| |
| |
| |
Een
Half acht. Geen zuchtje wind dreef door de wijdgeopende vensters naar binnen. Het was of de atmosfeer, verlamd door de broeierige hitte, iedere beweging smoorde en zelfs te loom was om geluid doortocht te verlenen, want het was onnatuurlijk stil. De vochtige lucht omvatte ons, drukte ons neer, verstikte ons alsof we ondergedompeld lagen in een lauw en troebel bad. De lakens van het bed waren kleverig, ook de geringste aanraking met het lichaam van de ander was onaangenaam en zelfs benauwend. Ik draaide me om, terwijl ik me ertoe wist te dwingen achter mijn rug haar hand in de mijne te nemen om me te verontschuldigen voor deze verwijdering. Zo keek ik door
| |
| |
het raam naar buiten.
Het huis stond op de top van een heuvel, die de hoogste van de omtrek was. Scherp omkaderd door het raamkozijn strekte zich een golvend landschap uit, geel en dor als een kokosmat, tot waar de horizon nevelig overvloeide in de lucht. Het licht van de ondergaande zon werd door een dun wolkendek verstrooid. Maar terwijl ik keek, roerloos, zonder veel besef van tijd, vormde zich een langgerekte wolkenformatie, die, nadat de zon bij wijze van afscheid - een dramatisch afscheid, alsof zij niet van plan was ooit nog eens terug te keren - nog een aureool van scherpgebundelde stralen had losgelaten, het vergezicht tenslotte afsloot als een hooggebergte.
Voor het huis was een erf. Rechts ervan stond een schuurtje, opgetrokken uit gehalveerde boomstammetjes en ruwe planken, met een dak van verbrokkeld teerpapier. Naast het schuurtje stonden de restanten van een ploeg, en een met mos begroeide theekist waarop ooit iemand zolang een heggeschaar had neergelegd. Aan de linkerzijde werd het erf beschut door een rijtje struiken, dat, hoewel sommige van top tot teen verdord waren en de overige in onregelmatige pieken opgeschoten, in de verte deed denken aan de heg die hij eertijds gevormd moest hebben. Tussen die voormalige heg en het schuurtje bevond zich een open ruimte, een kale plek, met wat dun gras en miezerig onkruid begroeid alsof de grond daar te hard of te onvruchtbaar was om sappiger gewassen te voeden. Zowel de plaats - tussen heg en schuur - als een lichte glooiing van het terrein wezen er dan ook op dat het erf via die plek eens verbonden moest zijn geweest met een pad - wat de hardheid van de grond ter plaatse zou kunnen verklaren. Op de plaats van het pad echter groeide hoog, onbetreden gras - wat weer afbreuk deed aan de hardheidhypothese - en verderop lag een hoop door onkruid overwoekerde takkebossen. Achter het schuurtje stond een oude elektriciteitspaal. De draden waren geknapt en hingen in een grillige vorm gebogen tot op de grond. Overigens bleef het onduidelijk van welke bron en
| |
| |
langs welke weg de draden hun spanning hadden moeten betrekken: andere palen dan deze ene vielen nergens te bekennen. Ook stond er nog een ronde, uit keien opgemetselde put.
...Van dit tafereel, het erf, de heg, de put, het schuurtje, ging iets overbekends uit. Het was vertrouwd als het bekraste behang boven een kinderbed. Ja, ik moest het eerder gezien hebben, in een periode die wellicht buiten het bereik van mijn geheugen lag: want ik was hier beslist geen vreemde. Ook leek het of het beeld mij als beschouwer, zonder voorbehoud opnam in zijn intimiteit, of het zich zonder terughoudendheid aan mij ‘toonde’.
Het is dus warm, zo wordt gesteld. Een vochtige, drukkende hitte. En de hoofdpersoon, ik, bevindt zich op een bed dat voor het venster staat van een afgelegen huis, op de top van een heuvel, met naast zich een vrouw. Hij kijkt naar buiten.
Toen ontdekte ik die vogel. Het was een grote, zwarte vogel. Een vogel! Hij kwam met grote snelheid naderbij. Zijn vleugels gingen in zo'n razernij op en neer, dat ze vrijwel onzichtbaar bleven. Daardoor leek het wel of hij ze strak tegen zijn romp gedrukt hield, en zo, de kop naar voren, de staart gestrekt, als een blinde kogel voortschoot door de lucht. Hij werd groter en groter, die vogel. Rakelings scheerde hij over de heg. - Zo te zien vloog hij, zonder een spoor van twijfel over zijn koers, recht op mij af: ik moest het doelwit zijn! Duidelijk zag ik zijn glinsterende ogen uitpuilen in zijn gestroomlijnde kop, en de gruwelijke punt van zijn snavel. Maar op het moment dat nog slechts een ondeelbare fraktie hem scheidde van een fatale botsing met het huis, het raamkozijn, of een dubbel fatale met mijzelf, zwierde hij omhoog. Hij zwiepte zich feilloos in een bocht en produceerde daarbij een hoog snorrend geluid. En met een salto verscheen hij weer in mijn gezichtsveld, heel hoog en minuskuul, tot hij het toppunt van de boog bereikt had, waar zijn snelheid in evenwicht kwam met de zwaartekracht. Een ogenblik bleef hij hangen. Toen stortte hij zich hals over kop naar beneden, in een duizelingwekkende vaart,
| |
| |
zuiver vertikaal, loodrecht op de aarde af, alsof hij haar wilde verpletteren. En - maar dit moest ik mij verbeelden - de aarde lag in verbijstering terneergedrukt, verlamd van ontzetting door de aanblik van de monsterlijke snavel waaraan zij onontkoombaar gespietst ging worden, en vervloekte zich in haar logheid, en zou wel ineen willen krimpen, zoals een olifant zich, ineenkrimpend, klein zou willen maken voor de muskiet waardoor hij geplaagd wordt. Sprakeloos keek ik toe... Want die vogel, die neerschoot, op de aarde af, naar de put immers... O, er lag plotseling een lachwekkend verband tussen die ongeremde val, die wellustige kamikaze van de zwarte vogel, en de wijdgeopende mond van de put. De put wenkte! De put zou zijn stramme darmkanaal wel willen kronkelen! Ha! de vastgekoekte wanden van de put sidderden van begeerte, dat die vogel misschien... Maar de vogel negeerde de put. In de grond boorde hij zich, met enorm geweld, vlakbij de bundel takkebossen die uiteensloeg temidden van een wolk van stof en twijgjes. Echter, ook de grond - die toch uitgedroogd en steenhard moest zijn - was niet opgewassen tegen de ontembare instinkten van dit dier. Want nog steeds schoot hij door, de vogel, vlak onder het aardoppervlak, als een soortement vis die een spoor van molshopen trekt. (Dit alles speelde zich overigens af in de diepste stilte, in een volledig vacuüm, daarop moet ik de nadruk leggen.) Zo hevig was de schok, zo tomeloos sloeg de vogel op de aarde in, dat koncentrisch uitlopende kringen in de grond verschenen, die golvend wegdreven alsof het een dikke maar vloeibare substantie betrof, een vijver die bedekt is met een vette laag kroos.
Kortom, voor de ogen van deze hoofdpersoon, die, terwijl het uitzonderlijk warm is, samen met een vrouw in een afgelegen huis op een bed ligt, boort zich een zwarte vogel in de grond. De zon is verdwenen. De schemering begint in te treden. Aan de horizon trekken onweerswolken samen.
Intussen lag achter mijn rug haar hand warm en verslapt in de mijne. Ik hoorde haar kalme ademhaling. Af en toe kreunde
| |
| |
ze, alsof ze een rustige, statische droom bekommentarieerde. Ze was heel ver weg. En ik, ik dreigde af te glijden langs de gepolijste wanden van de afzondering, weg te zakken tot over de nek in een moeras van eenzaamheid - immers, dit schouwspel werd mij zonder deelgenoot geboden.
En terwijl ik nog roerloos toekeek hoe de onnatuurlijke rimpeling in de grond - want die was toch eerder onnatuurlijk dan bovennatuurlijk te noemen - weer tot bedaren kwam, zag ik in mijn ooghoek dat er iets bewoog in de lage, kromgegroeide boom die naast het schuurtje stond. Hoewel nog steeds geen spoortje wind de atmosfeer beroerde, trilden en huiverden, zo viel mij op, de bladeren van die boom. Ze raakten los van hun steeltjes en begonnen nerveus rond de takken te fladderen, alsof ze nog niet goed raad wisten met de hen plotseling geschonken vrijheid. Dat duurde voort, totdat ze eensklaps omhooggezogen werden - althans zo leek het - de lucht in. Een dicht scherm van losse blaadjes die op en neer dansten als een zwerm muggen, boven de top van een boom! Ik keek ernaar... Ze lieten zich vallen, tot vlak boven de grond, en veerden weer op, de hoogte in. Er ging iets schaterends van uit. Maar opeens leek het of hun vitaliteit was opgebrand, of ze zelf hun geloof in het verschijnsel verloren hadden en terugkeerden tot hun eigenlijke, ondergeschikte en dekoratieve aard. De wolk verloor haar samenhang, de blaadjes dwarrelden naar beneden, om zich neer te leggen rond de kale stam. De stam verloor, op zijn beurt, prompt daarop zijn natuurlijke stijfheid. Hij liet zijn takken hangen en boog slap voorover tot zijn kruin de grond raakte, waar zijn bladeren, dor en uitgeblust, lagen. Aan de toppen van de in weke slierten overhangende takken vormden zich witte, melkachtige druppels, die sissend - die suggestie wekte het tenminste - verdampten op de bodem. Want de grond, bleek nu, was héét geworden. Hier en daar vertoonden zich barsten en scheuren, waaruit tamelijk belachelijke pluimpjes stoom ontsnapten, en het grind, vlak onder het raam, bewoog alsof het op een zeef werd heen en weer geschud. De
| |
| |
kiezels wemelden, tikten tegen elkaar, rolden om. Men zou daar geen andere verklaring voor kunnen geven dan dat de grond waarop ze lagen kookte. Hè? Kookte de grond? Het had er de schijn van. Ook het schuurtje was, ontdekte ik, door dit verschijnsel aangestoken. De wanden begonnen op te gloeien, alsof er binnenin een vuur gestookt werd dat zich langzaam door de planken heenvrat. Een enkele windvlaag zou het onmiddellijk in een vuurzee doen veranderen, maar nu verkoolde het zonder dat een enkele vlam verscheen. Er lag een zinderend oranje waas over de planken, en de lucht trilde. Verwonderlijk snel zakte het hele schuurtje in elkaar, een wolk van asdeeltjes opwerpend, en restte er niets meer van dan een zwartgeblakerde askegel, waarvan gesmolten teer afliep. Het had in feite slechts enkele ogenblikken in beslag genomen. Pas toen drong het tot me door, dat de hele omgeving door deze vulkanische ziekte was aangetast - maar om de een of andere reden had ik toch het gevoel, dat die infektie het gevolg was van mijn verbijstering, in plaats van andersom.
Bomen vertoonden een witte, schimmelachtige aanslag. Er vielen gaten in de grond als in huid die te lijden heeft onder een zich versneld afspelend rottingsproces. Gras werd zwart alsof het van onderaf geroosterd werd. De ploegschaar werd roodgloeiend, witgloeiend, smolt, vervloog, en liet niets meer na dan een zwartgeschroeid merkteken in de grond. Een paardebloem begon plotseling monsterachtig te groeien, tot hij hoger reikte dan een volwassen eik, om dan tot het inzicht te komen dat zijn anatomie een dergelijke expansie eigenlijk niet toeliet, en prompt zijn evenwicht te verliezen en neer te ploffen. De draden van de elektriciteitsmast werden door een onzichtbare kracht aan hun losse einden strakgetrokken. De paal brak bij de grond af, en rolde langs de helling naar beneden. In het dal kwam een rivier voorbij. Maar deze rivier had een kop en een staart en kronkelde voort als een worm! Verderop verrees een heuvel. Wat? Wat nu weer? Een heuvel, en een behoorlijk grote, die zomaar zweefde als een luchtschip. Hij
| |
| |
verhief zich statig, langzaam draaiend om zijn as, een paraplu zonder steel, liet zich dan eensklaps vallen (waarbij hij de vorm aannam van een bol!), om spoorloos te verdwijnen in de krater die zich intussen onder hem gevormd had. En de aarde begon een golfslag te ontwikkelen, hoewel men allerminst kon zeggen dat het stormde. Steeds heviger en ontstuimiger golfde de grond. Wat heuvel was werd dal, en omgekeerd, zodat ik, die me zojuist nog op een top bevonden had, nu tegen een steile helling opkeek, waarlangs stammen, wortels, puin, omgeven door een dichte stofwolk afrolden. Maar vreemd: toch werd het enige geluid dat tot me doordrong voortgebracht door een bromvlieg, die hardnekkig het vertrek doorkruiste. Ook bleven het huis, de vloer waarop het bed stond, en het bed waarop ik lag, onaangedaan onder de erupties die zich aan de buitenwereld voltrokken, alsof ze ervan gescheiden bleven door een ruimte in tijd. Ik zakte terug in het bed.
Diverse verschijnselen doen zich voor. Grillige onweerswolken vloeien uit over de hemel. Het vertrek is halfduister. Het bed kraakt. Een vlieg loopt over de vensterbank. De vrouw is wakker geworden.
Maar toen ik me wilde omdraaien bemerkte ik dat ik daartoe niet meer in staat was. Ik lag machteloos als een kever op mijn rug, trappelend met armen en benen, zonder erin te slagen mijn bewegingen te koördineren. Alles ging afzonderlijk, leek het. Mijn armen waren zich niet bewust van wat mijn benen deden, en andersom. Ik trachtte me met één voet af te zetten en die kracht samen te brengen met een verplaatsing van mijn lichaamsgewicht - onmogelijk. Vreemd. Zich omdraaien: mijn lichaam was vergeten hoe dat moest.
Terwijl ik mijn poging herhaalde, verschenen plotseling twee handen boven me. Maar haar handen, de vingers, de nagels, ze waren tot immense proporties gegroeid! Twee vijfpotige monsters grepen me trefzeker rond mijn middel en niets kon ik daartegen ondernemen. Ik werd opgetild: met opgetrokken benen op haar rug gelegen, tilde ze me moeiteloos
| |
| |
boven zich uit. Spartelend hing ik, door die handen omvat, hoog boven haar, en keek, gestut door de roze zuilen van haar armen, neer op haar lichaam dat in de diepte als een levend eiland op het bed lag. Ik zag haar blonde haren, die in een waaier over het smoezelige laken lagen, haar neus, haar ogen, op mij gericht, haar lippen die een glimlach vormden, haar hals en buik, haar borsten die van bovenaf zeldzaam groot en plat leken, de welving van haar heupen: het was een vertrouwenwekkende figuur, gelijkvormig met een beeld dat diep in mij verankerd moest liggen.
Het bloed steeg naar mijn hoofd: ze liet me eensklaps met een duizelingwekkende vaart zakken. Met een schok kwam ik tot stilstand op haar buik. Met één hand ondersteunde ze me, zodat ik niet onderuit kon glijden. Ze stak de pink van haar andere hand in mijn mond, waarbij ze kinderlijke geluidjes uitstootte. En onwillekeurig moest ik aan die vinger zuigen. Ik proefde een zoute smaak die me niet beviel, zodat ik moest kokhalzen. Gelukkig trok ze de vinger terug. Ik knikte voorover, maar ze zette me weer overeind.
Ergens, op een plaats die ik niet kon lokaliseren omdat het van alle kanten leek te komen, klonk een onbekend, onheilspellend gerommel, een zonderling geratel, dat, hoewel het zacht en ver verwijderd bleef, oneindig huiveringwekkender was dan het klepperen van een raam, het verplaatsen van een stoel of iets dat valt. Het was een verontrustend geluid, al wist ik niet waarom, en het ging gepaard met lichtflitsen - heel anders dan lamplicht of zonlicht - die het vertrek in een blauwachtig schijnsel zetten. Het ratelende geluid omvatte me als de lucht die ik inademde, het licht drong door mijn oogleden, het was niet mogelijk me eraan te onttrekken. Mijn hart hamerde in mijn keel, mijn adem werd afgesneden. Ik begon te huilen. Ik huilde en dat verschafte me een opwindend gevoel van opluchting, alsof ik dat spookachtige gerommel er niet alleen mee overstemde maar ook werkelijk bestreed.
Ze troostte me: ze tilde me op, ze drukte mijn hoofd tegen
| |
| |
haar wang, kuste me op mijn haar, streek met haar hand over mijn rug, kneedde mijn benen, ze drukte me tegen zich aan, ze nam mijn neus in haar mond en zoog eraan, ze verborg me onder haar kin, aaide me, ze likte mijn oren, omvatte mijn hoofd met haar oksel, drukte mijn vuisten op haar gesloten ogen, ze liet me op mijn buik langs haar borst glijden, ze drukte me tegen haar buik, waarbij ze haar bovenlichaam omhoogwierp, ze drukte me nog vaster tegen haar buik, waarbij ze een hese kreet uitte en ik het benauwd kreeg; ze klemde mij tussen haar dijen, ze kneep me tamelijk hardhandig, en in de verte hoorde ik haar hijgen; ze spreide haar benen en wentelde me rond als een tol, waarbij ze trilde en huiverde, en de massieve welvingen van haar dijen en heupen begonnen me angstaanjagend voor te komen; ze draaide me om mijn as, zodat ik in haar lengterichting hing. Als een droogzwemmer hing ik tussen haar opgetrokken benen.
Ik trappelde wild. Maar mijn voeten zakten weg in iets dat wonderlijk verhit was. En inwendig. Mijn voeten en daarop mijn benen werden opgezogen en omvat. Zodat ik ze niet meer bewegen kon. Ze begon te schreeuwen. Maar ik werd steeds dieper in haar weggedrukt. Tot mijn middel. Tot mijn borst. Waarbij ze me vast omklemde bij mijn hoofd, wat nogal pijn deed. Ik worstelde om los te komen, me van die zuiging te bevrijden. Vergeefs. Maar ze jammerde. Ja, ze jammerde! Zo eenvoudig ging dat niet! Ik spartelde. En zelfs toen ik tenslotte volledig opgenomen was, van hoofd tot voeten opgeslokt, omvat door een intieme duisternis, spartelde ik nog. Horen kon ik haar niet meer. - Het leek wel of zij er niet meer was.
|
|