| |
| |
| |
Vijf
Half acht. Van het begin heeft men geen weet meer, en het eind schijnt aan te breken voordat men er werkelijk erg in heeft. Maar zoveel is wel zeker: het heeft ooit een begin gehad en het zal ooit een eind vinden. Zo zit het zaakje in elkaar. En op wat er tussenin gelegen is kun je geen houvast krijgen. Het kronkelt, is glibberig, glipt steeds weer weg. Het verglijdt - dat zal het wel wezen.
(Eens meende ik dat het best eens zo zou kunnen zijn, dat het niet de trein was, maar het landschap, dat zich voortbewoog. ‘De trein staat stil’, opperde ik. ‘En het landschap rijdt’. Het leek me, om de een of andere reden, een gerieflijke gedach- | |
| |
te. ‘Kun je het tegendeel bewijzen?’ ‘Misschien niet’, zei mijn vader, die een voorzichtig man was, ‘maar het is voldoende om te weten dat het de trein is die hier verslijt en brandstof verbruikt, en niet het landschap’. Het was een verklaring die me niet volledig kon bevredigen maar waartegen ik niet veel wist in te brengen. ‘Zelfs de stervenden werden niet ontzien’, mompelde ik. ‘Wie zeg je?’ ‘Een afbeelding’, verduidelijkte ik. ‘Uit m'n geschiedenisboek. De tocht van Napoleon naar Rusland. Het staat eronder. Is het nou eigenlijk wáár dat je wanneer je doodgaat je hele leven in een flits voorbij ziet gaan?’ Ik wendde mijn blik af en keek naar buiten; bij nader inzien bleek de vraag niet zozeer onzinnig - ik had me vaker afgevraagd hoe het daar nou mee zat - maar vooral tamelijk kinderachtig te klinken. Hij leek me echter een nuttige overgang tot een volgende, zwaarderwegende kwestie: is het denkbaar dat je in je dromen de werkelijkheid beleeft, en dus juist het en dus juist het dagelijkse bestaan een droom is - valt het tegendeel aan te tonen? ‘Als het zo is’, voegde ik er haastig aan toe, ‘dan zou ik wel eens willen weten hoe lang of kort die flits is, en waarin hij nou verschilt met het werkelijke leven van die persoon...’ Ik had namelijk een boek gelezen over iemand die dat, zo wilde de schrijver doen geloven, overkomen was, staande voor een executiepeleton. En wel gedurende het ogenblik tussen het bevel van vuren en het moment waarop een kogel zijn hart doorboord had. Verbazend kortstondig moest die flits geweest zijn.
Niettemin had de schrijver er voldoende uit kunnen putten om er een heel boek mee vol te schrijven - en het was waarachtig geen kinderboek geweest! ‘Wie zal het zeggen, wie zal het zeggen...’ zei mijn vader. ‘En nou maar liever een ander onderwerp’.)
Nu, we liepen dus naar buiten, met z'n vieren, door die gang. De deur ging als een deksel open. Frisse prikkelende lucht. De hond schoot langs mijn benen. Buiten. Een zwaar wolkendek,
| |
| |
struiken rondom, een hek, daar stond de auto. Ik haalde diep adem.
- Zo beste kerel! Ik hoop dat je je geamuseerd hebt! Met deze buitenlui! Mooi wonen hier Martha! Prima! Alles bij je, Joyce? Uitstekend! riep Bomdal, die, energiek rondbenend met zijn handen in zijn zakken, weer in zijn vertrouwde rol geschoten was. Van hem keek ik naar Martha. Ze slingerde een stok de lucht in. De hond holde hem geestdriftig blaffend na. Joyce stond vaag om zich heen te kijken, de armen over elkaar geslagen. We wisten het afscheid niet goed in te kleden, dat was duidelijk.
Ik leunde tegen de deurpost en voelde mij niet onvoldaan. Enigszins gedachteloos maar per saldo toch niet ontevreden. Tot ik iets zag... onwillekeurig werd mijn blik getrokken, ondanks verwoede tegenwerpingen dat het niet belangrijk was en in feite nergens meer mee te maken had, dat het nou wel móói geweest was... kon ik niet nalaten ernaar te kijken. Het was niet veel, maar het was bijzonder helder, heel erg scherp, het verblindde me, en ik kon me er, nadat ik er eenmaal aandacht aan had geschonken, niet meer van losmaken - als een woord waar je niet op kunt komen en dat je dagen later, wanneer je misschien het verband allang weer vergeten bent, te binnen schiet, maar zich dan ook steeds weer naar voren blijft dringen en je voorlopig niet meer loslaat. Het was heel weinig. Ik schaam me een beetje. Men moet het maar met een korreltje zout nemen. Het waren namelijk: de boomtoppen. Meer niet. Alleen maar de boomtoppen van een nabijgelegen bosje. Takken en twijgjes dus, van dik naar dunner, duizendvoudig afgetekend tegen de winterlucht, allemaal tegelijk, de hele wirwar in één oogopslag, met een betoverende precisie. Ik leunde tegen de deurpost.
- Veel minder koud geworden! Niets vergeten? Geluk dat ie 't weer doet! Beter dan met een taxi! Mag toch ook wel voor zo'n lieve vijfendertigduuzend! Leuke hond! Zullen we dan maar?
| |
| |
Een netwerk van takken tegen het grauwgele fond van de lucht. Grijstonen. Streepjes en dingetjes, korreltjes, punten. Bruinig. Die boomtoppen waren het. Hoe vaak niet had ik in mijn leven dergelijke boomtoppen gezien tegen een dergelijke hemel? Soms had ik er lang naar staan kijken - als een kind naar de hogehoed van een goochelaar-, andere keren was het niet langer dan een ogenblik geweest. Maar altijd had ik er iets in herkend. Alleen, dat ‘iets’ was vormeloos gebleven: het voorgevoel van een gedachtengang die er op lijkt te wachten geformuleerd te worden - maar op het beslissende moment trekt hij zich terug. En nu? Ik wist dat het teveel begon te worden, dat er al genoeg was opgehaald, dat ik me misschien zelfs enigszins te buiten ging. Ik leunde tegen de deurpost: ‘wacht even, wacht nou nog even, nog even dit, nee, raak me niet aan, raak me alsjeblieft niet aan’ (die gewaarwording namelijk) - een zieke wiens evenwichtsorgaan zelfs door de minste beweging met onsmakelijk gevolg verstoord zal worden. Ik begon me ziek te voelen.
(Maar ik kon me opeens pijnlijk helder voorstellen dat ik ooit, in een verwaaide tijd, gestaan moest hebben, reikhalzend gestaan moest hebben, achter een roestig smeedijzeren hek dat een golvende zee van akkers scheidde van een klein maar hoogoprijzend beukenbos. Winter. Het moest 's winters geweest zijn. Een namiddag. Zestien, zeventien jaar, veel ouder kon ik niet geweest zijn. Ja, ik zou daar zeker ergens gestaan kunnen hebben - rondom me een grijs, waterig verschiet, aan de kant van een kaarsrechte weg van glimmend asfalt, het was stil, niemand te bekennen - had ik daar gestaan, achter het hek, mijn voeten weggezakt in de natte bladeren. Het was niet erg uitgestrekt, dat bos, want ik kon er dwars doorheen kijken, maar hoog was het zeker: zo van onder af gezien zou men zich voor kunnen stellen dat de bladerloze, tot één web geweven kruinen tot de wolken reikten. In het midden stond een vervallen landhuis met de allure van een kasteeltje. Een vervallen kasteeltje, jazeker wel. Twee halfronde torens, een bordes,
| |
| |
hoge vensters die of wel of niet met jaloezieën geblindeerd waren. Gordijnen hingen er niet voor de ramen, evenmin brandde er, hoewel het al begon te schemeren, binnen ergens licht, zodat het vermoeden dat het huis onbewoond was gerechtvaardigd leek. Maar opeens hoorde ik, terwijl ik dus vanachter het hek naar het huis stond te gluren, een hond blaffen. Een hond blaffen. Zeker, ik geloof dat er toen een hond blafte... Ik veronderstel dat het op dat moment een uur of vijf, half zes geweest moet zijn. Mogelijk daalde er een waas van motregen neer - het schiet me trouwens te binnen dat ik geen jas aan had, temeer merkwaardig omdat ik daar toch behoorlijk ver van huis moest zijn - maar ik geloof niet dat het waaide. Nee, het waaide niet, daarvoor was het er te stil. Want het was werkelijk doodstil - afgezien van het blaffen van die hond natuurlijk. Ik hoorde dus een hond, en even later verscheen er om de hoek van het huis een vrouw. Een vrouw, ja. Ze was tamelijk lang, die vrouw, en ze liep langzaam voort, met de hond aan de lijn, die wit en gladharig was. Van haar gezicht kon ik me geen beeld vormen, daarvoor zal het op dat moment al te donker geweest zijn of was ze te ver van me verwijderd. Wel staat vast dat ze lang, loshangend blond haar had, dat ze af en toe met een lome beweging van haar hoofd over haar schouders naar achteren wierp. En een leren jas. Ik herinner me een lange leren jas van dun, soepel leer, die tot over haar knieën viel. En de laarzen. Ze droeg beslist zwarte laarzen die mogelijk ook bruin waren geweest, in een iets donkerder tint dan de jas. Ze liep. Haar gestalte schoof van links naar rechts door mijn blikveld. Steeds weer ontnamen de boomstammen me het zicht. Heel snel ging het, hoewel het ook langzaam ging. Terwijl ik achter dat vervloekte hek stond en opeens heel zeker wist dat ik haar kende. Zoals ik mijzelf kende misschien. Want zij was al vaak, in veel verschillende situaties in mijn leven opgetreden, altijd
wisselend van gedaante al was haar haar steeds blond geweest, en was zij steeds iets langer en mogelijk ook iets ouder geweest dan ikzelf. Haar gezicht kende ik niet.
| |
| |
Van haar gezicht kon ik me later nooit meer een voorstelling maken. Het was me, wanneer ik het te zien kreeg, altijd zo vertrouwenwekkend voorgekomen dat mijn geheugen nooit de moeite had genomen er iets van vast te leggen. Kortgeleden nog, herinnerde ik me nu, had ik mijzelf, geheel zonder voorgeschiedenis, in haar aanwezigheid aangetroffen, gezeten in een geruisloze automobiel van Engels fabrikaat, waarmee ze mij, om niet meer te achterhalen redenen, met zich meevoerde naar een tante van haar, een grijze, scheefgegroeide dame die een stok hanteerde, die de titel van ‘gravin’ bleek te voeren en een uit hagelwitte zandsteen opgetrokken paleis bewoonde dat diep verscholen in de bossen lag niet ver van de stad Luik, en ten overstaan van wie ik mij later, verpletterd door eeuwenoude familieportretten, daterend uit een tijd dat zelfs mijn genus nog niet door de evolutie was voortgebracht, door chinees porselein en edele metalen, uitgelezen spijzen en vuistdikke tapijten, uit zou geven voor een bastaard van het geslacht De Bourbon - het was allemaal even veelzeggend als schandelijk. En in het bordeel met de duizend trappen en de duizend deuren: ook dáár was zij plotseling opgedoken. En nu. Nu zag ik haar zoals ik haar gezien moest hebben, lopend langs een vervallen landhuis dat het enige teken van beschaving of voorbije beschaving vormde - waarbij ik de asfaltweg even laat voor wat hij is en altijd zijn zal - in een eenzaam golvend landschap, met een hond aan de lijn, en die hond die trok, snuffelde en trok. Over een grasveld van geel, wild opgeschoten gras liepen ze, dat door een oprijlaan - die het bordes met de weg verbond - in twee waaiervormige delen gescheiden werd. En ik? Ik opende mijn mond, klemde me aan de spijlen van het hek, waarbij de roestschilfers in mijn handen sneden, ik voelde me verward en opgewonden, meende dat alles misschien toch nog goed zou kunnen komen, rekte me uit, ging op mijn tenen
staan - maar toen had ze de overzijde van het grasveld al bereikt en verdween ze om de andere hoek van het huis, met hond en al.)
| |
| |
Ik klemde me aan de deurpost en tuurde naar die boomtoppen, die overigens volstrekt willekeurige boomtoppen waren, zich in geen enkel opzicht onderscheidden van welke andere boomtoppen dan ook. ‘Aha!’ hoorde ik mezelf denken. ‘Aha! Ik begrijp er niets van! Niets van! Niets!’ Hoe kan ik me iets herinneren dat ik me niet kan herinneren? Hoe kan er iets gebeurd zijn dat niet gebeurd is? Een mengelmoes was het. (Want met háár immers was het ook geweest dat ik gisternacht, amper vierentwintig uur geleden, toen de wereld dreigde te vergaan, op een bed had gelegen voor het venster van een eenzaam huis dat op een heuvel stond - met alle kwalijke gevolgen vandien...) Een mengelmoes. Een kluwen waarvan het uiteinde is zoekgeraakt.
- Bedankt voor de gastvrijheid! riep Bomdal. (Het was immers slechts in een flits, inderdaad, geweest dat dingen waarover ik vermoedelijk beter had kunnen zwijgen zich hadden voorgedaan.) Wat een nacht! riep hij. Hahaha! We zien jullie zeker nog wel! Kom vooral langs! Nou daar gaan we dan!
Ik drukte hem de uitgestoken hand, die droog en krachtig was. ‘O klootzak’, dacht ik. ‘O onmetelijke klootzak! Ik bewonder je. Ik benijd je. Je had gelijk: jij bent niets veranderd en ik ben niets veranderd’.
- Het genoegen moet aan onze kant geweest zijn, mompelde ik.
- Het genoegen was volledig wederzijds, verzekerde hij gul. Hij kroop achter het stuur. Ik liep om de auto heen en opende het portier voor Joyce.
- Tot ziens.
- Tot ziens dan, zei zij.
Meer niet.
De motor startte vlekkeloos. Bomdals sigaar wipte tevreden op tussen zijn lippen. Een wolk kondens. Hij gaf gas. De auto zette zich, deinend over de hobbels van het erf, in beweging. Bij het keren, achteruit in een karrespoor, ving ik nog een glimp op van het gezicht van Joyce, dat echter niet anders was
| |
| |
of stond dan ik had kunnen verwachten dat het zou zijn of staan. Gezwaaid werd er gelukkig niet.
Martha stond met haar rug naar me toe. Ze keek de auto na, die intussen de landweg was opgedraaid en, nadat drie keer het schelle signaal van de claxon had geklonken, verdween achter het bosje dat zoëven nog mijn aandacht had getrokken. Ik liep naar haar toe. (Nu of nooit? Dan maar liever nú.) Bruin haar, een trui. Zonder verder na te denken legde ik van achteren mijn handen op haar heupen en drukte haar tegen me aan.
- Ellende Martha, niets dan ellende.
Mijn handen kropen onder haar trui. Warme huid. Ik omvatte haar middel met mijn beide handen. Soepel, veerkrachtig, weet ik veel - toppunten van banaliteit.
- Wat is zo'n ellende?
- Ik zou het ook niet weten, beste Martha. Ik zou 't waarachtig niet weten.
Mijn handen gleden naar haar buik. Zacht. Plat. Ik drukte haar stijf tegen me aan.
- Een verschrikking, Martha.
- Wat is er verschrikkelijk?
- Wat je maar wilt, Martha, alles wat je wilt.
Mijn handen kropen omhoog. Ik voelde haar lichaam verstarren.
- Dit is tamelijk koud, zei ze, met de klemtoon op ‘is’. Misschien is het verstandig om maar binnen te gaan. Met de klemtoon op ‘verstandig’.
Wel, ze zei dat het tamelijk koud was en dat we beter naar binnen konden gaan. En ik zei: Ja, laten we maar naar binnen gaan. Dus gingen we naar binnen.
Zodat dus hij, ik, deze hoofdpersoon, naar binnen ging. De deur viel in het slot. En het begon te sneeuwen.
|
|