| |
lingen en uitstulpingen: ze sloten zich aaneen, formeerden zich, weigerden zich nog langer door mij te laten isoleren. Alles had tentakels gekregen. Het verdeel en heers was onmogelijk geworden. Een totaliteit stelde zich tegenover mij. En niet langer was het louter de treincoupé waarmee ik gekonfronteerd werd, niet langer was het landschap willekeurig en ‘zomaar’. O nee, ondermijning was het, suggestie, stemming. De stemming werd mij als een stempel ingebrand.) Wie? Wie richtte dat aan? Werd ik meegesleept of sleepte ik mee? Maar wie zou dat anders kunnen zijn dan... ikzelf? Ik? Ja, ik, op weg naar dat feestje van Bomdal. Ik, op weg naar Bomdals feestje? Waarom ik? - Dat zul je zelf het beste weten. Goed. Ja. Ikzelf dus. Wel, dan was het dus zaak me van die Ik te distantiëren. Zonder onderscheid des persoons te distantiëren! Ik kuchte. Ik pakte mijn agenda, bladerde erin. Ik toverde opnieuw mijn lucifers (Säkerhets Tändstickor) tevoorschijn. Telde ze. Veertien, waarvan één gebruikt en één zonder zwavelkop. Ik keek naar mijn schoenen, verwijderde met mijn duim een spatje. Een hinderlijk pluisje op mijn mouw. Ik begon te neuriën. Ik haalde adem. Ik tastte nogmaals in mijn zakken: potloodje, sigaretten, lucifers, zakdoek. Niet veel, het was niet veel. Niet om over naar huis te schrijven. Toch voldoende misschien. Misschien kon het er toch wel mee
door... Dit overwegend stak ik werktuiglijk een sigaret op maar drukte hem meteen weer uit, waarbij mijn blik toevallig viel op de man die, tegenover me gezeten, het voorrecht had genoten heel mijn inventarisatie bij te wonen. Ik keek hem aan. Hij schraapte de keel, en beantwoordde mijn blik, vermoedelijk om zich ervan te overtuigen dat hier een krankzinnige zat, geen gevaarlijke misschien, maar toch eentje die gek genoeg kon zijn om het in z'n hoofd te halen medepassagiers met geweld te visiteren op het aantal lucifers dat ze bij zich droegen. En om zich ervan te vergewissen dat die maniak over menselijke spraakvermogens beschikte, vroeg hij beleefd:
- Daar zit wel een sneeuwbuitje in, dacht u ook niet? Dik en
| |
| |
kaalhoofdig was hij, de man. Zijn gestalte en verontschuldigende oogopslag wekten vertedering, zoals dat sommige dikke en onhandige mensen overkomen kan, wanneer hun kwetsbare huid zich even schuchter en plooibaar toont als de goed willende maar machteloze, op toekomstige culinaire genoegens berekende kostuums. Ik knikte.
- Jazeker wel. Daar kon u best eens gelijk in hebben, meneer, antwoordde ik vroom. Vage gevoelens van opwinding, daterend uit de gelukzalige tijden dat sneeuw nog iets te betekenen had in verband met sneeuwballen, dito poppen en een slee, bereikten het oppervlak en spatten teleurgesteld uiteen. We mompelden nog wat met betrekking tot jaargetijde, ondeugdelijke weersvoorspellingen, alsmede het ongerief dat kleefde aan de buitendienst, en vervielen weer in zwijgen.
Buiten: de lucht, de lege hemel van deze late novemberdag. Rozeachtig blauw met inderdaad aan de einder een aandrang van wolken. Een fletse zon op het punt van ondergaan. Schuurtjes, hekken, met ijs bedekte slootjes, boerderijen - het verscheen, schoof langs, verdween weer. Ongrijpbaar, vluchtig. Korrelachtige akkers, weilanden, kale bomen, in de verte de ijle kerktoren van een dorp. Gemeenplaatsen. Het overbekende. Tijd en beweging. De wagons schudden. Het onzekere licht van de coupé. De bedompte lucht. Halve gesprekken voor en achter. De man tegenover mij snoot toeterend zijn neus, en inspekteerde met achterdochtige blik zijn zakdoek, alvorens hem toch weer voldaan weg te steken. Ook ik snoot mijn neus. Buiten trad de duisternis in.
Is het dan nog noodzakelijk daarnaast te spreken van de spijtgevoelens, het besef dat iets, en eigenlijk alles, te laat is? Is het dan nog nodig onzalige herinneringen vast te leggen aan bijvoorbeeld, ik zeg bijvoorbeeld, want het is een willekeurig specimen, aangewezen op een willekeurige pagina van een willekeurig album met sigarebandjes - en niet eens een pronkstuk - bijvoorbeeld dus hondengeblaf, opklinkend vanachter een bosje eikenhakhout, dat ik eens hoorde op eenzelfde vorstige
| |
| |
dag als deze, ik weet niet eens meer wáár (er bevond zich daar ook een kasteel in de buurt, en een lange, rechte laan, waarop ik het woord ‘allee’, makaber passend bij die torenhoge beuken leerde kennen), terwijl ik me vergezeld wist van iemand die mijn hand stevig in de zijne hield, iemand van wiens bestaan nu nauwelijks meer dan een gladhouten wandelstok getuigt, die nu dood is en verdwenen - verrekt is, precies zoals trouwens die honden.
Zo zou ik door kunnen gaan. Een droom bijvoorbeeld - ander voorbeeld. Een huis op een heuvel? Iets met een bed? Iets met een vrouw? Een blonde vrouw? En een zwarte vogel die zich zonder opgaaf van reden in de aarde boort die op haar beurt in wonderverschijnselen treedt? Een onweer? Enzovoort? Iets met angst erin? En een anti-geboorte? Een omgekeerde verlossing, zo te zeggen? Hm... tamelijk veelzeggend. Een weinig vleiende droom is dat! ‘onze patient lijkt niet erg opgewassen tegen de werkelijkheid...’ - Kan ik beter maar weer vergeten. Kom, kom, niet zo verschrikkelijk belangrijk: een droom is immers maar een droom. ‘De patiënt lijkt wat nerveus...’
Ik was wakker geworden, badend in het zweet, verstrikt in lakens en in dekens, mijn hoofd half tussen kussensloop en kussen gedrongen: een samenstel dat uitstekend tot alibi zou kunnen dienen om de aandacht af te leiden van een symboliek die àl te delikaat is. Alleen: men kwam daar voor zichzelf niet zoveel verder mee, met alibi's en afleidingsmanoeuvres. Ik had dus maar op de klok gekeken, was opgestaan, hoewel in mijn fortuinlijk geval half acht in het algemeen noch op de zaterdag in het bijzonder, een tijdstip is dat daartoe dwingt. Ik was opgestaan, alleen om afstand te nemen van dat vervloekte bed...
Daarna: ijsbloemen op het raam, de eerste vorst van het jaar, november, zaterdagochtend nog wel, half acht, wat te doen? De kachel hooggedraaid, water opgezet, de krant van beneden gehaald, straks zal ik naar de markt gaan, boodschappen voor twee dagen, morgen is het zondag, het water kookt,
| |
| |
oploskoffie, iedere dag hetzelfde. En toen was ik aan dat feestje gaan denken...
Ik was namelijk op weg naar een zekere Bomdal, die een feestje gaf.
Hij, Bomdal, nooit had ik hem anders genoemd dan bij zijn achternaam, was de vriend van mijn studententijd geweest. Meer dan dat, want vriendschap is een te simpel woord voor de onstuimige synthese van rivaliteit en kameraadschap door-dik-en-dun, vertrouwelijkheid en omzichtige distantie, eerlijkheid en spel, die ons jarenlang verbonden had. Immers, we waren onafscheidelijk geweest: waar men de één zag, zag men de ander, en zag men hem niet, dan zou hij nog wel verschijnen. Zo was het wel ongeveer geweest, jazeker.
Het startschot van de vriendschap, een voorval dat al op het ogenblik van wording de kiemen van een legendevorming in zich leek te hebben, had ooit geklonken tijdens het slaperige ochtenduur van een niet-verplicht hoorkollege, waar we allebei door een misverstand verzeild waren geraakt. We kenden elkaar van gezicht. Ik wist dat hij Rechten studeerde (ikzelf deed iets aan Geschiedenis) en bekend stond als fuifnummer van het cynische soort, ‘plus corps que le corps’ - waarvan hij inderdaad geen lid was-, en als een verdienstelijk schaker. Van dat kollege herinner ik me weinig meer dan de gebruikelijke bedompte atmosfeer, alsof er de afgelopen nacht door een geheim genootschap in ploegendienst turnoefeningen waren gehouden. En het fluisterende maar uitzonderlijk verstaanbare stemgeluid dat eensklaps had opgeklonken uit de mond van ene Bomdal, die, grauw, met roodomrande ogen, naast me zijn kater zat uit te wasemen. Hij staarde dof voor zich uit, zijn kin met de vuisten ondersteunend, en wat hij zei klonk zo inwendig dat het leek of hij zich richtte tot iemand die alleen maar in zijn gedachtenwereld bestond. ‘...Gelul. Dat is gelul, professor, wat je daar zegt...’ Ik had geknikt. Want natuurlijk, het wàs gelul.
| |
| |
Ouderwets gelul, of modieus gelul, of gewoonweg het slappe gelul dat men verwachten kon op een kollege waar men niet hoefde en dus ook niet hóórde te zijn. Wie van ons vervolgens als eerste opstond, is niet meer te achterhalen: We stommelden al naar de uitgang - die wèl vlakbij was. (En dat we daarbij de menigte, die zich als één man moet hebben omgewend, capricieus onze opgestoken duimen toevoegden, was beslist een achteraf aangebrachte verrijking die wij overigens niet zouden ontzenuwen.) Buiten gekomen waren we in een wat nerveuze hilariteit uitgebarsten, want zoiets viel toch niet mee, voor den donder! Onze wederzijdse solidariteit hadden we, al schakend, tot diep in de nacht gevierd - en opeens waren we stomdronken geweest.
Toen het uiteindelijk, jaren later, na een finale die niet onderdeed voor deze groteske ouverture, tot een breuk kwam, onverwacht voor iedereen en niet minder voor onszelf, was het dan ook een onmogelijke opgave, omstanders alleen al van dat feit te overtuigen. Nog lange tijd vroeg men mij ‘waar hij toch uithing’, op een verbaasde, zelfs enigszins verongelijkte toon, alsof ik zonder hem de aanblik bood van een weinig oogstrelend natuurverschijnsel. Wat in de eerste tijd vermoedelijk nog waar was ook. Nog aandoenlijker bleek het, slechts toegerust met abstracta, nadrukkelijke of juist onverschillige, de nieuwsgierigheid te stillen naar de oorzaak van de verwijdering. En hoeveel takt kostte het niet om al die gretig aangeboden bemiddelingspogingen af te wimpelen! De nogal onverkwikkelijke geschiedenis, die uiteindelijk een niet mis te verstane punt zette achter die onbreekbaar geachte onafscheidelijkheid van ons, was altijd in een waas van onwerkelijkheid gehuld gebleven, alsof niet ik het was die er een rol in vervuld had maar een ander, wiens fragmentarische verslag in mijn geheugen met de realiteit van plaats gewisseld had.
Sindsdien, en het was alweer een paar jaar geleden, nee, het was al meer dan zes jaar geleden, hadden we elkaar niet meer gezien. Hoe het hem in de tussenliggende periode vergaan
| |
| |
was, wist ik amper. Ik had toevallig gehoord dat hij kortgeleden benoemd was - en daarmee bracht ik het feestje ook in verband - tot direkteur van een niet onbeduidend filiaal van een bankconcern. De jongste direkteur die het bedrijf ooit gekend heeft, had mijn zegsman eraan toegevoegd. Alsof mij dat nog met trots kon vervullen! Het had me niet eens verbaasd dat zijn carrière een zo stormachtig verloop had. Ik had niet anders verwacht. En de uitnodiging, die onverwacht mijn brievenbus was komen binnenglijden, de leegte van al die jaren met heel zijn gedrukte nietszeggendheid negerend, had ik om en om gedraaid. Gekonditioneerde reflexen zijn taai: toch nog achterdochtig, toch nog bedacht op zo'n grap waar hij vroeger om bekend had gestaan. Maar de kaart gaf niets prijs, en voor practical jokes waren we ook wat te oud geworden.
Dat was Bomdal. En ik? Deze tocht, langs het nog bekende trajekt, naar zijn woonplaats die tevens zijn geboorteplaats was, kwam op mij af als de konkretisering van mijn failliet. Het was pijnlijk. Ik had die uitnodiging dan ook beter onbeantwoord kunnen laten.
Maar dat stadje trok me aan als een magneet... Wat wil je toch, vroeg ik me af. Wat zoek je daar? Het verleden soms? Of een aanleiding tot een toekomst, en wel een andere dan die ik me steeds in het vooruitzicht meende te moeten stellen? Was het een doem, die ik uit wilde wissen, een terugkeer naar de plaats des onheils?
Want waar de curve van zijn leven als een bergwand geklommen was, daar was de mijne ermee een spiegelbeeld gaan vormen. Een waar ravijn! Iemand had indertijd eens gezegd dat hij zich geen grotere tegenstelling voor kon stellen dan die tussen Bomdal en mij. Nu, die lijn had ik doorgetrokken! Mijn studie had ik, vlak voor de afronding, als een kind door mijn handen laten glippen. Daarna: niets, een moeras. Vervolgens een baan voor drie maanden: ‘Wij hebben onze twijfels over
| |
| |
uw inzet meneer’. Dan het manna van een erfenis, van de toch nog onverwachte zijde van een oom, die bij nader inzien al bij zijn leven alles deed wat slecht voor mij was. Het resulteerde in een kapitaaltje, voldoende om de eerste jaren door te komen, oftewel voldoende rechtvaardiging diezelfde jaren alleen maar ‘door te komen’. Plus een huis en een verlopen handel in tweedehands boeken, die voor hem meer een vorm van tijdverdrijf dan broodwinning was geweest, maar mijn voornaamste bron van verveling werd. Geen aanblik zo bedrukkend als die van tienduizend boeken die even onbeduidend als waardeloos en stoffig zijn! En daarna weer: niets. Duisternis. Mist.
In mij leek wel een mechanisme te huizen dat erop afgesteld was iedere poging te verijdelen om mezelf op een spoor te rangeren, het spoor dat bij anderen zo moeiteloos vanzelfsprekend naar zekerheden voert. Ik kon geen ander houvast vinden dan mezelf: een nietige strohalm. Ik haatte ze van harte, de kleine veiligheden van de gesloten overgordijnen en het ‘pook de kachel nog eens op’. Maar ik haatte ze uit afgunst. Ik vegeteerde - en die luxe kon ik me nog permitteren ook. Intussen zakte ik weg, gleed ik af, het ontging me niet. Drijfzand. Niets wist ik er tegenin te brengen, machteloos stond ik aan de kant. Klagend, jammerend, scheldend, jankend. Wat? Hoe? Wegzakken, afglijden, drijfzand? Jij (protesteerde een onverbiddelijke stem)? Dan moet er iets gedaan worden. Zo, en wat dan wel? Dan moeten er stappen ondernomen worden. Maar waarom eigenlijk? O, die hachelijke schemertoestand tussen jeugd en ouderworden! Ik had er geen wapen tegen. Wat? Mijn studie alsnog voltooien? Maar daarmee zou ik immers, de legitimiteit van deze stilstand ondergravend, ieder zelfrespect verkopen! En wat denk je van een nieuwe baan? Ik? Een baantje? Kom! Laat naar je kijken! Wat dan? Wat anders? Niets! Wat?... niets? Nee, niets. Maar tegen dat niets ben je helemaal niet opgewassen...
Ik was kort tevoren ziek geweest. Niet ernstig, maar toch zodanig, dat mijn lichaam zich tot in alle vezeltoppen voelbaar
| |
| |
had gemaakt. Wat een kwetsbaarheid! Wat een angst! Ik weet niet wat te doen, ik lig op mijn bed, opgebaard in een kamer die al van mij vervreemd is. Ik slaap, word wakker, voel. Dat was het enige dat ik deed: voelen. De hele dag voelde ik: mijn ingewanden, mijn longen, klieren, buizen, slangetjes, spiertjes, klepjes - als een oude dweil die zijn dunne plekken telt. En ik nam me voor: dit is je les, nu moet je iets veranderen, zo kan het niet langer, je richt jezelf te gronde. - Aha, ik richtte mezelf te gronde. Nu, dat is het beste. Laat ik mezelf te gronde richten! Laat ik mezelf dan te gronde richten! ‘Maar terwille van wie, terwille van wat?’ Terwille van niets! Terwille van de onzin! ‘Maar niemand is getuige. Er is geen publiek. Je speelt voor een lege zaal...’
En nu? Ik zat daar als een aanfluiting, als één groot kwaadaardig vraagteken, mijn hersens pijnigend om een middel te vinden waarmee ik mezelf kon reïncarneren tot de persoonlijkheid die ik die avond geacht werd te zijn. IJdel was ik wel. Niets vond ik belangwekkender, dan de indruk die ik op anderen maakte. En terwijl ik met een hoekje van de uitnodigingskaart mijn nagels reinigde, trachtte ik me Bomdal voor de geest te halen. Ik kwam niet veel verder dan het beeld van een slungelige jongeman met kortgeknipt haar, een duistere oogopslag (wat waarschijnlijk aan de lichtval lag), en een nonchalante distinctie in de wijze waarop hij over de leuning van die witte tuinbank gebogen stond, lichtjes leunend op zijn ellebogen: dat was de houding van een eigenaar, van een superieur. Eigenlijk was het alles wat mijn geheugen me nog te melden had over zijn uiterlijk. Het was niet eens een oorspronkelijk beeld, want zo had ik hem geregeld gezien op een foto die op de secretaire van zijn moeder stond.
De trein was inmiddels gestopt en weer opgereden. Mijn gezette metgezel was verdwenen. Maar nu drong zich een ander binnen, zeer dun en klein:
| |
| |
- Plaatsen vrij?
De spitse, nietige vorm van zijn neus uitte zich in trillingen, in de fluittoon die verwekt werd door de liniaalrechte scheiding in zijn haar, in de piepende resonans van zijn verzorgde nek, de nek van een eenendertigjarige verzekeringsagent, drogist of lokettist, korrespondent op een handelskantoor of veelbelovend reflectant, om het even.
Ik knikte.
Hij deed een stap naar voren, een stap naar achteren:
- Hier is plaats hoor...
Weer een stap naar voren. Bedacht zich. Liet de vrouw en de twee kinderen voorgaan. En kwam weer op, een tikje gedemoraliseerd. Hij slikte, slikte nog eens, en stak zijn identiteit op - dat laat zich niet anders zeggen. Van de wijze waarop hij zich gekonsentreerd en weloverwogen van zijn beige demi ontdeed en deze opvouwde, delikaat en liefdevol als zaten er ongekookte eieren in de zakken, tot de onbewogenheid en heilige ernst waarmee hij de panden van zijn kolbert ophield alvorens te gaan zitten, de plooien uit zijn pantalon trok en zijn beurs aan zijn achterzak ontworstelde om zich van de aanwezigheid der plaatskaarten te overtuigen! En de vrouw toeknikte, die zijn kinderen reeds nu, in dit prille stadium, van hun dosis drop voorzag, wat zonder twijfel een onuitsprekelijk onsmakelijk bruinzwart kwijlen tot gevolg zou hebben, vervolgens een gedrein om méér drop, steeds meer drop, handenvol drop als grondstof voor een steeds overstelpender gekwijl; en tenslotte misselijkheid, gekrijs en overgeven. En de vrouw, een moeder, zoals haar moeder, haar grootmoeder en vele, vele voorafgaande geslachten moeders, moeder waren geweest, lachte naar de man. Het was een logge intimiteit die ze mij toonden, als van twee nijlpaarden. Maar het was een intimiteit die buiten alles om ging, het was een muur waarop esthetiek, angst, ontbinding, onzekerheid, zich de tanden stukbeten.
- Je bent getrouwd? vroeg Bomdal, toen ik hem belde. En daarop, na mijn ontkenning: - Vrije jongen, wat? Je hebt gelijk
| |
| |
man. Hahaha! Ik benijd je. Waarachtig kerel, wil je dat wel geloven!
Nee, niet ik wilde het geloven. Hij, Bomdal, was het, die dat geloven wilde.
| |
| |
Kwart voor zes. Een weerzien najaren, een begroeting als deze, is verantwoording afleggen. Je alibi? Waar ben je in die tussentijd geweest, wat heb je uitgevoerd, wat is er van je geworden? Jij met je hooggestemde verwachtingen. Jij met die grote bek van je! In die ene onderzoekende blik die we, al naderend, elkaar toewierpen, lag dat alles besloten. Zo'n situatie lijkt wel om oprechtheid te vragen. - Wat eerlijkheid. Wat openhartigheden... Nee - een versnelling van de pas - daaraan hadden we op dit moment allerminst behoefte. Die hielden we angstvallig achter de schermen van dit toneeltje: de lach van herkenning, de buiging van het hoofd, de linkerhand die de rechter van zijn handschoen ontdoet, de rechter die de handschoen vouwt en weer aan de linker overgeeft. De naakte hand werd uitgestoken.
Zijn hand - ik drukte hem de hand. Maar wiens hand was dat? Het was immers de hand van een onbekende. Want natuurlijk, en het was kinderlijk dat ik anders verwacht had, hij was niet meer de uit zijn kracht geschoten student die ik ooit gekend had. (Die was ingeruild, verdwenen, zoals het tweedjasje dat rond zijn opgetrokken schouders had gehangen, verteerd was en uiteengevallen, zoals zijn gelige, door onregelmatige baardgroei beschaduwde huid voorgoed gefatsoeneerd was, en de intieme atmosfeer waarin hij zich om een uur of drie
| |
| |
's middags liet aantreffen, op bed gelegen met zijn overjas nog aan en binnen handbereik een volgekotste po, verwaaid en geassimileerd - totaal verdwenen was.) Overigens vroeg ik me af in welk beeld ik, op mijn beurt, hèm teleur zou stellen. Hij riep echter:
- Man! Kerel! Beste vriend! Ouwe jongen! Dat is effe lang geleden! Hoe gáát 't! Hij riep dat met daverende stem - hij leek zich er wel van te ‘bedienen’, van die stem, als was het een muziekinstrument. Het was een stem van ordersgeven, konfereren, marchanderen, van ponteneur, portefeuille, en weet ik wat.
- Met mij uitstekend, Bomdal. Leuk je te zien. Waarop hij weer, met het brute geweld van zijn stem:
- Patent kerel! Ronduit patent! Alles goed? En daarbij lagen onze handen nog steeds ineen, als twee komplementaire figuren, nu eens hartstochtelijk omklemmend, dan weer verslappend en vlezig.
- Best, best... Je vrouw?
- Uitstekende welstand! Je zult zien! O la la! Lijf en leden... voortreffelijk! Magnieklagen! Lot uit de loterij! Bijna zes jaar getrouwd en nog steeds verliefd, m'n jongen. Uit duizenden! En jouw zaak marchéért? Je zit nog in de boeken?
O, die handen, die zich niet los wisten te maken! We speelden dat we elkaar in lang niet gezien hadden, maar we speelden het met zoveel overgave, dat de werkelijkheid die we uitdrukten verloren was gegaan. Licht gebogen stonden we tegenover elkaar, ieder aan het uiteinde van een arm, beurtelings trekkend en meeverend, als touwtrekkers zonder touw.
- Z'n gangetje, Bomdal. Z'n matige gangetje. Liever lui dan moe, alles in het midden, je kent me immers.
Ik trachtte me los te rukken. Maar ook hij trachtte zich los te rukken, en in die kortsluiting bleven we vergroeid.
- Hahaha! Niks veranderd! Wat!
- Jij toch ook niet: helemaal nog de ouwe Bomdal!
- De oude hoor, geloof me...
| |
| |
Eindelijk, na nog wat gekuch over en weer: zwijgen. Onze handdruk werd door de stilte losgeweekt, we konden afstand nemen, verborgen onze handen ijlings in onze zakken, schuifelden in de richting van de uitgang. - Hoe kon hij dat weten, van die boeken? En mijn adres, bedacht ik. Ik had hem nooit een adreswijziging gestuurd. Trouwens, vanwaar de uitbundige aanprijzing van zijn vrouw, van Joyce... Joyce! Zes jaar. Lang geleden alweer. Wat was er gebeurd en hoe gebeurde het, wat zou de uitkomst zijn? We waren ouder geworden.
Ik herinnerde me opeens het schaamtegevoel dat ik als kind ondervond, ja, een explosie van schaamte die omsloeg in agressie, wanneer een vroegere huisvriend die me slechts om de zoveel jaren, op verlof, zag, geestdriftig uitriep: ‘Jongen, wat ben jij groot geworden!’ Groot geworden? Ik? Nee nee, alles moest blijven zoals het was: het was toch zeker goed geweest! Maar hij beloonde mij, me prijzend om iets dat ik zelf als een verval beschouwde. Hij gaf me kostbaar, in geurig karton verpakt speelgoed dat ik niet kon bedienen, boeken die ik niet kon lezen - omdat ik er immers te jong voor was. Wonderlijk. Dat soort rariteiten zouden Bomdal wel vreemd zijn. Ik keek hem aan. Een wederzijds betrapte glimlach was het resultaat. Hij sloeg me dreunend op mijn schouder:
- Zo, daar is ie dan!
- Aardig van je om me op te halen, Bomdal.
- Spreekt...
Een groot man was hij geworden, daarover liet zijn optreden geen misverstand bestaan. Een potentaat in deze provinciestad. Breed en zwaar was hij, in zijn lange suède jas met opgestoken bontkraag, de handen diep in de zakken, een sigaar tussen de al bruinende tanden geklemd, voortstappend als een landjonker die zijn domeinen inspekteert: van hèm was dit station. Maar tevens, dat ontging mij niet, was hij wat uitgedijd, enigszins opgeblazen: hij was bepaald een beetje dik geworden. En er trilde iets in hem. Die onverstoorbaarheid, dat massieve evenwicht, daarachter ging een weifelen verborgen. Er lag
| |
| |
een eigenaardige vaagheid in zijn blik. Het leek of hij maar ten dele aanwezig kon zijn doordat een ander deel, een uithoek van zijn bewustzijn waarvan hij misschien amper weet had, zich bezig hield met iets anders dan de situatie zoals die zich aan de oppervlakte voordeed of met de krachtfiguur die hij daarbinnen uitbeeldde - een broedplaats van emoties en kwetsbaarheden zou het kunnen zijn, die hij dan met zijn optreden trachtte te ontkennen. Een vochtige, sentimentele spiegeling in zijn ogen zou op dat alles kunnen wijzen. Het viel me op dat hij een ‘tic’ had - als het onwillekeurige gebaar waarmee hij af en toe met zijn vingertoppen over zijn slaap streek tenminste zo betiteld mocht worden: ook kon het zijn dat hij zich daar gestoten had.
Zijn hand vriendschappelijk op mijn bovenarm geleund, liet hij me voorgaan door de deur van de stationshal, intussen het motief van de party verduidelijkend: de inwijding van hun nieuwgebouwde bungalow.
- Een feestje, korrigeerde hij verontschuldigend. Heel eenvoudig. Stel je niet teveel voor... Wat mensen uit de omgeving hier, gewone mensen... wat relaties. Vreselijk vervelend natuurlijk. Ach, je bent het wel verplicht, 't is de gewoonte.
Maar, vroeg ik me af, waarom heb je mij dan uitgenodigd, na zes jaar? Daarvoor moest een reden zijn. Dat deed je toch niet wanneer de avond een plichtmatig karakter had? Moest ik misschien de excentrieke vriend uithangen, aha, het tastbare bewijs van Bomdals kontaktuele veelzijdigheid? Ik hoorde hem al fluisterend achter zijn hand verduidelijken: ‘Een oude vriend, wel 'n interessant geval... beetje eigenaardig...’
Hij opende het portier van zijn auto, een zwartglanzend gevaarte, dat, alle stopverboden trotserend, vlak voor de uitgang stond. Wierp me een blik toe, om, had ik het gevoel, zich ervan te overtuigen dat het buitensporige formaat, de ongereptheid van lak en chroom, en de gewaagde vorm, die deed denken aan een platgedrukte kikker en, iets verderweg, aan een zwart spiegelei op wielen, mij niet ontgingen. En toen noemde
| |
| |
hij achteloos, maar met een glunderende achteloosheid, het merk van die auto... Het ontbrak er nog aan dat hij er de prijs aan toevoegde!
- Och, zei ik in een opwelling, zou je even kunnen wachten?
Hij keek me vragend aan. Ik herhaalde: ‘Even wachten...’ Waarop hij zijn wenkbrauwen fronste. Zeker wel. Dat had hij niet verwacht! De charme werd afgelegd. Het evenwicht was verbroken. (Dan krijgt zo'n hernieuwde kennismaking iets van lopen op een ton, waarbij inzet en zelfbeheersing je machteloosheid alleen maar vergroten. Het evenwicht maakt zichzelf onmogelijk, want je kunt het uitsluitend handhaven door, stompzinnig genoeg, je snelheid te verhogen, sneller en sneller - je angst wordt opgewekt, de ton is niet meer te stuiten, hij zal je gaan verpletteren: je wordt vernederd door je eigen goede wil.) Hoe minimaal het prikje ook was, dat ik hem had toegediend, de strijd was ingeluid, al was het nog onduidelijk wat er de inzet van was. Ik had de ton in beweging gebracht.
Zonder de minste haast te tonen draaide ik me om, kuierde het stationsplein over, en ging een sigarenwinkel binnen. Van het onbekendste merk sigaretten dat in voorraad was kocht ik twee pakjes: exotisch gekleurde doosjes, afgeplakt met een vergeelde banderol. Intussen ontging het me beslist niet, dat Bomdal, ongeduldig verend van de ene voet op de andere, naast zijn auto stond. Ik onderhield me ten overvloede met de winkelier. Stapte dan weer naar buiten. Vrieslucht. Neonletters, het station. Bomen. Hé, stonden hier altijd al bomen? Een overvloed van auto's kreeg grootmoedig de gelegenheid langs te trekken, alvorens ik ertoe besloot over te steken. Daar was Bomdal. Hij stond nog op dezelfde plaats, zijn handen op de rug. Al vanuit de verte riep hij:
- We hèbben anders sigaretten hoor!
Ik knikte: natuurlijk hebben jullie sigaretten. Dat is het punt niet, beste vriend.
- Mijn merk.
Vluchtig toonde ik hem de verpakking. Ik neuriede - dat
| |
| |
ontging hem niet... Excentrieke vriend, jazeker! Op bestelling thuisbezorgd! Maar toch... ik twijfelde. Was dit eigenlijk wel passend? Ging het niet wat ver, Bomdals kinderachtigheid te overtroeven met nog onzinniger kinderachtigheden? Dus, ik komplimenteerde hem met zijn auto. Ik liet het woord ‘schitterend’ vallen, in kombinatie met het voorvoegsel ‘ronduit’. ‘En wat een power’. Ik beklopte het koetswerk als betrof het de flank van een renpaard: - Grandioos!
Maar wat was dat? Wat kregen we nou? Het leek wel of hij overstag ging... zich verontschuldigde... Hij had waarachtig z'n stem verloren! Binnensmonds mompelde hij, dat het niet de moeite, werkelijk niet de moeite - plus nog iets in de geest van ‘toch aftrekbaar’ was. Inderdaad, daar stond opeens een andere Bomdal. Het was een Bomdal die geen weerstand bood. En ik, in dit wijken werd ik meegesleurd. Ook ik verloor mijn evenwicht, alsof de deur waartegen ik uit alle macht drukte eensklaps openschoot. Zijn sprakeloosheid was benauwend, met nog een hele avond voor de boeg.
- Nee wacht nou even! riep ik, wijdse omschrijvende gebaren makend. Ik ging me te buiten aan superlatieven, vergooide me aan technische termen, ik was onstuitbaar, en we stonden maar, druk gebarend als een komisch duo in een stomme film, naast die auto waarvan één portier open stond: een nachtmerrie.
- Kom, zei Bomdal. We gaan.
Hij liep om de auto heen en stapte in. Alsof er niets was voorgevallen. Ik streek nog even bewonderend over de lak, stapte dan eveneens in; niets gebeurd immers, niet de moeite, een bagatel. De achtcilinder werd gestart. We reden.
Halfduisternis en zwijgen. Ik fluit een wijsje tussen mijn voortanden, terwijl de auto Bomdals provinciestad, zijn jeugd, ons verleden binnenrijdt.
Zo kwam ik op de zomerse dagen, vakantie, ongeopende tassen
| |
| |
met studieboeken, thee in de koepel achterin hun tuin. Ik kwam op de avonden, wandelingen door de bossen, langs de akkers, waarbij we zwegen of spraken, ons vervolgens in het gras lieten vallen (avondschemering, grondmist, in de verte loeit een koe), slokken uit een zakflakon. Dan de zwaarmoedige gesprekken, die nooit een eind konden vinden, zichzelf verloren in een baldadig cynisme, gemeenplaatsen, ‘het leven is een gestadige dood’, om tenslotte te verzanden in grofheden en een verlammend lachen. Daarna: de terugkeer, loom en wankelend, het bedrinken, de nachtelijke omzwervingen, bestialiteiten, een ruit in scherven, voor alle partijen vernederende onbeschaamdheden met al te lelijke meisjes. - Spijtgevoelens zonder eind.
Ik kwam op Bomdals ouderlijk huis. Marmeren gangen, gravures aan de wand, een betegelde keuken, geluiden van emmers en geschrob in de vroege ochtend, het luidruchtige tikken van een staand horloge, de kille logeerkamer, verlatenheid, masturberen in een zakdoek, diners, morsen, huiselijke kring, vreemde eend, de konversatie, de bedrukkende beleefdheid, voorkomendheid, nervositeit, hun belangstelling voor iemand ‘niet van ons soort mensen’, en het knagende gevoel van onbehagen. En Bomdals vader, notaris en notabel, zijn gelambrizeerde kantoor met de klerken, het huis alweer, waarin hij bijna veertig jaar had laten passeren, zijn aan migraine lijdende vrouw, Bomdals moeder, die op één long leefde en ons fruit toestopte bij het vertrek, zijn zelfgenoegzame groeten en zijn geklede jas, zijn hoge bloeddruk, zijn rooddooraderde wangen, zijn korpulente waardigheid, zijn wanhoop van ‘kun jij niet eens met mijn zoon praten?’
Bomdal en zijn vader. Ik kwam op die avond. Die avond, o ja. Een onuitsprekelijk gore avond, we zaten in een café, een of andere middelmatige kroeg, het was na middernacht, rook, drukte, gewoel, grote gebaren, pose, een glas spat op de vloer uiteen, lachen en geschreeuw. Iemand zingt een liedje, lawaai aan alle kanten, vrouwen, glimlachjes, billen, tieten en snobis- | |
| |
me. Rivaliteit, jaloezie, walgelijke grappen, onbenulligheden. Een giechelige dithyrambe van glas naar urinoir, wat een tijd! Een aaneenschakeling van dronkenschap, kotsen en nadorst, een draaimolen van weeë kleuren, noga, marsepein en caramel, gevolgd door de blauwdoorschijnende grauwheid van zure melk en schimmels.
Ik herinnerde me dat café tot in de kleinigheden: de vorm van de kachel, de kachelpijp die langs het bruine plafond kroop, met een zachtwuivend rag van stof en vet begroeid, de verweerde plekken in de spiegels achter de tapkast, reklameplaten uit het jaar nul, een dito biljart, verkruimelde bierviltjes op de toog, de stemmen, het gekakel, gezichten, lippen, speeksel, verhitte monden die hun bek niet hielden. En het bier! Steeds weer dat bier, dat ongemerkt de glazen vulde, dat onuitputtelijk was als Bomdals toelage. En het gezwets! De brutaliteiten van Bomdal, zijn zijden das, de aanmatiging van onze bemorste vesten. En gillen van het lachen om de verzuimde kolleges en nog te missen tentamens.
En opeens, die avond, stel je voor (het is na middernacht, een winteravond, rook, bedomptheid en herrie, alles is wazig en heeft zijn kontoeren verloren, een golvende bruine deining, het rosse schijnsel van de lampen, de vettige tafeltjes, het verslikken, hoesten, ‘lui, we motten effetjes vomééren...’, glasgerinkel aan alle kanten), opeens dus, legt Bomdal zijn hand op mijn arm. Kijkt me aan - wat een vrij riskante zaak leek. Zweet op zijn voorhoofd, er huivert iets achter zijn wangen. Een openen en sluiten van de mond, waarvan de lippen in de hoeken kleven. Een trillen van de tong, een machteloos kokhalzen: ‘Zeg eh... mijn vader is jarig... vandaag’. Hé! Aandacht! Ik heb hem niet verstaan, zeg ik, en buig me naar hem over, mijn hand achter mijn oor. Hij stamelt: ‘...maar mijn vader... die is jarig’. Wat? Zijn vader, is hij... jarig? ‘Nee mijn vader is jarig’. Bomdals vader is jarig! ‘Nee nee hij is jarig’. De notaris, met zijn gezicht, zijn korpulentie, zijn chique. De familiekring doemde op: broers, zuster, vrouw en kinderen, het hele gezin
| |
| |
bijeen, lampekappen, glazen wijn op gepolitoerde tafeltjes, kado's, maar... daar was een lege plaats. Want hij, Bomdal, de oudste zoon, hij was daar niet - daarin kon ik me onmogelijk vergissen, hij zat namelijk tegenover me. En hij zweeg alweer, verzonken in een benevelde gedachteloosheid. Maar niet ik! Ik niet! Als een fret beet ik me in hem vast.
Ik vraag hem uit. Wat voel je precies? Wat gaat er nou door je heen? Ik trek hem aan zijn mouw, knak hem, zuig hem leeg. Ik werk op zijn geweten. (‘Man, dat kun je toch niet máken!’) Wat een sensatie!
Ik trek hem mee, ondersteun hem, we strompelen - en staan opeens in een telefooncel. Een duivelse nuchterheid bestuurt mijn handen. Ik draai het nummer, langzaam en genietend. Hij staat naast me, met zijn dronken kop, geelgrauw, zijn vuisten tegen zijn slapen gedrukt. Doodstil staat hij, maar er gaat beweging van hem uit, een razend draaien, een pirouette op de plaats. Ik draai het nummer, de hoorn in mijn hand tussen ons in, kijk hem aan, dring zijn poriën binnen, ga in hem op. Zijn schuldbesef, zijn geweten: dat ben ik. Dan, in die cel, onnoembaar klein en benauwd, een stem uit de hoorn van de telefoon: ‘Ja hallo, wie daar?’ Ik reik Bomdal met een breed gebaar de hoorn over. Hij staat, wankelt, leunt, hapt naar adem, zucht, hikt, met in zijn hand de hoorn, daaraan de draad en die stem, heel ver, heel miniatuur. ‘Hallooo... wie is dat!’ - En de familie, de kring (opgetrokken wenkbrauwen, een tante zucht dramatisch, iemand stampt in machteloze woede met zijn voet), zij allen horen die stem, dat weerloze ‘hallo’, en ik hoor het op hetzelfde moment. Dat was opwindend! Dat was gruwelijk maar opwindend!
Eindelijk spreekt Bomdal, althans zijn lippen bewegen, maar iets zeggen doet hij niet. Losse klanken, flarden van gehijg. En plotseling, o nee Bomdal alsjeblieft, een trillen, een slikken, een heftiger slikken, schokken door heel zijn lichaam, nee nee, tranen, nee onmogelijk...ik ontruk hem de hoorn. Vloekend verbreek ik de verbinding.
| |
| |
Jaren later zat ik in een auto. Naast mij een afgietsel van dezelfde Bomdal. Vaardig stuur en pedalen bespelend, manoeuvreerde hij de grote wagen door het verkeer: een demonstratie. De sigaar tussen zijn gekrulde lippen wipte op en neer. Hij remde, een bocht, hij trok weer op, de motor zoemde. En ik richtte bezeten mijn aandacht, in een poging aan de wurggreep van die flash-back te ontsnappen. Koortsachtig ontrafelde ik de omgeving: ach ja, daar heb je nog steeds die banketbakker waar we taartjes uit 't vuistje aten, dat huis komt me ook bekend voor, kijk daar loopt een man in een overall, het stadhuis, het postkantoor, deze stoplichten stonden er toen nog niet. Maar intussen: een nagalm die mijn maag uitholde. Een klagerige echo van dat piepende stemgeluid toen in de telefooncel. Wat een uitbuiting was dat geweest! Diende ik me eigenlijk niet te verontschuldigen? Iets moest er toch rechtgetrokken worden. Zo van: ‘Sorry Bomdal, je begrijpt...’ En hij: ‘Natuurlijk kerel, zand 'r over’. Ik kuchte en draaide het raampje open.
Stilte. We verlieten de bebouwde kom. Bomdal stak een verse sigaar op. Bomen. Akkers. Bos. Paaltjes langs de weg. Bomdal spoog een tabaksvezeltje op de rug van mijn hand. Paaltjes, lichtmasten, een richtingaanwijzer. Een boerderij, uitgebrand, zwartgeblakerde muren.
- Onverzekerd, zei hij, met een hoofdknik wijzend. Het was de toon van de expert. Het was dezelfde toon als die waarmee zijn vader vroeger het woord ‘honderdzóveelduuzend’ had gehanteerd. Ik mompelde, keek. Lichtmasten, paaltjes, langsflitsende boomstammen. - Finaal afgeknapt was hij die avond. Zelfs met behulp van een taxichauffeur had ik hem amper de trap op kunnen krijgen. Toch was hij er nooit op teruggekomen, niet de minste toespeling. Het had erop geleken dat de hele geschiedenis geen toegang had gekregen tot zijn geheugen. Zó dronken geweest zeker. Dus, wat voor zin zou het hebben gehad, wanneer ik er, van mijn kant, op terug was gekomen? Belachelijk dat ik er, vooral nu nog, de minste aandacht aan
| |
| |
besteedde! Maar steeds: erupties, opwellingen. Ik kon er niet los van komen. Het was of de wroeging, een reuzensprong over al die jaren wagend, pas nu een kneedbaar slachtoffer in mij gevonden had. - Ik had hem op zijn bed gelegd. Als bewusteloos was hij geweest. Steeds weer had ik zijn naam geroepen. Bevelend, vragend, verontschuldigend, verontwaardigd, in alle toonaarden. Hij had zelfs zijn ogen niet opgeslagen. Tenslotte had ik hem ten einde raad alleengelaten, in de stellige verwachting hem voor het laatst in levende lijve te hebben gezien, maar toch voornamelijk beheerst door deze ene gedachte: zijn vader bellen, dat verdomde ik, dat was onmogelijk geworden. Ze zouden hem tenslotte wel vinden.
- Zeg weet je nog... begon ik omzichtig. Het was een jaar of acht terug... je houdt 't toch niet voor mogelijk, waar blijft de tijd... We zaten in een café, op een avond, de een of andere middelmatige kroeg. Er was iets met je vader, was jarig, geloof ik. We hadden wat gedronken. Ja, we hadden nogal wat achter de kiezen. Dat is te zeggen: behoorlijk wat, zou ik denken...
Ik zweeg. Hoe verder? Wat nu? Stilte. Bomdal krabde op zijn hoofd. Maar plotseling: een ommekeer, een windvlaag, alsof het pas nu tot hem doordrong wat ik bedoelde. Hij lachte! Waarom lachte hij - er viel niets te lachen. Hij drukte zich, al lachend, achterover in de bank, nam de sigaar uit zijn mond.
- Jááá! Ik weet 't. Natuurlijk man! Als de dag van gisteren! Wij gedronken? Kerel, we waren apezat! Lam waren we! Lam!
Hij schudde. Wat had hij te schudden waar hier niets te schudden viel? Hij stootte me aan. En zijn stem bevatte iets peinzends:
- Jongen, dat waren me tijden... Prachtige tijden! Komen nooit meer terug...
De auto draaide een landweg op. Bomen schoten langs. De harde bundels van de koplampen. Beijzelde takken, takjes, twijgjes, sprietjes, naalden, korrelige glinsterende struktuur, het profiel van de weg in langgerekte schaduwen. Dan: lichten. Een huis. Gedempte muziek.
| |
| |
Vijf over zes. Hallo! Hallo! Waar zit de jarige Job? Waar is het feestvarken gebleven? Waar hang je toch uit! Iedereen zit op je te wachten... Kom je nou nog! Ik? Ja! ik keek wel uit. Ik had me gedrukt (weggekropen achter een gordijn, in de kelder, een huiselijk hoekje op de zolder, of bij de schutting in de achtertuin) en mooi dat ik me dat voorlopig ook hield. Of, een nog benauwender beeld. Zo van ‘Jongens, we gaan 's lekker zingen’. Een terreinverkenning van die duivelse vinger vanuit een ooghoek volgend, tussen hoop en vrees, je adem inhoudend omdat je zelfs daarmee je aanwezigheid kunt verraden. Tenslotte priemt hij zich in een richting die onmogelijk een andere kan zijn dan de jouwe. ‘Kom jij maar eens naar voren ja’. Struikelend af naar het schavot. Niets meer aan te doen, alles is verloren. Dan: vier rijen schoolbanken, het grote bekketrekken. ‘Laat maar eens horen wat je kunt’. En de keel schrapen - o onwaardige herinnering! - om de eerste regel aan te heffen van een lied waarvan je halverwege niet alleen de woorden maar ook de melodie vergeten bent...
- Hé waar blijf je nou... Kom erin! Kom verder! riep Bomdal met zijn stem.
Wacht. Je kleding zit in vorm? Gulp in de maat? Gezicht in de plooi? Je weet nog met twee woorden te spreken ook? Wel, dan is er geen reden tot paniek, aangezien van je voorhoofd
| |
| |
niets, hoegenaamd niets af te lezen valt. Juist. En aldus, de opwelling Bomdal geluk te wensen met zijn knappe woning en hem recht hartelijk te groeten, om met een haastig ‘nee ik lóóp wel’ het hazepad te kiezen - die opwelling transformerend tot een neutrale grijns, wierp ik me in het brandpunt.
Allereerst begroette ik Joyce, zijn vrouw. Ik liet me volgzaam verblinden door de schittering van haar behaagzucht - een zelfbewuste, afstandelijke behaagzucht - haar perfekte tooi, haar fascinerende gestalte van gastvrouw optima forma. Ze was lang, slank, klasse, opvallend fraaie benen. Toch was ze veranderd, ik stelde het met een zekere voldoening vast. Ook aan haar was de tijd niet ongemerkt voorbijgegaan. Haar schoonheid had iets kunstmatigs gekregen: er was teveel zorg aan besteed. Ze liep erbij als een volmaakt geretoucheerde reklamefoto. Wat vroeger onomschrijfbaar sensationeel was geweest, iets onwezenlijks dat men toch als vanzelfsprekend kon ondergaan omdat ze nu eenmaal zo wàs, leek nu gemodelleerd volgens algemeen geldende regels: een esthetiek die teveel te maken had met haute-couture, lipstick en siamese katten. Daarmee was haar schoonheid verpakking geworden, wat zowel afstotend als uitnodigend werkte. Maar intussen, wat was ze koel! Ik neeg. Een verbazend goedgelukte handkus.
- Zo hoe gaat 't met jou...
- Ouder geworden, Joyce.
- Goedzo.
Dat klonk niet erg toeschietelijk. Had ik mijn schuld dan met zes jaar zwijgen nog niet ingelost? Was dat verleden onuitwisbaar als een erfzonde? WaÅ› mijn deficit nog niet voldoende opgelopen? Met een plotselinge onverschilligheid rukte ik me nogal onhoffelijk van haar los, en verbrak de glazen wand van wederzijdse onbekendheid die me scheidde van het gezelschap - een veertigtal personen. Ik gaf me over aan het begroeten, stortte me met blinde kracht in het kennismaken, ik boog, glimlachte, komplimenteerde, feliciteerde, drukte steeds weer nieuwe handen, werd door Bomdal tot ‘bekend hoofdstedelijk
| |
| |
antikwaar’ gepromoveerd. Kleine handen, grote handen, slappe handen, dameshandjes, neuzen, oren, monden, brillen.
Eindelijk zat ik buiten adem op een achterafgeschoven stoel, een glas in de hand. Maar nee, daar stoof Bomdal weer op me af, ontrukte me mijn glas, trok me mee, om me nogmaals te presenteren: ‘Een jaargenoot’. En weer boog ik, weer was het ‘aangenaam’ niet van de lucht, totdat een koel ‘wij maakten reeds kennis naar ik meen’ Bomdal van jeugdsentiment reinigde. Toen stond ik, plotseling alleengelaten, tegenover een verward geklede man, die het misverstand van zijn bestaan kracht bijzette middels de bolle lenzen van zijn bril, en mij, nu van zijn kant, ten derde male geestdriftig de hand reikte, zijn onverstaanbare naam prevelde, om mijn sprakeloze zwijgen met een ‘uitstekend, dank u’ te beantwoorden. - Waarmee het feest waarlijk en met recht zijn aanvang nam.
Harde big band-muziek. Parfum, after-shave, deodorant. Een kalme golfbeweging van geroezemoes en gelach. Het ijle klokkenspel van de glazen. Jenever, sherry, moezelwijn. Ik dronk.
De living van Bomdals huis was een ruimte van formidabele afmetingen. Ondanks de grootte van het gezelschap, dat zich nog gestadig uitbreidde, wekte hij niet de indruk gevuld te zijn. Verschillen in het vloerniveau verdeelden het vertrek in afdelingen van verscheiden funktie. De zithoek, amfitheatergewijs rond een open haard geprojekteerd, was verzonken. Het vuur, dat juist door Bomdal wilskrachtig werd opgepookt, wierp een flakkerend schijnsel op de gezichten van de daar aanwezigen, zodat ze er verhit en zonverbrand uitzagen. Het deel dat op de gebruikelijke vloerhoogte lag, diende, te oordelen naar een massief buffet, onder normale omstandigheden tot eethoek. Een lange tafel was bevracht met flessen en glazen, een andere verschafte de aanblik van een koud buffet dat van drukwerk leek te zijn, de folders indachtig van een mondain soort scheepvaartmaatschappijen die zeer rustige wateren be- | |
| |
varen. Steeg men twee treden, dan belandde men in een werkhoek, waar de boekenkast voornamelijk encyclopedieën en plaatwerken bevatte. Schuin achter mij bevond zich een uitbouw, waaruit een blikken stemgeluid en flarden hilariteit opstegen: de televisiehoek. De korte poot van de L die door het vertrek beschreven werd, werd als dansvloer benut. De dagelijkse funktie bleef voor mij verborgen. En dat alles was, behalve door treden en afstapjes, gescheiden door uitgestrektheden parket en langharige tapijten. Het was beslist smaakvol allemaal, heel kapitaal, zeer modern en kwistig, natuursteen, schoon metselwerk, geglazuurde tegels, tropische houtsoorten, maar het was nog nieuw en ongebruikt, waardoor het de indruk wekte van een tijdelijk karakter, alsof het uitsluitend bedoeld was om deze avond van een passend decor te voorzien. Het leek, op de een of andere wijze, hol en imitatie, en eigenlijk verwachtte men ieder ogenblik de binnenkomst van een ploegje werklui dat het zaakje zou ontmaskeren als latten en karton.
Ik dronk.
Sommige fraaie stukken antiek herkende ik als afkomstig uit Bomdals ouderlijke woning: de buiksecretaire van zijn moeder, de mahoniehouten linnenkast die beneden in de gang had gestaan, en het schilderij van de schaapskooi. Dat laatste verbaasde me. Het was, geschilderd met een nonchalance die wat slordig aandeed, door een post-impressionist die zich uitsluitend van soortgenoten onderscheidde in zijn signatuur, beslist geen meesterwerk. Een heideveld, een paar dunne berkeboompjes, en de dramatische hemel waaruit wellicht nog een onweer te verwachten viel, deed voornamelijk denken aan afwaswater. Niets bijzonders - maar de associaties die het bij mij verwekte, en dat waren allerminst plezierige, moest het ook bij hèm verwekken. Dat meende ik tenminste. Maar waarom eigenlijk? Waarom zou voor Bomdal opgaan wat voor mij gold? Hij woonde bijvoorbeeld in dit huis, waarvan ik me voorstelde dat men wel bijzonder tevreden met zich zelf moest zijn om zich er thuis te kunnen voelen: een ruimte waarin alles op zijn
| |
| |
plaats staat, waarin ieder voorwerp, nauwkeurig afgewogen, het andere in balans houdt, waarin iedere kleur korrespondeert met een andere. Zo'n huis bewonen, met zo'n vrouw getrouwd zijn bovendien - want van Joyce, realiseerde ik me, kon men hetzelfde zeggen - en toch nog niet gelukkig? Dat was een aanfluiting die ik graag aan een ander overliet!
En ik dronk.
Hoe moest men beantwoorden aan de eisen die een dergelijk huis, comfortabel maar pretentieus, aan het leven stelde? - Ik trachtte me een voorstelling te maken van Bomdals dagelijkse bestaan. Het zachte bed met de ultralichte donsdeken, de radiowekker die hem met de nieuwsberichten wekte, een ontbijt in het gezelschap van deze vrouw, in ochtendjas, die men ten afscheid voorzichtig op het voorhoofd kuste. En met de eerste sigaar alweer energiek tussen de tanden geklemd in de auto stappen en wegscheuren. Hij zou wel veel door deze kamer wandelen, kwasi bedachtzaam, met een glas in de hand, zoals men dat doet in langdradige films, terwijl Joyce, mooi maar verveeld, op een van die leren banken voor de haard gelegen, in een modetijdschrift bladerde, 's Zomers zou hij door de tuin wandelen, met een glas in de hand, terwijl Joyce, uitgestrekt op een schommelbank, zich zorgvuldig bruinend, in een tijdschrift bladerde. En ze zouden wel vaak gasten hebben, die, eveneens met een glas of tijdschrift in de hand, over drank of mode zouden praten. Dat ze veel vrienden hadden kon ik nu in ieder geval vaststellen. Ze zaten of stonden in groepjes bijeen, waartussen Bomdal en Joyce, de een joviaal en met iets te luide stem, de tweede charmant en beheerst, een soort verbindingsdienst onderhielden. Het waren de jonge en geslaagde zakenlieden, de direkteuren, de aandeelhouders, en wat notabelen, een architekt in ribcord, provinciale hoogwaardigheidsbekleders met hun dames, op smaak gebracht met een vleugje adel. Een deinende massa. Toiletten, kostuums, benen, dijen, wangen, panden, splitten, taille, décolleté en achterwerk, met korte rok of lange, handjes en gebaren. Een wriemelende mieren- | |
| |
hoop. Het was de jeugdige en energieke haute-bourgeoisie van deze hele godvergeten provinciestad. - Ik voelde me niet erg op m'n gemak.
En ik dronk.
Hun leeftijd varieerde van dertig tot vijfendertig jaar, met pieken naar boven en, wat betreft het vrouwelijk deel, naar beneden. Maar ze waren jong, van een aandoenlijke, onbevangen jeugdigheid, en ze zouden dat voorlopig ook wel blijven, omdat ze, stelde ik me voor, nooit een werkelijke jeugd hadden gekend. Nee, een jeugd van vuilbekkerij, smerigheid, neuspeuteren en dagdromen hadden ze, zoals ook Bomdal zelf, niet genoten. Dagdromen? Waarvan hadden ze moeten dromen? Ze konden alleen maar dromen van onwerkelijkheden, van drómen. Alles was immers prima in orde! Alles ging vanzelf, het een volgde wetmatig op het ander, zolang ze zich maar door de stroom lieten meevoeren. Ze waren niet gekneed, niet heen en weer getrapt, niet misvormd, niet oudergeworden door hun jeugd. Gepolijst waren ze. Gepolijst met omgangsvormen, met zindelijkheid, lachjes, handjes, konversatie. Ze zaten op hoge posten, reden rond in dure auto's die ze ieder jaar inruilden tegen het nieuwste type. Hun vrouwen bezaten die mysterieuze schoonheid van ‘good breeding’, van wintersportvakanties, kostscholen in Zwitserland, waar men hen leerde zich te ‘bewegen’. En dat was ook ruim voldoende, dat bleek maar weer! Het was ook alles dat zij dienden te leren. Want niets maakt een vrouw zo begeerlijk als raffinement, elegantie, make up en ingestudeerde emoties. De gekunsteldheid, het opzettelijke, het voorspelbare en onwaarachtige: huiveringen van wellust. De verfijnde kultuur van hun kleding vormde de muren, hun maniertjes vormden de tralies van de cel waarin hun natuur besloten zat. O, ze vroegen erom gekrenkt te worden, geschoffeerd en verkracht te worden, jazeker! Wat? Wat? Verkracht, geschoffeerd, gekrenkt? Inderdaad, dat zei ik.
En ik dronk.
Zij hadden ook goede smaak, heel kurieus. Het was immers
| |
| |
Bomdals ‘goede smaak’, dat hij een zo uitstekende architekt de opdracht had gegeven dit huis te bouwen. Ik was er zeker van dat hij geen stoel eigenhandig een plaats had gegeven. Daarvoor werd de binnenhuisspecialist ingeschakeld. Toch waren dit huis en dit interieur produkten van Bomdals goede smaak, want hij was het, die de architekt carte-blanche had gegeven en het was zijn huis. Je grenzen kennen: daarin had de basis van zijn sukses gelegen. Mij liet hij vroeger zijn skripties schrijven, want dat was, zoals hij het uitdrukte, niet zijn fort. Hijzelf had leren praten zonder iets te zeggen, dat kwam hem goed van pas: voor examens kende hij geen vrees, met een in die jaren bijna anekdotische achteloosheid ging hij op, alsof het een bezoek aan de tandarts betrof. En hij slaagde natuurlijk. Vroeg men waarin hem dat nou zat, dan zou hij duim en wijsvinger naar de neus brengen en snuiven: ‘Hierin’. En dat betekende: stijl, flair, plus iets waarvoor geen woord bestond en dat men daarom aanduidde met ‘ça...’ Waarmee eigenlijk alles zo'n beetje gezegd was.
En ik dronk.
Overigens hield ik me wat op de vlakte, overtuigde eventuele belangstellenden met een huiselijk knikken en lachen van mijn opperbest gemoed. Ik ging mij wat te buiten, raakte gewend aan mijn eigen stem en besmet met de konversatie. Het causeren legde beslag op mijn gebaren, bewerkte een transpositie van de stem, raakte van zichzelf vervuld: hier werd niets meer gezegd. En de aanvankelijke neiging die ander tegenover mij, wiens neusgaten, haartjes, wratjes en een puistje, zo aanstootgevend binnen handbereik lagen, krachtig bij de revers te vatten en heen en weer te schudden, de opwelling die ander toe te schreeuwen en te beledigen, die belachelijke neus met de vuisten te fatsoeneren, met de pink een oog uit dat hoofd te wippen en het puistje uit te drukken, werden door het wiegelied van de konversatie in slaap gesust.
| |
| |
Zo van:
- ...De oude heer Bomdal - u heeft hem gekend?
- Zeker: logeerpartijtjes in de vakantie, een jaar of tien gelede.
Dat was ik dus, en dat klonk, dacht ik zo, uitstekend. Nu de ander weer:
- Die heeft een uitermate treurig eind gehad... U weet 't? U kent de geschiedenis (En tot het meisje dat met een verse schaal rondging:) Ja, merci... (Een taartje in de mondholte schuivend, de getuite lippen met een servetje kuisend en intussen de benen van datzelfde meisje inspekterend:) Herkende niemand meer, verschrikkelijk... z'n naaste familie niet!
- Heeft hij veel geleden? informeerde ik. (En terwijl ik een nieuw glas van het blad pakte, nipte ik aan een gedachtenwisseling ter linkerzijde: ‘... en óf dat aardige dieren zijn, poedels. Wijzelf hebben twee bouviers. Altijd honden gehad ook’.)
- ... Dat was geen lijden meer te noemen, dat was één onmenselijke lijdensweg, meneer. Opgebrand, weggeteerd... niets kon baten, geen kruid tegen gewassen, men stond machteloos. (Simultaan: ‘Ach nee toch! De terrier van de Rozewinkels? Dat levendige beest? En vergiftigd waarschijnlijk, zegt u?...’)
- De familie kon met goed fatsoen geen bezoek meer toelaten, zoals die man riekte. (‘Afschuwelijk! Maar door wie? Wie vergiftigt er nu zo'n onschuldig dier?’)
Ik, op mijn beurt:
- De oude mevrouw?
- Was niet veel meer waard. Een kaarsje. Kon het niet meer bevatten. Is hem een paar dagen later gevolgd. (‘Monstrueus. Wie is tot zoiets in staat? Je vraagt je af...’)
- Hoe heeft mijn oude vriend Bomdal zich onder de slag gehouden? vroeg ik en zette het glas aan mijn lippen.
- Bewonderenswaardig! Iedere dag... denkt u 't zich in... met die geur en zonder hoop. (‘Ja, je vraagt je wel 's af wat er toch mis is met deze wereld’.)
| |
| |
- Tjaja. Het is toch wat.
- Zegt u dat zeker... Maar kóm! Wat staan we hier? Nee maar... Op een partijtje, en wij praten over... over...
- Hahaha, u heeft gelijk. Dat geeft geen pas. Alles op z'n tijd nietwaar. Iets anders, iets anders. En ik boog me naar de ander over en vroeg met gedempte stem: - U kent de Rozewinkels toch? Kom neemt u nog wat van deze voortreffelijke zalmsalade - door onze gemeenschappelijke vriend Bomdal eigenhandig opgegraven... Nietwaar, Bomdal?
- Proost Bomdal, gefeliciteerd met je schitterende woning. Heel graag, dank u. Die mayonnaise is werkelijk buitengewoon... De Rozewinkeltjes? Maar vanzelfsprekend...
- Heeft u 't al gehoord? Het schijnt dat hun hond vergiftigd is. Op klaarlichte dag. Die vrolijke terrier!
- Ach! Men weet wie de dader is?
- Het schijnt dat hun buren... U begrijpt (Het gebaar van: sleutel op de mond.)
- Dat zou me niet verbazen. U wéét toch hoe die Brouwer aan dat huis gekomen is.
- Allicht allicht. De Rozewinkels schijnen het zaakje hoog te willen spelen.
- Dat begrijp ik... U wilt me even verontschuldigen?
Men verontschuldigde zich. En men verwijderde zich.
En ik dronk.
Een glas. Nog een glas. Geroutineerd machinaal. Ik was al snel de tel kwijtgeraakt - lang geleden dat me dat voor 't laatst overkomen was. En nog maar een glas. Uitstekend! Hier hoorde men immers te drinken. Hier hoorde men 'm flink te raken! Zalmsalade, krab, kreeft en garnalen. En de drank bewees ik alle eer. Ik amuseerde me, vastberaden, met al mijn inzet. Ik sloot me aan, bracht toasts uit, klonk, een grap, men lachte, een mop, men schaterde. Ja ja, ik wist me weer uitstekend te vermaken! Aardige mensen, toch. Alleraardigste mensen.
| |
| |
- Kostelijk, riep ik Bomdal toe. En maar door, door. Daar kwam geen eind aan. Bomdal hief vanuit de verte het glas en riep met stentorstem dat wij ‘ze nog wel weg wisten te drukken’. Ik hief eveneens het glas, net als hij, en goot de inhoud naar binnen, vaardig en punktueel als was het een ander aan wie ik dit medicijn toediende.
Echter, daar kwam wel degelijk een eind aan. Want de alkohol zette mij op het vicieuze spoor van het isolement. De alkohol maakte een ander in mij los. En die ander begon een steeds verstaanbaarder monoloog af te steken. Die ander twijfelde, die was niet zo zeker van zijn zaak, had nog wel wat bedenkingen af en toe, die ander vond het eigenlijk maar zozo! De onzekerheid van die ander trok aan mij: een machteloosheid, een doffe loomheid, zoals je die ervaart wanneer je, een trap bestijgend, bij een voet wordt vastgepakt. De ander wankelde en meende houvast te moeten zoeken bij mij, zich uitgerekend aan mij vast te moeten klampen. Hij kommentarieerde, demoraliseerde, stuitte op belastend materiaal in ons geheugen en geen moment ontsnapte ik meer aan zijn aandacht.
(Wat zeg ik daar? Zeg ik iets? Wat moet ik zeggen? Wat hád ik moeten zeggen? Ik héb niets te zeggen! Pardon, ik heb ook niets gezegd? Neem me niet kwalijk... ik stond wat te dromen... waar hadden we 't over?)
Iemand vertelde me van een riskante transatlantische vlucht, begin vijftiger jaren. ‘In zo'n koekblik, u weet wel, zo'n afgeroste militaire kist’. Waarachtig, daar had ik niet van terug. Wat zegt u me daar? ‘Daar valt de eerste motor uit’. Wat, nee toch? En u zat op een klapstoel en dronk whisky? ‘Hupsakeetje de tweede motor geeft 'r de brui aan!’ Hemeltjelief, viel er een twééde motor uit? ‘En toen viel u er zelf uit hahaha?’ O nee, neem me niet kwalijk, dat is in 't geheel niet leuk. Afwerende gebaren: ik vind het óók niet leuk. Niemand vindt het leuk... U moet maar denken, ik heb zoiets nooit meegemaakt. Ik maakte een fietstochtje op de Veluwe, kreeg daarbij een lekke band, hooguit - als ik m'n uiterste best deed - twéé, nooit meer,
| |
| |
terwijl u die noodlanding maakte op Shannon met een fles whisky.
- Aap.
- Aap...?
Wat bedoelde hij daarmee? Bedoelde hij mij misschien?
- Wat?
- Er zijn tweehonderd soorten, wist u dat? Drie families: breedneus, smalneus, mensaap. De gorilla is de grootste aap. Tot twee meter. Oeistiti de kleinste: zestien centimeter. Wist u dat sommige apen kunnen praten?
Ik greep me vast aan een stoel en slikte. Als je het maar snel genoeg doet, dan kun je best door een vuur heen lopen zonder je te branden:
- Bach, Brahms, Beethoven, Corelli, Camus, Damsterdiep, Thomas Alva Edison. Ziet u het verband? Faktuur: rekening door verkoper aan koper afgegeven. Eindbedrag noemt men wel faktuur bedrag.
Verbaasd luisterde ik naar mijn eigen stem. En het antwoord maakte me warm en dankbaar:
- Fosfor. Rode, violette, zwarte. Rattengif is meestal gele fosfor. Gent, Goethe, Groningen. Hadrianus IV, de enige Engelse paus.
- Hadrianus VI: enige Nederlandse.
- Interest. Judicium is vonnis.
- K.L.M. Dat zit u niet glad!
- Natriumhypochloriet!
- Hoe?
- Oftewel: bleekwater. Olijf. Polka.
- Qua! Qua! Qualitate qua! kwaakte ik.
- Rat slak tak. Enzovoort. Gezeur. De zet van zeuren. U wilt me wel exkuseren... Men zou hier overigens wat minder moeten drinken.
Ja, ik gleed af. De essentie begon me, vrees ik, enigszins te ontgaan, ik raakte wat verdoofd. Het zaakje begon me uit de hand te lopen. En ik dronk maar, al was het drinken als een
| |
| |
vuur blussen met benzine. Iemand lichtte me even later geheel ongevraagd in over zijn sportwagen ‘met een top van 220’. Nee maar! Te bedenken dat ik niet eens een rijbewijs heb, laat staan een auto, om helemaal maar te zwijgen van een bolide ‘met een top van twee-twintig’. En die Mr. Goldsmith, of hoe die man van u heten mag, van Sotheby in Londen, ken ik ook al niet. Ik zit een beetje in de ouwe boeken, niks bijzonders moet u maar denken. Ik sta hier zo'n beetje. Weet ook niet precies waarom. O ja, omdat Bomdal me heeft uitgenodigd.
Toen kwam, alsof ik hem werkelijk had aangeroepen, Bomdal op mij af. Hij sloeg me op mijn schouder. Niets was ik veranderd! (Ook ik begon dat te vrezen.) Giechelend porde ik hem in de zij, pakte een halfvol glas van onbekende herkomst, dronk.
- Dat doen we nog eens over, verdomme nog an toe! riep hij. Dat doen we over, ouwe! Dat doen ze ons niet na, die snotneuzen van tegenwoordig!
Hij riep om bier. Grote glazen bier! Twee grote glazen bier! Hij klapte in zijn handen:
- Ad fundum, jongens! Wij laten ons niet kisten!
En ik riep mee:
- Bier! Bier!
We gingen op de tafel staan, naast elkaar. We grepen zo'n enorm glas bier. Applaus, gejoel. Men vormde een kring. Bomdal hield een speech. Hoe was het mogelijk: hij hield een speech. Hij liet de woorden ‘traditie’ en ‘bezegeling oude vriendschap’ over de al wat dikke tong gaan. We brachten een toast uit:
- Op de burgerij! Op de burgerij!
Zo stond ik daar bovenop een tafel, met naast me Bomdal, in mijn vuist het oor van een weerzinwekkend groot bierglas, een beklemmende stilte om ons heen, opgeheven hoofden, en plotseling zag ik Joyce. Ze zat alleen, achterin het vertrek, op de armleuning van een fauteuil, alsof ze op iets wachtte. Haar gezicht was van marmer, haar ogen stonden als zoeklichten op
| |
| |
me gebundeld. - Opeens kreeg ik de ingeving dat wij hier voor háár stonden, dat deze dwaasheid (waarvan ik me niet herinnerde dat we hem in het verleden ooit hadden uitgehaald) een onderdeel vormde van een komplot waarin ze ons, en mij in het bijzonder, betrok, zonder dat we het wisten. Ze zat daar zo koel en zwijgend op de achtergrond: het leek wel of ze het schouwspel met haar ogen regisseerde... Bomdal stootte me aan. Ik zette gehoorzaam het glas aan de mond. Grote teugen, het bier spoelde naar binnen, het beeld van Joyce verdween achter een waas. Ik dronk, slikte, slikte - pijnlijke steken achterin mijn keel. Het glas verhief zich, ademnood, de tranen liepen me over de wangen. Uit de verte klonk gejuich. Nog een restje en het glas was leeg. Merkwaardig dat de inhoud zich nu in mij bevond! Ik keek naast me: ook dat van Bomdal was leeg.
- Tweede ronde! Tweede ronde! werd er geroepen. Nieuwe glazen werden ijlings aangedragen. Opnieuw daverde de toast:
- Weg met de burgers! Weg met de burgers!
Het glas in de hand, een nieuw treffen met de blik van Joyce wist ik te vermijden, we dronken weer, schuim en zweet, de valse schittering van het bier. Ik deed mijn ogen dicht, trachtte me heftig te koncentreren op het verschijnsel afvoerpijp. Ik opende mijn ogen weer. Hoogst opmerkelijk: het glas was leeg. Iemand moest het hebben opgedronken. Ik keek hoever Bomdal met het zijne gevorderd was. Hij stond echter naast de tafel, het oorverdovend lachend middelpunt vormend van een groepje vrijwilligers, dat druk in de weer was met servetten. Zijn overhemd was van boven tot onder doorweekt. Een grote plas bier druppelde van de tafel op de grond. Hij boog in mijn richting:
- Victori salutem, kerel. Dat zit ze niet glad, evengoed!
Gejuich, applaus. Ik slaagde er, half vallend, in, op de begane grond te belanden. Wankelend bereikde ik de dichtstbijzijnde muur: een oase van standvastigheid.
Ik deed een poging om gehoor te geven aan de gebiedende
| |
| |
stem, die me aanspoorde mijn blik op een vast punt te fixeren. Ja, vast punt! Mooi praten... Geen enkel punt was immers vast. Alles deinde: vage kleurvlekken die onzinnig heen en weer bewogen, lampen die wiegden aan hun draden als de slingers van een uurwerk, een algehele schommeling - zware zeegang vandaag. Bovendien werd dat alles nog verergerd door de irritante, hoogst overbodige rondgang die de mensen onderhielden: waarom konden ze nou niet éventjes stilstaan! Ik zuchtte, wilde lachen, zo'n beetje meewarig lachen om de hele lachwekkende situatie, maar bemerkte dat ik dat al dééd. Toen maakte zich een schim los uit dat beweeglijke, abstracte schilderij voor me, groeide, werd groter, ging bij me staan. Het was een vrouw, dat zag ik wel.
- Zeg, ik ben een vriendin van Joyce...
Ik zou me wel een beeld van haar hebben willen vormen, maar de afgrond van onbegrip die me van haar scheidde was te steil. Trouwens, wat zei ze ook weer? Ze had iets tegen me gezegd, daar was ik heel zeker van. Iets belangrijks. O ja, ze was een vriendin van Joyce. Een heel vermoeid en roestig mechaniek begon een antwoord te formuleren. Maar toen het eindprodukt (‘Ik niet...’) eenmaal was afgeleverd, zag ik haar niet meer.
Zonder bijzondere noodzaak, hoogstens uit een soort wetenschappelijke belangstelling naar de gevolgen, deed ik een stap naar voren. Om meteen weer panisch het kontakt met de muur te herstellen. Ik drukte me ertegen: een gewaarwording van liggen. Alsof ik languit làg. Alsof de hele kamer op zijn kant stond.
| |
| |
Half tien. In sommige landen is het traditie, dat een winnaar van een wedstrijd wordt opgegooid en weer door vele handen opgevangen. Zo was ook ik, had ik het gevoel, opgegooid. Maar dat opvangen, dat was men mooi vergeten. Het was immers een heel twijfelachtige eer geweest, die mij voor één moment tot middelpunt verheven had: ze was kortstondig, en toen ik door haar verlaten was, bleef ik eenzaam achter in onmacht, gekonfronteerd met een verhevigd wankelen. Ik trok me mokkend terug, terwijl die ander in mij, juichend om al dat bier, zijn overwinning vierde, en genietend begon te roeren in het troebele bezinksel van een gemeenschappelijk verleden.
Zoals: de nachtelijke gesprekken op de kamer van Bomdal. Leren fauteuils waarvan de lappen bijhingen. Een boekenkast, inventief vervaardigd van bakstenen en losse planken. Een bureautje, waarboven traditioneel de met punaises opgeprikte series. De rafelige huiskamerlamp, ooit bij een vuilnisbak aangetroffen, vervulde het vertrek van een warm, schaduwrijk licht. Een rond tafeltje, met oude kranten, slierten spaghetti en omgevallen koffiekopjes begroeid. Het schrale stemgeluid van een oude grammofoon: eerst Bruckner en Mahler, in een later stadium jazzmuziek (Charlie Parker, Gerry Mulligan, maar ook Fats Waller), en tenslotte - te lui om nog op te staan - het monotone tikken van een naald in een eindgroef. De tijd van
| |
| |
de grote woorden en de onbevangen beloften. Er viel heel wat te bespreken. Wij namen niet zomaar genoegen met de deplorabele toestand waarin dit mensdom verkeerde. Wij zouden daar wel 'ns iets aan veranderen - maar voorlopig hadden we nog alle tijd. Er viel nog veel te leren. En gezelschap was ook nooit weg. Vooral damesgezelschap niet. ‘Der Mensch bedarf des Menschen sehr zu seinem grosse Ziele’. ‘Precies. Kut en lui, jongen’, zei Bomdal. ‘Daar draait 't om. Gelooft u mij maar. De meester zelf heeft het gezegd’.
‘Onze Dr. Watson’, noemde hij me wel, in die tijd, zonder een spoortje aan twijfel aan zijn rol van superieur. En ik, zak, voelde me nog gevleid ook! ‘Wat hier nu van te denken, Watson?’ was zijn bon mot uit die jaren, bij voorkeur uitgesproken met een lichte buiging van het hoofd, alsof hij zich ervoor schaamde zozeer naar de bekende weg te moeten vragen.
(‘Wat moeten wij hier nu wel van denken, beste Watson? We treffen hier twee dames aan, zonder chaperonne. Men zou zeggen dat ze ergens op wachten... Waarop wachten zij, mijn waarde?’ Dat was Bomdals ingestudeerde, maar doeltreffende brille: het deed denken aan een stuk elastiek dat uitgetrokken wordt en inveert en weer uitgetrokken wordt. ‘Onze dokter zwijgt, dames. Dat is heel kies. Dat is voornáám. Mogen we wel zeggen. Hij bedoelt ongetwijfeld dat de dames wachten op evenzovele heren, zoals het twee dames betaamt te doen volgens de wetten van de natuur, de mechanika en de pythagorische getallen... Wat zou je denken, Watson, zullen we de dames een vertering offreren om dat wachten te verlichten, voordat ze lastig gevallen worden door 't plebs?’ Zo ging dat toen. Studenten, jawel. Ik was een jaar of twintig, Bomdal steeds iets ouder. En daar zaten we dan met twee meisjes, die zich beperkten tot welwillend giechelen, onderling gefluister en een minimum aan weerstand. Niet toevallig was het, dat altijd één van de twee wel aardig, speels en jong was, maar de ander een onmetelijke trut was, hahaha, een ouwelijk weekdier, zo'n afschrikwekkende pissebed die, verdomd als 't niet waar was, ie- | |
| |
der ogenblik moest pissen, die er niets, maar dan ook helemáál niets van begreep, en bovendien al die eigenschappen zo opdringerig exposeerde, dat voor een vergoelijking, zelfs de meest meewarige, een blindere naastenliefde vereist was dan die ik in mijn arsenaal had. Zodat ik voor de noodzaak gesteld werd, dat ene greintje wellust en begeerte aan weerzin, aan een rillende perversie te onttrekken, die me in feite vreemd was. Bomdal echter was op zulke avondjes in zijn element. ‘Misschien willen de dames ter bekroning van deze fortuinlijke ontmoeting nog een kopje koffie gebruiken in intieme sfeer, voordat we de taxi's laten voorrijden? De mens heeft de mens nodig voor zijn
groot doel, meisjes, zo zegt de dichter Schiller. En wij zeggen het hem na’. Alles zou hij, lang en doorschijnend bleek als hij was, op die momenten geweest kunnen zijn: van pianovirtuoos, goochelaar, huwelijkszwendelaar, tot legendarische detective toe. Alles, behalve akteur. Waarop een wandeling volgde, die een nijpend gebrek aan gespreksstof aan het licht bracht, terwijl Bomdal, ergens achter ons, al druk in de weer was met armen en handjes, en ik mezelf wijs maakte, dat 't nou allemaal goed en wel was, maar dat ik eigenlijk helemaal niet wilde, of niet kon, of allebei: het een als gevolg van het ander. Dan mocht ik even later ketel en koffiepot gaan bespelen, terwille van koffie die toch nooit opgedronken werd, met meer aandacht voor de wijze waarop Bomdal de Eerste Keus in een hoekje bekneedde en befluisterde, dan voor de persoon die lijdelijk op mijn bed zat, die me prees om de ‘artistieke’ opsmuk van mijn kamer, en informeerde of ik al die boeken nou ook werkelijk gelezen had, maar zich intussen, met samengeperste knieen, zonder twijfel ‘echt dóódgeneerde’ om de - inderdaad hoogst ergerlijke - toeschietelijkheid van haar vriendin die ‘anders nooit zo was’. Spoedig zou hij het vertrek verlaten, zijn gading, die al zeer warm en rozig was, voor verdere behandeling met zich meevoerend. En ik bleef achter, mijn neus verborgen in piekerig haar van onbestemde kleur, mijn hand in doffe berusting op een in nylonkous gehulde knie. Goddank, het licht
| |
| |
mocht uit. Vervolgens: wat obligate, kleine woordjes, en de onvermijdelijke worsteling met verschillende lagen kleding, altijd weer voorzien van onbegrijpelijke ontsluitingsmechanismen, met als uitkomst iets enorms waarop men zich moeilijk kon oriënteren, dat kleverig en sponzig was, en bij een omzichtige benadering van bepaalde zônes begon te schokken, vochtig werd en snikte dat 't geen hoer, geen ‘hoehoehoer’ was! Goed. Het licht weer aan, een sigaretje, kopje water, beetje praten, ik begin het koud te krijgen, onder de dekens kruipen en tenslotte toch, maar nu uit pure goedhartigheid, een zweterig gehijg bij de gratie van visioenen van andere vrouwen, andere buiken, échte borsten - met afgewend hoofd en gesloten ogen. Dan nog even wakker worden, en naast je ligt niet niets maar iemand. Als slotakkoord: de aanblik van een mistroostige bh op de grond. En later de opgetogen ohlalala's van Bomdal vanwege ‘onze’ machtigmooie vangst - als coda. Angstbeelden van gemene ziekten en een bijzonder ongewenste zwangerschap, plus een hardnekkige geur in de neusgaten - als nasleep.)
Er zijn herinneringen die steeds dieper gebukt lijken te gaan onder de last van steeds meer jaren.
Ergens anders, buiten de omheining van de ruimte waarin ik mij bevond, was het intussen later geworden. Met behulp van enig vast voedsel en een onverzettelijke bewegingloosheid (die ik met ‘een beetje hoofdpijn’ verklaard zou hebben, maar er werd me niets gevraagd) had mijn evenwichtsorgaan zich redelijk hersteld van aanslagen, gepleegd door een veelheid en diversiteit van alkoholika.
Er werd gedanst. Nog steeds hielden frisse gasten het rumoer op peil. Voortdurend nieuwe gezichten, goedgehumeurd en gesoigneerd, die langstrokken - voorgesteld werd er gelukkig niet meer - en terstond in het niets leken te verdwijnen, om dan toch weer plotseling ergens op te duiken en even snel weer op
| |
| |
te lossen, alsof er nóg een vertrek was, waar men in- en uitliep, en waar misschien wel, helemaal buiten mij om, het eigenlijke feestje gegeven werd. Ik zat in een hoekje, als een kind dat uit ervaring weet dat het op mag blijven zolang het niet betrapt wordt op zijn aanwezigheid.
Bomdal musiceerde al die tijd onvermoeibaar op het harmonium van zijn goede afkomst. Alle registers trok hij open, strooide de attenties als pepernoten in het rond, ieder de eer betuigend en de aandacht schenkend die hem toekwamen. En Joyce ‘bewoog’ zich. Afgezien van de ijzige konfrontatie bij mijn binnenkomst, hadden we nog geen woord gewisseld, maar onze blikken kruisten elkaar, vooral in aanmerking genomen dat we beiden deden of de ander niet bestond, tamelijk frekwent.
Echter, terwijl ik daar zo zit, onopvallend en bescheiden zou ik zeggen, met een sigaret tussen mijn vingers, de benen over elkaar geslagen, enigszins dromerig, en niet goed wetend wat te doen, wat onderuitgezakt maar niemand tot last, en, alweer voorzichtig drinkend, uitsluitend iemand tracht te zijn die drinkt, overkomt mij iets verwarrends.
Zoals men een al platgeslagen mug nog een of twee klappen ná geeft - zomaar uit woede, omdat het prettig is om te doen - zo dient, komt me voor, mijn bewustzijn me een soort genadestoot toe die in feite volstrekt overbodig is, omdat mij toch al geen spoortje zelfvertrouwen meer rest. Mijn bewustzijn ‘toont’ me namelijk mijzelf - want dat is wat het doet! - en wel vanuit een zeer onverwachte hoek, op een moment dat ik er het allerminst op bedacht ben, alsof het al die tijd op de loer heeft gelegen om op het meest geschikte ogenblik, waarop ik er het ontvankelijkst voor ben, toe te slaan. Het is alsof het me een spiegel voorhoudt, met het zelfverzekerde gebaar van iemand die een troef achter de hand heeft gehouden en die nu op tafel werpt: kijk maar, nu zie je eens wat er van komt, pas maar op dat jij niet ook zo wordt als die meneer. Ik kijk. En zie mezelf.
| |
| |
Ik zie bijvoorbeeld mijn voet, die zich aan het uiteinde bevindt van mijn been, die op mijn knie rust van mijn andere been - ik heb er twee - en het valt me op, een gewaarwording die eerder kwellend dan verrassend genoemd moet worden, dat die voet aan me vast zit, dat hij deel van me uitmaakt, dat hij van mij is! Wat? Van mij is? Is dat zo? Is dat wel zo? Die voet...? Als dat waar is moet ik hem ook kunnen bewegen. Let op... ik zal die voet bewegen. Ik beweeg de voet op en neer. Inderdaad, je hebt gelijk, geen twijfel mogelijk: het is onloochenbaar mijn voet. En dit hier, dit is mijn hand. Mijn vingers, vijf in getal. Nagels, huid, spieren, pezen, rimpels, haartjes en een moedervlek. Ik beweeg mijn vingers, een voor een, alsof ik pianospeel in de lucht: ik heb ze in mijn macht, ze zijn volledig aan mij onderworpen. Ik heb twee handen, en wanneer ik zou willen zou ik de ene af kunnen hakken door middel van de andere. - Op die wijze maakt mijn hele lichaam zich aan mij kenbaar, tot in alle uiteinden. Het kleedt zich, zou men kunnen zeggen, voor me uit tot onder de huid, om me te kennen te geven dat het zich aan mij onderworpen acht, dat het zich beschouwt als het werktuig van mijn wil. Dit is jouw lichaam, en jij staat aan het hoofd. Mijn vingers, mijn benen, mijn gewrichten, mijn spieren, mijn ogen die ik kan openen en sluiten al naar ik wens (ik sluit ze voor de zekerheid even en open ze weer), zijn onderworpen aan mij, stuk voor stuk. Maar... maar wat een verraderlijke gedachte is dat! Want aan het lichaam, de verzameling van onderdelen, ben ik op mijn beurt onderworpen! Immers, met dat lichaam ben ik één. Dat lichaam ben ik namelijk! Het is me als een steen om de nek gebonden! En me ervan te bevrijden is niet mogelijk, omdat ikzelf die steen ben...
Op pijnlijke wijze werd me duidelijk dat dit lichaam, door middel waarvan ik tijdens dit weinig toepasselijke feestje op een stoel zat, onverwisselbaar en onveranderlijk het mijne was. Mijn hele leven zou ik het ermee moeten doen, zoals het hier zat. Onmogelijk het om te ruilen, het als een kledingstuk in de
| |
| |
kast te hangen, om me voor een tijdje te hullen in een ander. Nee, dit was het enige lichaam dat me ter beschikking was gesteld, met al zijn beperkingen, ontsieringen en mankementen, en ikzelf was de enige die ter beschikking stond van dit lichaam. Geen moment zou ik er afstand van mogen doen, wanneer het me de keel uithing - en dat hing het me op dat ogenblik bepaald. En langzaam werd het ouder, dit lichaam - ook dat nog. Het versleet, verteerde, raakte uitgeput, als een klok die ooit één keer is opgewonden, en zelf ook niet weet hoelang het veerwerk nog voldoende spanning zal houden om de wijzers te laten draaien. Ja, het kwam er op neer dat ik volledig machteloos was, totaal overgeleverd aan de grillen en kuren van deze logge, eensklaps heftig transpirerende materie, dat ik me altijd zou moeten bedienen van deze twee benen, deze tien vingers: voor zolang het duurde.
O ja, natuurlijk, protesteerde ik. Alles goed en wel, helemaal mee eens, maar wat moet ik daar nú mee? Wat moet ik me nou weer op de hals halen? Waarom nou nooit me gewoon een beetje amuseren, een beetje gewoon weet-ik-veel, een beetje tralala, een beetje lachen...
Ik lachte dus, maar terwijl ik lachte, viel het me op dat er iemand vlakbij me was gaan zitten, een heer, gekleed in een afgrijselijk donkerbruin pak, die toebedeeld was met een rijk embonpoint, zo'n gezellig, welgedaan embonpoint, echt een gezellige dikkerd, en die heer keek naar me: ik lachte. Die heer keek, zag dat ik lachte, zag ook dat ik hèm zag - dat zag ik - en begon eveneens te lachen: ik begon harder te lachen. Ook hij begon daarop harder te lachen, alsof hij me niet in de steek wilde laten, waarbij hij rood werd en zijn wangen bibberden: de tranen liepen me over de wangen. En toen hij zag, dat mij de tranen over de wangen liepen, liet ook hij de tranen over zijn wangen lopen. Ik schudde van het lachen, hij schudde van het lachen. Ik gierde, hij gierde - waarbij we elkaar niet uit het oog verloren. Wat een situatie! Want hij wist natuurlijk helemaal niet waarom ik lachte, dat dikke ouwe lijk, dat kon hij
| |
| |
niet weten, ondenkbaar dat hij dat wist - temeer daar ik het zelf niet wist. Eigenlijk wàs er, besefte ik, niets te lachen. Ik hield dus op met lachen. Waarop ook zijn lach verstarde, heel plotseling, alsof er bij hem ergens een knop was ingedrukt. Ik trok mijn zakdoek tevoorschijn om me de tranen uit de ogen te wissen... ook zijn zakdoek verscheen. Ik veegde mijn tranen af... hij deed hetzelfde.
Hij was een nogal lijvige man van, schatte ik, achter in de vijftig, met dunne wenkbrauwen in arrogante boogjes, en in het midden gescheiden haar dat vastgeplet als een koek op zijn schedel lag. Hij was me niet eerder opgevallen onder de aanwezigen. Zijn hoofd was vrij groot in verhouding tot zijn romp, en op de een of andere manier suggereerde zijn bijzonder bloedrijke aangezichtshuid (waarop een paarsige waas de aankondiging van het eerste of het zoveelste hartinfarct vormde) een feestelijk kontrast met de melkwitte, blauwdooraderde bovenbenen die men in zijn wijdgepijpte onderbroek kon vermoeden - een ontstellende blamage waartegen noch het subtiele, ragdunne brilmontuur, noch het zelfbewustzijn van zijn op en neerwippende sigaartje iets kon ondernemen.
Hij stopte zijn zakdoek weer weg, en dat deed hij met een ernst of er het een of ander levensbelang op het spel stond. Er ging een zwaarwichtigheid van hem uit, een humorloosheid die deed denken aan een bepaald, onaangenaam slag herdershonden, dat, verblind door plichtsbesef en ijver, zelfs het kwispelen met een loodzware ernst bedrijft. Vanaf het eerste moment dat ik hem bekeek, was hij me uitermate onsympathiek, deze man, maar hij zag er niet naar uit om over iets zo futiels in te zitten. (Hij was typisch iemand die over zijn land spreekt als over ‘wij’, en zich bedient van termen in de geest van ‘it's just not the way, you know’, zoals ik ooit eens twee heren had horen doen in een café, die elkaar, de mond vol hete aardappelen, wilden doen geloven dat ze ‘captains of industry’ waren, en uit
| |
| |
hoofde van die geambieerde betrekking zo geaffekteerd kommuniceerden dat er enige tijd overheen ging voordat het tot me doordrong dat de taal die ze spraken, mits geschreven, goeddeels dezelfde zou zijn als de mijne.) Intussen hoorde ik zeggen:
- Aarsman, aangenaam.
Hij zei het, dezelfde man, en hij richtte zich tot mij. Dat ontging me helemaal niet. Aangenaam, zei hij, waarmee hij bedoelde: aangenaam om kennis te maken. Ha, hij dacht zeker dat dat aangenaam was, met mij kennis te maken! En zijn naam had hij genoemd, Aarsman, wat een bespottelijke naam was - maar dat deed nu niet terzake. Zijn opzet was de volgende: dat ik, op mijn beurt, mijn naam zou zeggen, vergezeld van een hoofdknik of een uitgestoken hand. Daartoe nodigde hij me uit... volmaakt konventioneel van karakter, een formaliteit natuurlijk, ik was het me helder bewust. Toch, ik ondervond een weerstand die me belette om zomaar, gedachteloos op zijn invitatie in te gaan. Ja, ik had het gevoel dat hij me voor een beslissing stelde - heel merkwaardig. Een achterdocht, alsof hij de hand die ik hem zou reiken met een achteloze dankbetuiging in zijn zak zou stoppen, en alsof ik me door het uitspreken van mijn naam aan hem uit zou leveren. Tegelijk, daarop moet ik wel de nadruk leggen, realiseerde ik me best dat dergelijke denkbeelden onzinnig, zelfs zeer vergezocht en ‘echt weer iets voor jou’ waren. Maar ze oefenden nu eenmaal een soort magische aantrekkingskracht op me uit, misschien wel omdat ik ze, ondanks hun vergezochtheid, zo goed begréép, zo goed kon terugvoeren in mijn gedachtenwereld. Intussen twijfelde ik, nu eens aan mijn verstand, dan weer aan mijn onverstand. Ik wilde een beroep doen op mijn glas, bedacht gelukkig dat ik door nu te drinken zijn woorden wat al te grof zou negeren... zette het terug. Het leek erop, dat hij meende wat onduidelijk gesproken te hebben - wat bepaald niet zo was, want voor die naam scheen hij zich allerminst te schamen. En hij herhaalde:
| |
| |
- Aarsman is de naam. Met wie heb ik de eer?
Daarbij keek hij me doordringend aan, alsof hij me van iets beschuldigde, en schraapte luidruchtig de keel. Wel, dat is toch kras, schoot door me heen: dat is verdacht vasthoudend van hem, nu, hij laat z'n prooi niet los, daar moet iets achter zitten... nee waanzin - klonk het van de andere kant - dat is niet kras, vasthoudend noch verdacht, geen sprake van een prooi, daar zit niets achter. Normaal is het, gewoon, traditie, beleefdheid - dat is alles. Maar ieder houvast dat ik vond brak af onder mijn handen. En voordat ik de tegenwoordigheid van geest gevonden had, om bijvoorbeeld aandachtig de plooi van mijn broek recht te trekken, of hem met een willekeurig ander gebaar mijn zelfvertrouwen op te dringen, besefte ik dat ik reeds al die tijd doende was geweest een antwoord te formuleren... ik schudde immers, drong nu tot me door, mijn hoofd! Nadrukkelijk mijn hoofd! Mijn hoofd schudde ik! Waarom eigenlijk? Wat moest ik daarmee aan? Dat schudden om te zetten in een knikken... het te onderbreken? Dat zou een toch wel al te malle indruk wekken. Daarmee zou ik me belachelijk maken, dat stond vast. Er zat dus niets anders op: ik konformeerde me aan mijn schudden, en fundeerde het met een minzaam, een wat nadenkend, misschien zelfs enigszins filosofisch klinkend:
- Nee...
Maar, vroeg ik me af, wat zei ik nou met dat ‘nee’? Wat beweerde ik er eigenlijk mee? Hing het niet een beetje in de lucht? En ik ondersteunde het voor de zekerheid met een iets krachtiger:
- Nee nee!
Ik zuchtte, tikte met mijn nagels op de leuning van de stoel, keek naar mijn glas, waarvan de inhoud me tegenstond, voelde me slaperig en loom, gewoon te vadsig om iets beters te bedenken:
- Echt niet hoor...
Hij staarde me aan, roerloos, met halfgeopende mond, als
| |
| |
een hele grote, roodaangelopen vis: het leek wel of hij z'n verstand verloren had. - Toen viel me iets in. Het was weliswaar geen direkt antwoord op zijn vraag, maar het bood tenminste, al was het maar voor eigen gebruik, een verklaring voor dat reflexieve hoofdschudden van me:
- Ik weet 't namelijk ook niet...
Want misschien meende ik wel, dat ik het ook niet wist, niet wist wie ik was, misschien zelfs, dat ik niemand was. Wat een grap! Dat ik natuurlijk in vergelijking met hem, en met al deze heren hier, niemand was, niets en niemand: iets waarover men maar liever zwijgt. Een sukkel immers. Geen direkteur van een bank, geen fabrikant, geen aandeelhouder of hoogwaardigheidsbekleder, geen echtgenoot, geen vader van kinderen, geen hondenbezitter. Niets. Niemand. Men had immers geen enkele behoefte iets van mij te maken, mij iets te laten zijn!
Goedmoedig lachend verklaarde hij dat ik hem verkeerd begrepen had. Dat hij zich alleen maar had afgevraagd met wie hij de eer had - maar vanzelfsprekend, hij wilde niet indiskreet zijn, en als ik een incognito wilde bewaren dan respekteerde hij dat volledig...
- Helemaal niet indiskreet, mompelde ik. Niet in het minst, vergeving dat ik u tegenspreek. Ik zat een beetje hardop te denken... dat kan voorkomen niet? en het antwoord op uw vraag: ik zou denken dat ik een studiegenoot van meneer Bomdal ben. Ja, dat zou ik wel menen. Ik geloof in ieder geval dat hij me alszodanig beschouwt...
Maar wat moest dit antwoord, dat ik al peinzend en naar woorden zoekend formuleerde, hem omslachtig voorkomen! Ik hief verontschuldigend mijn handen. Wat een waanzin toch. Wat voor indruk moest men wel van mij krijgen? Iemand vroeg mij naar mijn naam, heel gewoon, eventueel nog naar mijn funktie of titel, wanneer die strelend was voor mij om uit te spreken en voor de ander om aan te horen, en ik zat hier een ongerijmde, kinderachtige redenering op te bouwen als de
| |
| |
eerste de beste idioot. Het ontbrak er waarachtig nog aan dat ik me uitgaf voor Napoleon!
- Napoleon ben ik zéker niet, maar overigens zou ik niet weten...
Dat ontsnapte me totaal! Daar sta ik zelf van te kijken! Want dat wilde ik nou juist niet zeggen. Ik had hem immers mijn naam willen noemen, gewoon, met een knipoogje om aan te geven dat wat mij betrof de riskante grap nu wel voorbij mocht zijn... gewoon mijn naam... plus een stevige handdruk zoals het hoort... en geen onzin meer. Ja, nú nam hij me natuurlijk op, van hoofd tot voeten, alsof er iets onsmakelijks en onwelriekends aan mij kleefde. Ik volgde zijn blik.
- Keurig kostuum, nietwaar... Dat ontgaat u vast niet! Zit als gegoten, of niet soms? Voor 500 piek mag men ook wel iets verwachten, waarde heer!
Hij knikte, met bitse rukjes van het hoofd. Zijn ogen stonden als mosselen. En ik voelde me als iemand die een eerste stap gezet heeft op een draad, om terstond, wankelend tussen hemel en aarde, tot de onaangename ontdekking te komen dat hij nu wel verder moet, omdat omdraaien onmogelijk is geworden. Ik haalde diep adem, vastbesloten om, als het dan toch moest, hèm in ieder geval mee te sleuren in mijn onvermijdelijke val.
- De garderobe lijkt me trouwens ook niet de sluitpost van uw begroting, beste man. Aha! Aha! Mag ik dat stofje even voelen? Sta me toe...
Hij deinsde terug, maar ik had hem al bij zijn mouw te pakken.
- Prima, prima. Eérrrste kwaliteit, dat ziet zelfs de leek! Kwaliteitje meneertje! Maar... maar dat figuur van u... o, dat figuur...
Ik trok hem ruw naar me toe, en fluisterde, vlakbij zijn oor:
- Dat is toch geen gezicht! Werkelijk... Gewoonlijk zwijgt men daarover uit kiesheid, en uzelf zult eraan gewend zijn. Maar denkt u nou echt dat dat een streling voor het oog is?
| |
| |
Heeft u nooit opgemerkt dat de mensen u mijden, dat ze blozen, dat ze de ogen neerslaan als ze u zien? Natuurlijk heeft u dat! Daarvan ben ik heilig overtuigd, dat praat u me niet uit de kop, zo naïef bent u niet... (Hij zat als bevroren, alleen zijn lippen bewogen, alsof ze de woorden vormden die hij in gedachten had, maar niet uit kon spreken. Want mij onderbreken dat was hem niet mogelijk, daarvoor gaf ik hem geen gelegenheid. Mij botweg interrumperen? Hij was er immmers veel te beleefd voor, veel te keurig!) ...Maar daar moet u 'ns iets aan gaan doen (vervolgde ik), aan dat figuur van u, dat kan zo echt niet langer! Probeert u eens een dieetje! Wat denkt u van een kuurtje? Een sherrykuurtje bijvoorbeeld. Een kaaskuurtje misschien? Of een hongerkuurtje? Een slagroomkuurtje dan, waarmee het aangename en het nuttige verenigd worden? Dat soms? Of toch maar liever een zweetkuurtje? - Want dit is toch een aanfluiting van het menselijk soort, zoals u d'r bijloopt! Een zandzak! Een meelbaal! Dit mag u uw omgeving niet aandoen... Probéér toch eens zo'n zweetkuurtje. Lekker een beetje uitzweten! Of een poepkuurtje... Moet u toch eens proberen, een poepkuurtje... volgens de strikt wetenschappelijke methode van Dr. Oetker, waarbij de patiënt zijn eigen faecaliën konsumeert, tien dagen lang, iedere dag. Aha, dat lijkt u wel wat! Dat zie ik aan uw gezicht! Kom, iedere dag, tien dagen, dat valt ook best mee. Even doorzetten, onze charmante assistentes staan altijd voor u klaar, en met de dag wordt 't minder, tot er niets meer uitkomt, weet-u-wel, tot 't potje finaal leegblijft - niet goed geld terug, onze firma is vanouds bekend, ook voor intieme massage. Velen gingen u voor. Dat moet u proberen. Dat moet u doen...
Ik aarzelde even. Een hapering. Een vuiltje in de benzine. En die aarzeling werd me fataal. Ik had hem moeten verpletteren. Ik had hem moeten verdoven met een onafgebroken stroom van banaliteiten en smakeloosheden. Ik had hem moeten infekteren met mijn vulgariteit, mij meedogenloos aan hem op moeten dringen, zodat hij aan zichzelf was gaan twijfelen,
| |
| |
zich smerig was gaan voelen - in de nabijheid van een zieke zal men zich evenmin gezond voelen, en in de aanwezigheid van een gek gaat men twijfelen aan het eigen verstand. Ha, vermorzeld had ik hem! Fijngewreven onder mijn hak! Als ik maar niet geaarzeld had... Want deze stilte, bood hem de gelegenheid zich te herstellen, en zich te ontdoen van de strop die ik bezig was aan te leggen. Hij richtte zich op, snuivend, met zijn ogen knipperend, alsof hij uit een nachtmerrie ontwaakte:
- Jongeman, ik geloof werkelijk dat... heeft u dan helemáál geen fatsoen in uw donder!
- ...Jazeker! riep ik nog (al wist ik dat mijn kans verspeeld was, maar die gedachte was zo ijzig, ik kon er geen vrede mee hebben). Ja! Nee! Dat ben ik immers helemaal met u eens! Hoe kon ik zo verdwaasd zijn? U heeft volledig gelijk! Wij zijn het eens, we kunnen het erover ééns zijn... communis opinio, meneer, de meeste stemmen gelden, demokratie, demos is volk, kratos is kracht, Grieks is dat, ik ben namelijk niet op m'n achterhoofd gevallen... ik weet m'n weetje... (En ik fluister de:) ... Maar u moet me wel aardig vinden... u moet me echt aardig vinden... ik smeek 't u... u vindt me toch wel aardig?...
Hij onttrok zich echter gedecideerd aan de greep van mijn hand, die nog steeds, maar nu vertrouwelijk en overredend, rond zijn arm lag. Hij veerde op uit zijn stoel - het leek wel of de zitting in brand stond.
- U vergist zich! U vergist zich! U heeft zeker de verkeerde voor! De verkeerde voor!
Hij beende van me vandaan, met grote stappen... Maar ook ik sprong op van mijn stoel. Ik drong me tussen de mensen door, achter hem aan. Ik greep de pand van zijn jasje, trok eraan. Hij wist zich los te rukken. Ik hem achterna! Hem achterna! En zo doorkruisten we de ruimte, hij, log en onhandig, ik, verbeten maar diabolisch - een nar.
Goed. Daarmee had ik mezelf weer een uitstekende dienst
| |
| |
bewezen.
Hij had me dus in mijn gezicht geslagen, en plein publique, onder het uitstoten van een getergde kreet. Wat een opschudding! Hij heeft hem in het gezicht geslagen... Aarsman heeft 'm in z'n facie geslagen! Toch was het eigenlijk geweest of die slecht gemikte klap uitsluitend bedoeld was ter ondersteuning van de kreet, in plaats van andersom: eenmaal ter hoogte van mijn wang gekomen had zijn hand een ogenblik geaarzeld over wat hij daar nou zoeken moest. Maar die kreet... in deze omgeving! Een oorvijg kon men nog in verband brengen met duels en etiquette, maar zo'n kreet scheen in deze entourage wel het toppunt van onbeheerstheid. En Aarsman had verbouwereerd zijn hand bekeken, alsof er werkelijk bloed aan kleefde.
Het sprak vanzelf, dat ik grootmoedig zijn verontschuldigingen aanvaardde. Door een jubelend koortje begeleid, had ik hem de hand gereikt: práten we niet meer over. Ik had begrijpend geknikt, toen hij iets mompelde over de warmte en ‘dat hij 't ook niet zo gewend was’, waarmee hij mogelijk op de alkohol doelde. Vervolgens was er opgelucht gelachen, er was geklonken. Terwille van Bomdal, die het zéker wilde weten, hadden we elkaar andermaal de hand gedrukt. En nog een keer. - De avond rolde verder.
Daarna: eb, windstilte, niets meer. Ik had om me heen gekeken, met een gevoel van ‘kom, we stappen weer eens op’. Een antieke staartklok, engeltjes, in koper gehulde gewichten. Eén uur. Wat, één uur al? Dan hing ik hier al zeven uur rond. Mijn ledematen werden zwaar bij de gedachte. Maar terstond, en de vermoeidheid ruimde haastig plaats voor moedeloosheid, drong het tot me door, dat die klok tevoren heel ergens anders had gehangen, dat ik hem namelijk nu zag binnen de omlijsting van een spiegel. Elf uur! Elf uur! Het was nog maar elf uur... Ik zocht dezelfde klok, maar nu achter mij: elf uur ja. Het betekende dat we, aangenomen dat de gastheer nog iets van zijn vroegere uithoudingsvermogen had bewaard, amper halver- | |
| |
wege waren.
Zwaarmoedig vroeg ik me af hoe ik de tijd door moest komen, wat ik al die tijd met mezelf beginnen moest... Ik keek de mensen langs, die zich tot een massa hadden verenigd. In feite kende ik nog niemand, en de neiging tot het leggen van verdere kontakten was me voorlopig ontvallen. Bomdal was helemaal vervuld van zijn rol van gastheer, bovendien zou ik het als kinderachtig ervaren hebben om op hem terug te vallen. En van Joyce kon ik geen hoogte krijgen. In feite zat ik opgesloten. Op eigen gelegenheid terugkeren kon ik niet, nog afgezien van de laatste trein, die wel omstreeks dit uur vertrekken moest. Het zou trouwens ook verkeerd worden opgevat, wanneer ik nu wegging, niet alleen door hen, maar naderhand ook door mezelf: een nederlaag. Een anti-climax was ook wel het laatste wat ik me van deze avond had voorgesteld.
Want wel degelijk had ik het idee, dat de geschiedenis verplicht was om handelend op te treden. Projekteerde het verleden op deze situatie niet een op z'n minst merkwaardig schaduwspel? Het kwam mij voor als iets ondenkbaars dat hij zomaar zou kunnen passeren, deze avond, zoals hij ook voorbij zou zijn gegaan wanneer ik niet aanwezig was geweest. Alleen al het overwegen van die mogelijkheid schiep een gevoel van eenzaamheid. Nee, stelde ik mezelf gerust, wel degelijk zal er iets gebeuren. Er hangt iets in de lucht... Van wat er dan wel moest gebeuren, had ik eigenlijk geen notie. En dat het zo snel gebeuren zou, kon ik nog minder vermoeden.
| |
| |
Tien over elf. Een enorme spiegel was het, zoals men die ziet in modehuizen. Hij hing naast de deur, in een zware, vergulde lijst, reikend van vloer tot plafond. Onopvallend laverend tussen de mensen schuifelde ik zijwaarts, tot het spiegelbeeld me bevatte. En wat ik daarin zag bezorgde me een schok.
Want schuin achter me bleek Joyce te staan, samen met de vrouw, van wie ik me herinnerde dat ze me die avond een keer had aangesproken. Ze stonden enigszins afgezonderd, en het leed geen twijfel: ze keken in mijn richting. Joyce sprak, de vrouw knikte. Intussen hielden ze mij in het oog, waaruit men op kon maken dat ik, mijn persoon, het onderwerp van gesprek was. De vrouw knikte nogmaals, onderdrukt lachend. Er zat zeker een briefje op mijn rug gespeld. Leuk. Joyce verwijderde zich, de ander kwam op mij af, regelrecht en kordaat: een onontkoombare diagonaal. Ik stond roerloos, nagelvast, en hield de adem in. Vlakbij me gekomen, aarzelde ze even, knipperend met de ogen, als drong het nu opeens tot haar door dat het ontwikkelen van een plan toch iets anders is dan de praktijk ervan. Ze slikte. Toen tikte ze me op mijn arm. Ik voelde het en zag het in de spiegel. Ik draaide me om, keek haar vragend aan.
- Zeg, ik ben een vriendin van Joyce...
- Ik niet, antwoordde ik werktuiglijk.
Een ogenblik leek ze uit het veld geslagen. Kennelijk had ze
| |
| |
verwacht dat die aanhef alle poorten voor haar zou openen. Half geprikkeld, half geamuseerd door de opzichtigheid waarmee het spel gespeeld werd, vroeg ik me af wat haar opdracht wel mocht wezen.
- Ik vroeg me af...
- Ja...? Ik glimlachte toegeeflijk, alsof ik verwachtte dat ze me nu een vleiende konfidentie ging doen. Mocht het hun bedoeling zijn dit muurbloempje een beetje op te fleuren, dan hadden ze aan mij een goeie!
- Misschien wil je nog iets drinken? Zal ik iets voor je halen?
Ze was rood geworden. Dat dit een uitvlucht was lag ook wel bijzonder voor de hand. Ik keek haar na. Erg aantrekkelijk kon ik haar niet vinden. Ze was vrij lang, slierterig, nogal uitgerekt en dun. Maar ze droeg, in opvallende tegenstelling tot haar lichaamslengte, een uiterst kortharig kapsel. Het omvatte haar schedel als een helm, een griekse helm, kompleet met oorstukken en al: twee naar voren krullende lokken, keurig in het gareel. Door dat korte haar kreeg haar gezicht iets naakts en vlezigs, men zou erover willen wrijven, het willen kneden. Haar voornaamste charme, zoals ze zich naar het buffet drong, bestond in haar bewegingen, die weifelden tussen landerig en erotisch, met een neiging tot het tweede, en een korte, mouwloze jurk aksentueerde de tentakelachtige lengte van haar ledematen. Ze zou ze als slangen om je heen kunnen slaan, die lange, blote armen, om je tot een wurgende intimiteit te dwingen. Want ze was, stelde ik me voor, zo'n vrouw bij wie een kus tot een zuigend en verzwelgend drama wordt, en het moment suprème tot een pulserende krisis.
Ze keerde terug. Haar gezicht was mager, uitstekende jukbeenderen en een brede mond met gul geproportioneerde lippen. Het viel me op dat ze geen trouwring droeg. Ja, ze moest zinnelijk zijn, deze vrouw, van een hongerige, inhalige zinnelijkheid. Bij haar was een bril een opzichtig attribuut van wellust, dat men, naar believen, op en afkon zetten. Voor het eerst, die avond, liet ik me verleiden tot een fantasievolle begeerte.
| |
| |
Ik was er eenvoudigweg nog niet aan toegekomen.
- Alsjeblieft.
Ik dankte. Dat ze een glas bier had meegenomen, in plaats van het gevraagde gedistilleerd, nam ik wel voor lief. En naar de motieven van haar gedienstigheid giste ik, gekoesterd door een gevoel van luxe, maar niet langer: voorlopig leek het me voldoende dat het zo wàs.
- Dans je niet? vroeg ze met een koket lachje, waarbij een golfbeweging door haar lichaam voer. O, ze was beslist aantrekkelijker dan ik aanvankelijk gemeend had!
- Niemand vroeg me ten dans.
Zonder verdere formaliteiten te vervullen liep ze al naar de dansvloer. Ik zette verbaasd mijn glas op een tafeltje, en volgde. Haar naakte hals, haar rug, haar lange benen: wat een uitdagende lijfelijkheid! Het moest, meende ik, wel een sensatie zijn om dat hoofd, met het korte, misschien zelfs enigszins borstelige haar, met beide handen te omklemmen...
Dan: muziek, gedempte verlichting, lichamen, oplichtende ogen, geschuifel. - Maar dat dansen, kun je het nog wel? Een mogelijkheid waarmee zij noch ik rekening hadden gehouden. We dansten echter al, heel opeens, zonder dat ik er bij nadacht. Eerst had ik nog het gevoel op schaatsen te staan, maar al spoedig kon ik met verbazing vaststellen dat de figuren die we beschreven betrekkelijk identiek waren met die van de andere paren op de dansvloer: op en neer, heen en weer, synchroon als de stokken van een strijkorkest. Dat stelde gerust en opende ongedachte perspektieven. Ik begroette het dansen als een beminnelijke oude kennis.
- Heb ik lang niet gedaan: gedanst, zei ik.
Geen antwoord, ze leek me niet gehoord te hebben. Ik zuchte, maar ook daarop reageerde ze niet. Ze danste vaardig, zij't wat verstrooid, alsof ze met haar gedachten elders was. Avances (een hand rond haar nek, een heup die af en toe langs de hare streek) tolereerde ze, maar beantwoordde ze niet.
- Ken je Bomdals zuster eigenlijk? vroeg ze plotseling,
| |
| |
waarbij ik de indruk kreeg dat ze mijn blik opzettelijk ontweek. Onze gepaarde beweging raakte enigszins ontregeld. Hé, dat is het dus, schoot door me heen. Daarom is ze natuurlijk op je af gestuurd... Maar wat dat dat te betekenen kon hebben: daarvan had ik nog geen idee.
- Je bedoelt waarschijnlijk Martha? informeerde ik luchtig. Ja, die bedoelde ze. Allicht bedoelde ze die, want Bomdal had maar één zuster, en die heette zo. Nu pas drong het tot me door dat zij, Martha, niet aanwezig was. Dat was beslist merkwaardig, en op hetzelfde moment verbeeldde ik me al dat ik haar in feite heel de avond gemist had - een verontschuldiging bijna, voor een onopmerkzaamheid die ik nu zelf als een nalatigheid ervoer.
- Een interessante vrouw, vervolgde mijn partner. Bijzonder charmant... Weet je, ze is nu eindelijk gescheiden van die vreselijke man. Het schijnt trouwens dat ze nog komt, vanavond...
Wat? Aha. Juist. Nee maar. Geen twijfel mogelijk: ze had het als een lesje opgezegd. Wat een stelletje koppelaarsters! ‘Ga jij nou naar hem toe en maak 'm duidelijk dat Martha nog komt vanavond. En warm 'm maar een beetje voor d'r op...’ Hoe onnozel! Zo was het natuurlijk gegaan. En dat ik me daarvoor had laten strikken. Eensklaps werd me ook de oorspronkelijke toedracht duidelijk. Immers, er zou een feestje gegeven worden. ‘En wat doen we met Martha, nu ze gescheiden is? Wel een beetje pijnlijk, wanneer ze nou opeens de hele avond in haar eentje...’ O, geen nood, daar wist Bomdal wel een oplossing voor! Die had nog wel iemand zitten, een vriendje, ergens achtergelaten in een grijs verleden, maar altijd rijp om weer opgegraven te worden... Het ei van Columbus! Dat daarmee aan alles werd voorbijgegaan, kom kom, dat deed toch niet meer terzake? Het is allemaal alweer zó lang geleden gebeurd ... ‘Gevoeligheden zijn prima’, hoorde ik hem al zeggen. ‘Niks op tegen, Zolang ze je maar niet in de weg staan’.
We dansten nog wel voort, maar doelloos, zuiver plichtma- | |
| |
tig. Aan de opdracht was immers voldaan. Ik keek haar aan. Ze knikte me toe, alsof ze wilde zeggen: toe maar, doe er je voordeel mee. En ik moest me met hand en tand verzetten tegen de verleiding haar te laten merken dat ik wist... dat ik hen heel goed doorzag. Dat ze een blunder hadden begaan door mij zo te onderschatten. Maar nee, dat zou onverstandig zijn, en nogal ontluisterend bovendien. Ik zou daarmee ook mijn voorsprong uit handen geven, want zolang zij niet van mijn kennis op de hoogte waren, zou ik de gebeurtenissen zonodig vóór kunnen zijn, en hen, waar zij mij dachten te manipuleren, op hun beurt in mijn macht hebben. Laat ik dus liever afwachten, het spel voorlopig meespelen, ook al moest dat op dit moment enigszins sukkelig aandoen - trouwens, zoveel eergevoel heb je nooit gehad! Er was nog tijd genoeg... En ik drukte haar tegen me aan, ter kompensatie, om mezelf een bewijs van mijn overwicht te leveren. Haar lichaan liet zich opvallend gewillig modelleren naar het mijne. Kennelijk was ze opgelucht dat ze zo voorbeeldig haar opdracht vervuld had. Ze omarmde me, maar het was zoals een oudere een jongere omarmt, beschermend, een beetje troostend. Dat irriteerde me, en ik besloot een stapje verder te gaan.
- Eigenlijk heb ik haar nooit gemogen, fluisterde ik. Nieuwsgierig wachtte ik op haar reaktie: die uitspraak moest allerminst in hun kraam te pas komen, als ik me tenminste niet vergiste.
- Ze is erg veranderd hoor.
Ik boog me naar haar toe, plantte mijn handen stevig op haar heupen:
- Ik vind jou veel aardiger!
- O nee, je zult haar erg aantrekkelijk vinden...
Ik schraapte doordringend mijn keel. Dat ze bezig was zich te vergalopperen ontging ook haarzelf niet. Ze maakte zich bruusk van me los:
- Ik moet even...
De rest werd al niet meer uitgesproken. Ze trok haastig haar
| |
| |
jurk recht, en verwijderde zich, met een golvende beweging van haar lange armen. Ik stond weer alleen, en vroeg me af of ik hiermee nu mezelf, een ander, of misschien soms helemaal niemand in de kaart gespeeld had.
Ik liep terug naar de oorspronkelijke plaats van samenkomst, al was het onwaarschijnlijk dat ze zich daar weer bij mij aan zou sluiten. Mijn glas stond er nog, onaangeroerd, zoals ik het had achtergelaten. Gedachteloos zette ik het aan de lippen, voornamelijk uit een vaag gevoel van verplichting, omdat ze het tenslotte voor me gehaald had. Ik dronk.
En terwijl ik drink, met tegenzin, in kleine teugjes, verschijnt er iets zwarts aan de rand van mijn gezichtskring. Iets dat donker en klein is en wriemelt: als een beweeglijk vuiltje in mijn oog. Ik knipper onwillekeurig. Nog een slok. Er kriebelt iets aan mijn lip. Iets dat spartelt... in mijn glas... dat spartelt in mijn glas! Een wesp! Galmend dringt het tot me door. Het is een wesp! Verdomd, er zit een wesp in mijn glas. Nee! Ja! Bijna had je hem naar binnen gekregen... Dat kan toch niet! Daar drijft heel onmiskenbaar, zij het nu half verborgen onder een dun laagje schuim, een kwaadaardige gestreept wespenlichaam, uitgerust met sprieten, haartjes, angels, klapperend met de vleugels om niet te verzuipen... Als ik nog één slok had genomen... - afkeer en angst omsnoeren me de maag. Ik laat het glas uit mijn handen vallen.
Met grote passen hol ik, zigzag tussen de mensen door, naar de deur - zelfs niet bij machte me te verontschuldigen voor het spoor van verbazing en vertrapte tenen dat ik achterlaat. De hal. Het toilet. Ik ruk de deur open, weet hem nog net weer af te sluiten. Dan werp ik me op de toiletpot, en geef me over aan een panisch braken zonder eind. Rood voor de ogen, pijn in de strot. Een levende wesp! God, wat een smerigheid!
Als ik er eindelijk in geslaagd ben me weer moeizaam op te hijsen, en wankelend van muur tot muur die ene meter naar
| |
| |
het fonteintje overwonnen heb, blijkt het gezicht in de spiegel grijsachtig groen te zijn, en verwrongen of het juist de dood zelf onder ogen heeft gehad. Diep ademhalend laat ik water over mijn polsen stromen. Ik zie hoe mijn ogen schuw knipperen, als verwacht ik ieder moment vanuit een onvoorziene hoek in de nek te kunnen worden geslagen.
Zoutzuur boorde zich rokend een weg naar mijn bewustzijn. Want die wesp, zo kwaadaardig in mijn glas... Aangesproken door die vrouw. En haar boodschap, de aankondiging van Martha's komst. Nee, andersom juist: eerst de aankondiging onder het dansen, vervolgens de ontdekking van de wesp, die ik, wanneer het intermezzo met de vrouw was uitgebleven, misschien wèl verzwolgen zou hebben, in een gulzigheid die dan later door de gebeurtenissen verdrongen was. Verzwolgen - al spartelend, met sprieten en angel en pootjes en al, in mijn mondholte, in mijn slokdarm... in die gevoelige organen. Ik kon er niet omheen. Ze waren te opvallend en nadrukkelijk, deze elementen, om niet naar elkaar toe te kruipen, elkaars gezelschap te zoeken in een reeks, met samenhang en opzet. (Immers, wanneer ik bijvoorbeeld, terwijl ik in een bos wandel, in mijn handen klap en er valt onmiddellijk daarop een tak uit een boom, een grote, met veel geraas, dan zal het me moeite kosten geen verband te leggen tussen mijn handen en de tak. Maar ik zal, omdat ik anders geen verklaring kan vinden voor die opeenvolging, de macht van het toeval te hulp moeten roepen om me van de suggestie te bevrijden - al zal die macht, die geen macht is, mij nooit een verklaring kunnen geven. Ik zal zeggen: stomtoevallig dat de tak op datzelfde moment is afgebroken, hij was zeker ook naar beneden gekomen indien ik helemaal niet in mijn handen had geklapt. Wanneer echter - zonder dat ik in mijn handen klap - diezelfde tak afbreekt, maar nu vliegt ervan een vogel op... In dat geval zal ik niet kunnen weten of de tak afbreekt doordat hij opvliegt, of dat hij opvliegt omdat de tak afbreekt. Toch zal ik me liever tevredenstellen met de eerste verklaring dan met de tweede. Want het toeval is
| |
| |
altijd een onwelkome tegenspeler.) Los van elkaar waren het incidenten, betrekkelijk triviale zelfs, gewoon een wesp in iemands glas, plus een tamelijk lachwekkende poging tot koppelen. Maar in hun opeenvolging leken ze hun willekeurigheid af te leggen en een betekenis te tonen. De opeenvolging suggereerde chronologie, en de chronologie een wederzijdse betrekking. Ik zag Joyce weer voor me, zoals ze, kalm en doelbewust, als een kommandant die een verkenner uitstuurt, haar vriendin op me afzond. En die wesp, geel en zwart gestreept, te giftig om zomaar, toevallig, in een glas verzeild te zijn geraakt, waarvan ik dan op de koop toe moest geloven dat het toevallig het mijne was. - Maar, vroeg ik me af, als het dan niet willekeurig en toevallig is, wat mag het dan wèl wezen? Een samenzwering soms? Een samenzwering? Een samenzwering... Aha, een samenzwering dus! (Het was een slag in de lucht, als een op goed geluk gekozen stukje van een legpuzzel - maar het bleek wonderwel te passen:) Onwaarschijnlijk immers, dat mijn ogen me bedriegen, of dat mijn geheugen me begoochelt. Het beeld van de wesp vloeide samen met een ander beeld, minstens zo geslepen en boosaardig, dat, onder een aanzwellende paukenroffel, een salto door de tijd ondernomen had. Dit:
Zes jaar geleden was het, dat ik, terwijl ik in de keuken een boterham stond te eten, door de telefoon werd opgeschrikt, en de laatste hap van mijn brood met abrikozen-jam halverwege onderbrak in zijn baan naar mijn geopende mond - en teruglegde op mijn bord om ongehinderd te kunnen spreken. Eveneens zes jaar geleden was het, dat ik eenzelfde explosie van weerzin en afgrijzen ondervonden had als zoëven, toen ik, na het telefoongesprek in de keuken teruggekeerd, ontdekte dat die laatste hap, ternauwernood aan mijn mond ontsnapt, niet alleen rijkelijk belegd was met abrikozenjam, maar bovendien met een spitse, uiterst scherpgepunte glassplinter. Het was Bomdal geweest, die indertijd die gedenkwaardige maaltijd onderbroken had. Hij had me, geestdriftig blazend in de telefoon, uitgenodigd voor een picknick - wat ook in die tijd al een
| |
| |
anachronisme was. Een dagje naar de hei, samen met hem, zijn verloofde Joyce en zijn zuster Martha...
Er werd op de deur gebonsd. Of daar iemand niet in orde was, werd er bezorgd geroepen. Ik antwoordde, veilig achter de vergrendelde deur, dat er niets aan de hand was, dat alles in orde was, prima in orde was, dat ik er aan kwam. Demonstratief draaide ik de kraan weer open, liet het water spetteren, en nam een slok, waardoor de brakke smaak in mijn mond echter alleen maar versterkt werd. Ik opende de deur. Een dreigend kokhalzen maakte me het spreken onmogelijk. Besluiteloos bleef ik staan. Wat te doen? Weer naar binnen, de kamer in, met al die mensen, beweging, warmte, lawaai? Weinig aanlokkelijk... Mijn oog viel op de voordeur, en die bracht me op een welkom idee. Niemand die me zag, niemand die me zou missen. Even een luchtje scheppen.
Ik stond buiten. Duisternis.
| |
| |
Half twaalf. Een tuin kon men het amper noemen. Het was een doorploegde open plek tussen de bomen, waaruit het huis zich als een triomf van rechtlijnigheid in een gestadige eruptie leek op te werken. Blootgewoelde aarde, kuilen, sporen van autobanden, takken, vertreden struiken, boomstronken als hardbevroren inktvissen, hun afgeknotte wortels in de lucht gestoken. Windstilte, het vroor.
Ik stond daar als een drenkeling die een eerste, ongelovige blik werpt op het eiland waar hij is aangespoeld - een ogenblik in twijfel of dit nu is wat hij gevreesd, of daarentegen juist gewenst heeft. Maar in ieder geval was het een andere omgeving wat een verademing betekende. Om iets te doen te hebben, mijn aanwezigheid enigszins te rechtvaardigen, richtte ik mijn aandacht. Speurend keek ik om me heen, in een poging me ieder object, iedere schaduw in te prenten. Een cementmolen - noteerde ik in gedachten-, een uitgelopen zandhoop, wat stenen en gebroken latten her en der verspreid. Een emmer zonder bodem als een lege oogkas (een omarmend rijm vormend met alle emmers zonder bodem die ik ooit aangetroffen moest hebben, op braakliggende landjes, in bermen en volgeslibde slootjes). Een ladder waaraan enkele sporten ontbraken, een stapel planken, bedekt met een huiduitslag van kalk. Volmaakt onbelangrijke dingen waren het, als de inhoud van een prullen- | |
| |
mand, maar ik had het gevoel dat ze, wanneer ik zou verzuimen ze te registreren, voor mij verloren zouden gaan, zoals ze hier lagen, in deze kompositie, onder deze belichting, gezien vanuit mijn gezichtspunt: dit onvervangbare moment waarvan ik als beschouwer deel uitmaakte. - Alles gaat reddeloos aan je voorbij. Zelfs een simpel beeld als dit kun je nog niet vastleggen.
Ik liep naar de stapel planken, klom erop, stak mijn handen in mijn zakken. Het licht van de provisorisch opgehangen buitenlampen wierp spookachtige schaduwen over het reliëf van de grond. De beijzelde takken van bomen en struiken glinsterden. Er ging een beklemmende omslotenheid uit van dit roerloze tafereel, zoals het me, vanaf mijn hoge standpunt gezien, omringde. ‘Toegegeven, het tuintje is klein van afmetingen, maar kijkt u toch eens naar de hóógte...’ Ik keek: een ontzaglijke stilte. Alsof ik op het middelpunt van een holle cilinder stond, waarbuiten zich niets kon bevinden dan duisternis en leegte. Alsof er buiten mijzelf, dit huis met zijn gedempte feestrumoer, in een totale eenzaamheid niets meer bestond. (Ik herinnerde me weer die momenten van isolement, toen de wereld groter en ikzelf aanzienlijk kleiner was, waarop de schimmige slaapkamer, met zijn meubilair van schaduwen, en zelfs de spijlen van mijn bed, ook al kon ik die onverminderd aanraken, van me vandaan leken te vloeien, alle kanten op, alsof de samenhang verloren was - een verschijnsel bovendien waarvoor ik de ogen niet kon sluiten, want zodra ik dat deed werd ik overrompeld door een niet minder beangstigende sterrenhemel van beweeglijke lichtpunten, die over de kristallen sferen van mijn oogleden trokken.) Onvoorstelbaar dat ergens anders, en niet eens ver weg, een stad lag en dat daar vooral een huis, mijn huis, stond, waarin het nu kil en verlaten was. Sombere, onverlichte vertrekken, vol met voorwerpen - de klok staat stil, de kachel is uitgegaan, op tafel staat een kopje, halfvol thee waarop zich een vlies van stof heeft neergelegd, schimmelige vochtkringen op de stoel waarvan de bekleding
| |
| |
door mij persoonlijk versleten, en een boekenkast vol boeken in een individuele kombinatie, minstens zo individueel als een gekompliceerd letterslot. Een partikulier Pompeii, als enig en hersenschimmig bewijs van mijn bestaan.
Ik huiverde en stak een sigaret op, ondanks de vlagen van onpasselijkheid die nog steeds opkolkten vanuit mijn maag tot achter mijn ogen. Geïrriteerd bukte ik me naar een baksteen. Ik woog hem een ogenblik op de hand. Wierp hem dan in een opwelling met een brede zwaai, die me bijna van mijn voetstuk deed tuimelen, de duisternis in. Hij kwam neer op een onzichtbare plaats, en zag er niet tegenop op dezelfde plaats een pijnlijk glasgerinkel te verwekken. De ruit van een auto, bedacht ik met schrik, mezelf betrappend op een hikkend geluid. Hoe is het mogelijk! Hoe lùkt het je! Ik liep erheen. Er bleek daar echter in het geheel geen auto te staan. Wel stuitte ik op een gebroken fles, maar de steen was nergens te bekennen.
Langzaam liep ik de boslaan af, in de richting van de weg, waarvan nu de bomenrij zichtbaar was. Daarachter strekten zich, plotseling aangenaam ruimtelijk, weilanden en akkers uit. Achter me, gescheiden door een stalen barrière van vrieslucht, klonk de gonzende andere wereld van Bomdals stompzinnige partijtje, waar ik natuurlijk nooit naartoe had moeten gaan. En ik wankelde verder, richtte spiedend en inspekterend mijn vizier. Tientallen auto's stonden schots en scheef geparkeerd tussen de kale struiken, een fluorescerende aanslag van ijzelkristallen op het plaatwerk. Ik had eens een Amerikaanse film gezien waarin een brandend autokerkhof was voorgekomen. Wonderlijke gedachte, dat een enkele lucifer een zo betoverend schouwspel op kan leveren. Ik liep naar een van de auto's toe, betastte de benzinedop. Het stelde me gerust dat er een slot op bleek te zitten.
Ik vroeg me af hoe laat het wel mocht wezen. Alsof mijn terugkeer naar het huis aan een bepaalde tijd gebonden was. Nergens in de omtrek brandde licht, hoewel het, meende ik, toch nog geen middernacht kon zijn.
| |
| |
Zonder veel nuttig resultaat spoorde ik mijn hersens aan tot aktie: hoe opheldering te scheppen in deze chaos van gebeurtenissen, indrukken, aanwijzingen? Wat had Bomdal ertoe gebracht mij uit zijn verleden op te roepen? Toch niet uitsluitend om mij te konfronteren met... mijzelf! Een zo subtiele wraak was van hem niet te verwachten. Maar waarom dan wel? Terwille van Martha, inderdaad? Vast niet voor de gezelligheid, de mijne, de zijne, noch die van zijn zuster - of toch wel? Want die wesp: hoe was die in mijn glas gekomen? Had werkelijk iemand hem erin gestopt? Met opzet? De samenhang tussen een en ander leek me nu toch minder voor de hand te liggen dan ik eerst gedacht had. Zeker, soms vond men in dit jaargetijde een versufte, stoffige wesp, onder een kast, achter een rij boeken. Het was denkbaar dat iemand zo'n voor de kou gevluchte wesp, die niet eens meer weg kan vliegen, gevangen had gehouden in bijvoorbeeld een leeg luciferdoosje, om hem, op een moment dat ik niet oplette - meegetroond was immers door de vrouw die me de komst van Martha aankondigde - in mijn glas te gooien. Technisch was het heel goed uitvoerbaar. Maar wie zou zoiets doen? Bomdal zeker niet. Voor dit wriemelend soort speelgoed was hij veel te groot van postuur. Zijn hond zou hij misschien op je afsturen, maar zeker geen insekt. Dus Joyce. Wie anders? Er bleef niemand over. Maar met welk doel? En het parallel... Glasscherf en wesp. Bomdals telefoontje, Martha. Geraffineerd. Juist die wesp. Een glasscherf zou namelijk onzichtbaar zijn geweest in het glas, te gevaarlijk ook. Wat had Joyce tegen haar vriendin gezegd, op het moment dat ik hen in de spiegel betrapte? ‘Ga jij nou naar 'm toe en zeg hem dat Martha nog komt, dan gooi ik intussen, terwijl jullie dansen of zo, die wesp in z'n glas. Let maar eens op wat er dan gebeurt. Kun je lachen...’ Dat kon dan ook de reden zijn, dat ze met bier was komen aandragen, want in een jeneverglas zou ik dat beest onmiddellijk opgemerkt
hebben. Hé! Als het zo gegaan was, en er was niet veel tegenin te brengen, dan getuigde het wel van een ziekelijk vernuft. - Maar dat
| |
| |
vernuft, is het wel het vernuft van Joyce? Kan het niet ook je eigen vernuftige verbeelding zijn?
Op die wijze pijnigde ik mijn hersens, in redeneringen vervallend, die me steeds weer voerden tot dezelfde tweesprong - of Joyce, of ikzelf - en me daar in de steek lieten. Juist had ik, een zoveelste sigaret uittrappend, besloten terug te keren, toen het tot me doordrong dat de voordeur van het huis geklonken had - eerder behoedzaam dan luid. Twee figuren, scherp afgetekend in het tegenlicht, liepen in mijn richting. Een man en een vrouw. Wie het waren kon ik niet zien zolang hun gezichten in de schaduw bleven. De hakken van de vrouw ketsten op de steenharde grond. Ze liep nu iets voor hem uit, met enkele haastige stappen haalde hij haar weer in. Er was iets in hun manier van lopen dat mijn nieuwsgierigheid wekte. Ik aarzelde. Wat te doen? Langs hen heen gaan (waarbij zich dan de vraag aandiende of ik hen al dan niet moest groeten)? Wat zouden ze denken dat ik hier had uitgevoerd? Bovendien: ik, alleen, in mijn schrijnende enkelvoudigheid ten opzichte van het gezelschap binnen, en niet minder ten opzichte van hun eigen gepaardheid. Het zou lijken of ik afgewezen was, een blauwtje had gelopen, uitgekotst was door het huis! Ik bleef dus staan.
Ze liepen naast elkaar, de man en de vrouw, zonder een woord te spreken, als twee mensen die elkaar niet kennen, en zonder het van elkaar te weten, verbonden zijn door een gemeenschappelijk doel. Toen ze echter buiten de lichtkring van het huis getreden waren, legde de man zijn arm om de schouder van de vrouw. En hij deed dat aarzelend en onzeker, alsof hij er nog niet van overtuigd was of zij dat wel zou tolereren... Aha, dat prikkelde, dat kon het daglicht niet verdragen, die heimelijkheid gaf het gebeuren dimensie. Ik deed voorzichtig een paar passen achteruit, gebukt, zodat mijn silhouet zich niet zou aftekenen. Een takje kraakte onder mijn voet - ik schoot achter een auto en hurkte neer. Stilte. Ze hadden de pas
| |
| |
ingehouden en keken om zich heen. Ik klemde mijn tanden op elkaar, me bewust dat ik mogelijk eerder voor mijzelf dan voor hun een valstrik aan het zetten was, maar ik kon niet meer terug, de eerste stap was nu eenmaal gezet - mijn hart bonsde in mijn keel. Een mannenstem die me bekend voorkwam, zonder dat ik hem in deze drooggevroren akoestiek kon thuisbrengen:
- Is daar iemand...
Geen antwoord. Ja, ik keek wel mooi uit! Geruisloos werkte ik me omhoog. Ze liepen, nu weer los van elkaar, verder. En ze kwamen op me af, in een ijselijk rechte lijn. Ik sloop langs de auto, verborg me achter een hulststruik, waarvan de bladeren nijver in mijn handen prikten, en maakte me zo smal mogelijk. Een fluisterende stem, vlakbij, zo dichtbij, dat het leek of iemand zich naar mijn oor had overgebogen: ik deinsde terug. Ze liepen om de auto heen. O, ze gaan natuurlijk weg, drong pas nu tot me door. Zometeen zullen de koplampen aanflitsen en blijk ik hier te staan, vlak voor hun auto. Een verblinde zoutpilaar achter een hulststruik.
Sleutels rammelden aan een sleutelbos. Ik drukte mijn armen stijf tegen me aan: nu mijn aanwezigheid verraden, daarvoor zou ik niet de minste verklaring kunnen geven. Als ze me eenmaal in de lichtbundel van hun auto gevangen hadden, zouden ze wel niet meer de moeite nemen weer uit te stappen, maar ermee genoegen nemen me als een soort surprise te beschouwen, waarvan Bomdal, later naar opheldering gevraagd, dan grimmig zou kunnen verklaren dat het niet alleen de eerste, maar ook wérkelijk de laatste keer was dat hij hem onder zijn dak geduld had.
Eindelijk had het autosleuteltje, na enkele blikkerige missers, het bestemde gat gevonden. Ik zond vurige gebeden op - vermoedelijk in gezelschap van de man - dat het slot niet bevroren was. Maar nee, daar zwaaide het portier al krakend open. ‘Neem jij de andere kant’, hoorde ik hem zeggen.
De vrouw liep langs mijn struik en de auto. Ik drukte mijn nagels in de palm van mijn hand om de opwelling te onder- | |
| |
drukken haar aan te raken, want deze nabijheid vroeg erom overbrugd te worden zoals absolute stilte lijkt te smeken om verbroken te worden door jouw opgewekte gefluit. Haar plotseling vast te grijpen! Als ik dan toch voor de gek moet spelen, laat ik het dan rigoureus doen... Maar ik verroerde me niet. Zij, van haar kant, streelde me met een lila wolk parfum.
De man was in de auto gekropen, opende het andere portier en knipte kordaat de binnenverlichting aan. Ik stond verdoofd van schrik. Maar de opwinding nam onmiddellijk de overhand. Want die vrouw... dat was Bomdals vrouw... Joyce! En ook die man kende ik. Het was Aarsman. Dezelfde Aarsman met alles erop en eraan, met z'n plakhaar, z'n bril en buik, lange onderbroek en een zwaarwichtigheid die, gespleten door dezelfde blikseminslag als die mij met stomheid sloeg, eensklaps bijzonder dubbelzinnig was geworden. Ik stond oog in oog met iets ongerijmds. De direkteur met de sekretaresse, de chef met de typiste, de portier met de werkster: akkoord. Maar dit klopte niet. Was het mogelijk dat zij met hèm...? Ik stond daar met mijn mond vol tanden als het sprakeloze doelwit van mijn eigen vragen.
Eén plus één was drie geworden. Het allerlaatste dat ik had kunnen voorzien tekende zich af achter de brede, panoramische voorruit van die auto, in technicolor na het zwart-wit van duisternis en licht. Joyce, bleek, en emotieloos als een hoer, weggedoken in de hoge kraag van haar bontjasje. Aarsman, wiens bewegingen nu eensklaps in de eerste plaats zelfvertrouwen trachtten uit te drukken en in de laatste plaats twijfel. Dezelfde Aarsman, die mij in de kaart had gekeken. Alleraardigst.
De snaar van teleurstelling werd aangestreken. Ik realiseerde me dat ik me in de loop van de tijd van haar, Joyce, wel degelijk een droombeeld had geschapen: dat van een soort koel en onbereikbaar opperwezen, waarvan ik tenminste in afstand, misschien ook wel in tijd gescheiden was, maar dat toch als maatstaf bleef fungeren. Een opperwezen, juist bij de gratie
| |
| |
van de onbereikbaarheid, die zich, naarmate men het naderde, alleen maar heviger deed gelden - zoals een gebouw groter wordt wanneer je dichterbij komt. En bij de gratie van een dubieuze verhevenheid die ze uitsluitend te danken had aan de peilloze afgrond van bedoelingen waarmee ze zich omgaf. (Want hierin is het laagste juist het hoogste, en dat vond die overspelige prins indertijd niet bij Assepoester, maar bij de stiefmoeder - die ook de truukjes beter kende.) Beantwoordde zij dan nu niet voortreffelijk aan dat beeld? Natuurlijk. Maar ik was ook maar een mens.
Een ogenblik speelde ik met de gedachte mijn jaloezie te transponeren tot een heilige verontwaardiging, en die dan de vrije hand te laten: het portier open te rukken, hem uit de auto te sleuren, hem op zijn smoel te slaan, en dan vooral effektiever dan hij het mij had gedaan - want dat was meer een formaliteit geweest die hij aan zijn nijd bewezen had. Iemand hartgrondig in de onderbuik te trappen! En hem in het bijzonder! Gelukkig liet die onzalige impuls zich gemakkelijk bestrijden: het was wel onwaarschijnlijk dat ze voor mij partij zou kiezen. En bovendien, die Aarsman was nogal zwaar geschapen... Bovendien, hoe kon er sprake zijn van een ridderlijke interventie mijnerzijds, wanneer zij het zelf was die zich toegeeflijk toonde?
Zo moest ik dus machteloos toezien hoe zij haar jas openknoopte en hij zijn arm om haar heenlegde, om, terwijl hij achteroverleunend naar de lichtschakelaar zocht, zijn vrije hand via de hals van haar jurk naarbinnen te laten glijden. Zijn hand, de harige, bejaarde hand van Aarsman... langs haar hals. En zij was daar helemaal niet vies van! Ze sloot devoot haar ogen onder de aanraking van die hand, drukte zich tegen die hand op. De hand kroop omlaag onder de stof van haar jurk, zenuwachtig als een rat, en omvatte opeens een borst. Aarsman kneedde een borst van Joyce - dat zag ik. Ach, dat had opwindend kunnen zijn, als het niet uitgerekend een borst van Joyce geweest was, en uitgerekend de hand van hem, tegenover wie ik een zo verpletterende nederlaag had geleden. - Of
| |
| |
deed zij het misschien juist dáárom, omdat hij zich superieur had getoond? Maakte dat soms voor haar zijn charme uit? Sloeg ze om die reden haar armen nu om hem heen? Om hem te belonen? Liet ze daarom nu zijn walgelijke speeksel toe in haar mond... terwijl zijn linkerhand nog steeds naar het schakelaartje zocht. Hij boog zich over haar heen, waarbij zijn nek over zijn boord bolde. Zijn massieve, ronde schouders, zijn geschoren achterhoofd, zijn roze oortjes. - Of liet ze zich juist door hem vernederen, omdat hij de oudste was, de onappetijtelijkste...?
Met lede ogen zag ik dat de hand eindelijk het gevreesde knopje gevonden had. Het licht schoot uit. Een krachtige implosie. Blinde duisternis. De motor werd gestart. Ik hoorde de ventilator van de kachel blazen. En het verschijnsel kachel bracht mijn gedachte op de buitentemperatuur, en daarmee op mijn hachelijke positie. Want hier stond ik nu... Als ik mijn been uitstrekte kon ik de bumper aanraken van de auto waarin, onbegrijpelijk dichtbij, slechts gescheiden door een dunne wand metaal, dit tweetal de wacht betrokken had. Zolang ze niet door het ontsteken van de binnenverlichting zichzelf het uitzicht ontnamen, was het mij onmogelijk hen ongemerkt te passeren. Achteruit kon ik ook al niet. Daar staken de takken van een dicht bosje onderhout me in de rug. Mij verraden? Weinig aanlokkelijk: ik zou niet hen, zij zouden mij betrappen. En daar kwam bij, dat, wanneer mijn aanwezigheid als ooggetuige bewust binnen de situatie werd ingevoerd, mijn voyeurisme het gebeuren zou promoveren tot een diepere smerigheid. Mijn positie was al te ongewoon. Hun banale slippertje zou verdiept worden tot iets van gewicht, tot een exces - en dat Joyce daarvoor hèm als partner had was een onverdraaglijke gedachte.
Ik bukte me en zag hoe hun hoofden, omlijst door de aftekening van voor- en achterruit tegen lichten van het huis, in een omhelzing tot één schaduw samenvloeiden. Ik richtte me weer op, duizelig en beschaamd. En ik stond. Het vriest, het
| |
| |
vriest - konstateerde ik woordelijk. En onmiddellijk daarop begon ik onwillekeurig en hoogst oorverdovend te klappertanden. De kou beet zich langs mijn broekspijpen omhoog. Nog een geluk dat het niet waaide!
Struiken rondom me. Takjes, die zich opsplitsten in kleinere takjes. De harde lichtbollen van het huis. Daartegenover de gapende duisternis van het bos. Een sterrenhemel erboven, uitermate koeltjes en onwelwillend. En vlak voor me een auto, metaal en glas, waarin twee schimmen. Maar deze konfrontatie drong mij op het spoor van de erotiek, de perversiteit, de likkende smerigheid. - Ik verloor mij in herinneringen.
|
|