| |
| |
| |
H.M. Gekkenhuis
Het gebeurde volmaakt onverwachts, van het ene moment op het andere, zonder een enkel waarschuwingssignaal, zonder dat er een directe aanleiding viel aan te geven. Natuurlijk, het ging bergafwaarts met me, maar het ging al heel lang bergafwaarts. En ik had hoofdpijn op het bewuste ogenblik. Maar ik had bijna altijd hoofdpijn.
Ik stond op het station van Den Haag, waar ik inmiddels als adviseur een eigen kamer had op het Ministerie van Defensie, te wachten op de trein naar Den Bosch. - Of nee... Er was wel degelijk iets aan voorafgegaan, hoe futiel schijnbaar ook. Ik had immers op de klok gekeken! Mijn trein ging om even over halfzes. Ik had gekeken hoe laat het was. Maar die klok was stuk. De minutenwijzer stond vrijwel op het halve uur - de kleine wijzer was verdwenen... Was dat het? Nee, dat kan niet. Dat kan toch geen verklaring zijn. Maar wat dan? Wat gebeurde er precies?
Het was als een elektrische schok. Een droge, echoloze knal, zonder dat ik in feite iets hoorde. Er knapte iets, daarboven bij me, en het perron werd week onder mijn voeten. Ik greep in paniek naar mijn hoofd, omvatte het met beide handen. Dit kan niet! Deze pijn kan ik niet verdragen! Het was alsof mijn ogen uit hun kassen werden gedrukt, van binnenuit, alsof de aders in mijn slapen knapten, mijn trommelvliezen scheurden... - Mijn hoofd werd opgeblazen als een luchtballon. Het groeide en groeide, werd groter en groter, met hoeveel stomme kracht ik het ook omklemde, duizelend van de pijn. Onverdraaglijke pijn. En dwars door die pijn zeurde de blikken stem van een luid- | |
| |
spreker, dreunde het geschuifel en gedruis van duizend mensen, scheurde het gepiep van remmen. Het geluid zwol aan tot oorverdovend en verstierf meteen weer tot gefluister. Alles kwam in golfslag op me af en werd weer weggezogen. Alles draaide. En ik stond daar en omklemde mijn wanstaltige hoofd radeloos met beide handen.
Hoe ik in die trein belandde wist ik niet. Dat het achteraf de juiste bleek moest toeval zijn.
‘Bent u niet goed?’
‘Mijn hoofd...’
Dat was het enige dat ik wist uit te brengen, met een stem die van heel ver weg klonk, een stem die in niets leek op de mijne. Mijn hoofd. Raak mij niet aan! Mijn hoofd zal knappen als een zeepbel!
‘Maar wat is er dan met uw hoofd?’
Botsend en struikelend slaagde ik erin de wc te bereiken. In de spiegel een lijkbleek gezicht, uitpuilend, onherkenbaar, met bloeddoorlopen ogen. Het gedreun van de wielen op de rails zwol aan, zakte weer weg. Daar doorheen een stem die van boven leek te komen, een stem, neutraal als van een nieuwslezer van de radio:
‘Caissonziekte evenzeer gevreesd... De longen scheuren, bloed vloeit uit neus en oren, de schedel knapt als een eierschaal...’
Ik rukte in paniek aan het waterkraantje. Zonder resultaat. Pas toen ik op de toiletpot ging zitten ontdekte ik een voetpedaal. Het water spoot me recht uit de ontwrichte buis in het gezicht. Eén wanhopige gedachte.
Laat ik in godsnaam niet doodgaan in een trein-wc... - Eén bundeling van krachten.
Wanneer ik nu maar eenmaal die trein verlaten heb... Ik slaagde erin om heelhuids uit de trein te komen. En ik herkende het perron.
Wanneer ik nu maar eenmaal in een taxi zit... Ik slaagde
| |
| |
erin op eigen kracht een taxi te bereiken. Maar toen was het gedaan. Tot het opgeven van een adres was ik niet meer in staat. Ik kreunde maar wat.
‘Mijn hoofd...’ - Dat was het enige dat ik nog wist uit te brengen.
‘Mijn hoofd...’
Ze dachten dat ik niets wist, maar ik wist alles. Ik had in voldoende hospitaals gelegen om haarscherp te weten waar ik me bevond. Dit was het kamertje dat men niet geacht wordt levend te verlaten. Ze dachten dat ik in coma lag. Zes dagen al. Maar ik hoorde alles. En ik kende genoeg medische termen om te begrijpen dat men mij had opgegeven. Mijn moeder had gehuild. Mijn zuster had nachtenlang aan mijn bed gewaakt, het goeie mens. En ik was niet dood. Nog steeds niet dood. Ik zweefde in het water van een bodemloos diep meer. Beneden heerste duisternis. Boven me was licht. Ik leefde. Hoe dat kon, begreep ik niet. Maar ik leefde. Me bewegen kon ik niet. Ik wilde het ook niet. Iets zeggen kon ik niet. Er viel ook niets te zeggen.
Na zes dagen en zes nachten opende ik mijn ogen. Er stond een verpleegster over me gebogen, een Indisch meisje met het liefste gezicht dat ik ooit zag.
‘Bent u wakker?’ fluisterde ze.
‘Ja...’
‘Wilt u iets hebben?’
Ik knikte. Of verbeeldde ik me dat? Ze boog zich dieper over.
‘Biefstuk...’ fluisterde ik. ‘Kan ik een biefstuk krijgen?’
‘De keuken is dicht, maar ik zal het proberen,’ antwoordde ze met een ernstig gezicht. Ze verliet het vertrek. Ik sloot mijn ogen. Hoe lang het duurde wist ik niet.
Ze zat weer naast mijn bed, een bordje in haar hand. Eén, heel klein stukje biefstuk maar. Het was de heerlijkste biefstuk die ik ooit proefde.
| |
| |
‘Nu ga ik slapen...’ - Waarna ze opstond, en op gedempte toon vroeg:
‘Uw familie staat buiten op de gang. Wilt u nog afscheid van ze nemen....?’
Ik schudde het hoofd.
De volgende dag zat ik rechtop in bed. Ik was vel over been, maar ik had het overleefd. De spanning in mijn hoofd was weggevloeid. Geen hoofdpijn meer.
Wat me nu precies gemankeerd had, wisten ze me niet te vertellen. Bijna een week in coma, bijna een week meer dan 41 graden koorts. Evenmin had men een verklaring voor het feit dat de spanning in mijn hoofd geweken was. Wel vernam ik dat ze ervan overtuigd waren geweest dat ik met dat vragen naar biefstuk een laatste opleving voor de dood had doorgemaakt. Mijn familie had ik niet meer willen zien. Ook nu niet. Ook de komende tijd niet. Wekenlang lag ik in een witgelakt ziekenhuisbed te worstelen met mijzelf. Bezoek kon ik niet verdragen. Ik was verwikkeld in een strijd met het verleden die ik met niemand kon delen. De film werd teruggedraaid.
Ik hing weer aan de voorplecht van die duikbootjager. Omhoog, omlaag, op de golfslag. Een van de jongens was door de explosie gewond geraakt. Hij lag vastgeklemd, vlak aan de waterlijn. Omhoog, omlaag. Iedere golf die terugvloeide over het dek kleurde door een wolk van bloed. Niemand bewoog. Hij stierf voor onze ogen. Zwart en wit. De loopgraven in Koerland. De modder en de sneeuw. Het gebrul in de nacht. De benen afgerukt. Ogen die smeken om het genadeschot. Een hoofd dat weggeblazen wordt. Hein... Hein, je ontglipt me! Laat me hier niet alleen! Ik grijp zijn hand. - Dan explosies, urenlang, fonteinen van modder. Maar zonder geluid. Iedere minuut een inslag, iedere minuut brengt de dood. Een Rus veert op, zakt zonder geluid ineen. De echo van een schot. - Het wachten op de laatste
| |
| |
klap. De absolute verlatenheid, de absolute eenzaamheid van het wachten. Dresden. Een rosse mist. Daardoorheen menselijke figuren. Schimmen. Stemmen. Geschreeuw van pijn. Wanhopig huilen.
Overdag lag ik in een ziekenhuisbed, 's nachts lag ik in een scheepsruim, de oren gespitst, omringd door muren van water. Eén droge tik zal voldoende zijn. En ik tel de seconden, de minuten af.
Dan opeens een beeld waarvan ik niet begrijp dat het zo nadrukkelijk in mijn geheugen is blijven steken. Een venster aan het einde van een gang. Buiten is het donker. Natte sneeuw kleeft tegen het glas. Ik zit op een verwarmingsradiator, kijk naar de smeltende vlokken. En ik ervaar een gevoel van intense tevredenheid. Ik voel geen pijn. - Het is de gang van het ziekenhuis in Flensburg, aan de Deense grens.
Overdag lag ik in bed. 's Nachts demonteerde ik mijnen. Een eindeloze herhaling van één en dezelfde handeling, nu eens traag, dan weer koortsachtig gehaast. Bijvoorbeeld het afbinden van een slagaderlijke bloeding. En steeds scheurde het, dat vervloekte surrogaat verband. En steeds die stem, vlak bij mijn oor:
‘Schiet op Jan. Schiet godverdomme op!’
Het volgende moment stond ik weer voor het executiepeloton, geblinddoekt. De bevelen, steeds weer de bevelen. Het afschot, keer op keer. De inslag in hart en longen. Maar ik voel niets. - En dan weer de bevelen.
Overdag lag ik. 's Nachts kroop ik op mijn buik door niemandsland, holde ik van muur naar muur, dook ik weg in greppels, roeide ik onder een regen van kogels, rolde ik me op mijn buik, op mijn rug, mijn zij, veerde ik op, sprong ik, viel ik. - Ik viel in een ravijn en brak mijn rug. O ja. Korea.
Ik was vel over been. Overdag at ik kolossale biefstukken, kreeg ik room, eieren. Een overdadig rantsoen, bedoeld om aan te sterken. Zes weken lang, iedere dag. En na die zes
| |
| |
weken was ik precies een kilo aangekomen. Overdag at ik, 's nachts werd ik verteerd.
Hoe het mogelijk was dat ik na die zes weken uit het ziekenhuis ontslagen werd? Omdat ik tegen niemand met één woord gerept had over mijn nachtelijke strijd.
Ik verhuisde weer naar Vught. Het museum. Rondleidingen. Instructie. Een adviseurschap bij de Mariniers. Mijn atelier. Restauraties. En de rest. Alles ging door. De kratten bier onder mijn bed. En iedere nacht oorlog.
Het duurde maanden. Maanden waarin ik met de dag radelozer werd. Het was een zich versnellend proces. Ik sloeg iemand vijf tanden uit zijn mond. Ik barricadeerde de deur van het atelier, kwam dagenlang niet te voorschijn. Ik sprak hoge officieren aan bij hun voornaam. Ik dwong recruten me als meerdere in hun bed te dulden. Wie gooide ik toen van de trap? Ik wist niet eens meer wie. Ik kroop als een beest op handen en voeten over de binnenplaats, hoestend van kots en slijm. Het werd erger en erger. Het duurde maanden. En niemand zei iets.
Ik moest praten. Maar met wie? Ik moest tot rust komen. Maar hoe?
Toen brak de dag aan waarop de marechaussee verscheen. Eindelijk.
‘Zo Jan. Je moest maar eens met ons meekomen. Ik geloof dat jij het een en ander te vertellen hebt...’
Iemand had een aanklacht ingediend. Eindelijk. Ik was weer eens dronken bij een recruut in bed gekropen, midden in de nacht. En dit keer bij een die daar heel erg van geschrokken was. Niet dat ik me dat kon herinneren. Ik kon me zoveel niet herinneren. Het zou wel waar zijn. Ik sloot de deuren af en volgde. Ik was doodmoe. Ik was werkelijk aan het eind. Ik volgde, bijna opgelucht.
In de marechausseekazerne sliep ik vervolgens een
| |
| |
nacht, een dag, en nog een nacht - aan één stuk. Ik kon weer slapen, ik voelde me ontslagen van verantwoordelijkheid. Tenslotte kreeg ik papier en potlood, want praten lukte niet. Ik moest maar eens opschrijven wat ik op mijn kerfstok had. De oude wachtcommandant klopte me bemoedigend op de schouder:
‘Doe dat nou. 't Zal allemaal wel meevallen...’
‘Ik schrijf alles op waarvan ik meen dat ik ermee in overtreding ben geweest,’ zei ik. Dat deed ik. En het viel niet mee...
Ik begon met alle verkeersovertredingen die ik me te binnen kon brengen. Het verkeerd parkeren van mijn auto. Te hard gereden. Meer passagiers vervoerd dan volgens mijn rijbewijs was toegestaan. Door rood licht gereden. Geen gevolg gegeven aan stopsignalen. Rijden onder invloed. Rijden met de ogen dicht op motorfietsen. Alles zo mogelijk met plaats en datum.
Ik vulde vel na vel. Openbare dronkenschap. Niet groeten van meerderen. Mishandeling. Het in gevaar brengen van het treinverkeer. Onzedelijke handelingen met minderjarigen van beiderlei geslacht. Het aanzetten tot ontucht. Het onttrekken van minderjarigen aan de ouderlijke macht. Het verduisteren van rijkseigendommen. Valsheid in geschrifte. Oplichting. Vervalsing van schilderijen. Insubordinatie.
‘Plus wat ik vergeten ben...’
‘Jezus, Jan...’ stamelde de wachtmeester, de eindeloze waslijst strafbare feiten in de hand, ‘was jij de kidnapper van Ank van Galen?’
Dat was ik dus. Ik had haar na een week losgelaten. Of was ze weggegaan? Ze was teruggegaan naar huis, volledig in de war. Maar noch tegenover haar ouders, noch tegenover de politie had ze iets losgelaten over haar verblijfplaats.
| |
| |
‘Ja, dat was ik. Jullie moeten naar dat meisje toe. Ze moet hulp hebben, het gaat niet goed met haar.’
Nee, het viel niet mee. Dezelfde dag nog werd ik overgebracht naar de strafgevangenis in Den Bosch. Daar in de cel maakte ik het werk af dat ik onder handen had. De restauratie van een klein schilderijtje van Van Ostade, uit een Duitse collectie. Na tien dagen bezeten arbeid was het klaar. Ik liet het weghalen. Ook mijn spullen gingen mee. Ik hoefde niet meer, ik kon niet meer.
De cel, en dat in het vooruitzicht van misschien wel jaren, was te veel. Ik wilde dood.
Ik had voedsel en water kunnen weigeren, en ik was gestorven van honger en dorst. Ik had mijn adem in kunnen houden, en ik was gestikt. Ik had nog wat krachtiger met m'n hoofd tegen de muur kunnen bonken dan ik al had gedaan. - Ik deed het met een hoekje van een scheermesje dat ik 's ochtends uit het waslokaal gesmokkeld had.
Maar dat hoekje sneed niet diep genoeg.
‘Ik ben jouw psychiater,’ zei de man met de krakende stem, terwijl hij zijn lorgnet oppoetste. Een ogenblik later lag hij in een hoek van het vertrek, en het ogenblik daarop had ik vier ziekenbroeders op mijn nek.
Ik kwam bij in een dwangbuis. Zelden was ik zo versuft geweest. De deur van de kamer ging open. Er kwam een man van mijn leeftijd binnen, zonder witte jas, zonder lorgnet.
‘Ik heet Mertens,’ zei de man, terwijl hij naast me ging zitten. ‘Ik heb jouw conduitestaat gelezen, en ik verzeker je één ding. Jij gaat niet terug naar de cel. Daar sta ik persoonlijk borg voor.’
Een halfuur later liep ik naast dokter Mertens door de tuin van mijn nieuwe verblijfplaats, Harer Majesteits Psychiatrische Inrichting te Utrecht. Hijzelf had me uit de
| |
| |
dwangbuis losgemaakt. Ik vertelde hem van de nachtelijke aanvallen van agressie en de black-outs die jaren eerder, tijdens mijn opleiding in Weert, de kop al hadden opgestoken. Hij vond het onbegrijpelijk dat men me al die jaren zonder hulp had laten doormodderen. O ja, ik had een keer slaaptabletten gekregen.
‘Maar ik heb er ook nooit met iemand over gesproken...’
‘Ik wil je iets voorstellen,’ zei Mertens tenslotte. ‘Je hoeft niet met me te praten wanneer je dat niet wilt, maar ik zou het op prijs stellen wanneer jij je levensverhaal op schrift stelde.’
De volgende dag zat ik achter een tafeltje in een zonnige kamer die uitkeek op een tuin. Alles wat je je kunt herinneren, had Mertens gezegd. Doe er net zolang over als je nodig acht.
En vreemd, ik die geen geheugen had, bleek me gaandeweg alles te kunnen herinneren. Het verleden was jarenlang een donker gat voor me geweest: een sinister hol waaruit in mijn slaap slangen te voorschijn kropen die zich een weg vraten door mijn hersenpan. Wanneer ik terugkeek blikte ik in totale duisternis. In Oudewater was ik geboren. Hein was mijn vriend geweest, in Koerland was ik zwaargewond geraakt. Dat waren feiten. Ik kende ze zoals ik mijn geboortedatum wist. Maar het had ook een ander kunnen zijn, iemand met dezelfde naam. Ikzelf ontbrak eraan. De angsten die me jarenlang gekweld hadden waren de angsten geweest van iemand die een vreemde voor me geworden was. Hem zocht ik terug. Ik begon bij mijn vroegste jeugdherinneringen. Onweer in de nacht. In nachthemd in de werkplaats. Een roffel van regen tegen de ruiten. Oogverblindend weerlicht. Vader op de knieën, luid biddend, de zusjes huilend. De tuin. Geur van open aarde, van mest en stro. Konijnen. Duiven. En mijn vriendjes. Pim en Chiel. Piet die dood zou gaan aan polio. Mijn eerste fiets, symbool
| |
| |
van vrijheidsdrang. De meidagen van '40. Een breuklijn. Nooit zou het weer worden als het was. De eenzaamheid thuis: ik, een verdoemeling. De verdachtmakingen buitenshuis: moffenvriend. De arbeidsdienst. Voor het eerst van huis. Een machinefabriek in Waddinxveen. Weggelopen. Een voettocht over de Veluwe. Wuivend, zondoorstoofd gras. De lucht van rubber gympjes. Hein. Een arm om mijn schouder. De weersportkampen. Een halve nacht duizelend op een rand boven een ravijn. Een vrouw die Monika heette, een trein ontspoorde, en Monika verdween.
Ik volgde de dagen, uur na uur, soms zelfs minuut na minuut. Alles was er. Mannheim, Ludwigshafen. Bootsman Heyne, met uitpuilende ogen te midden van het puin, een baby in zijn armen:
‘Ik wist het. Godverdomme, ik wist het...’ - Zijn stem. De stoppels van zijn baard wit van het kalk, zijn mouw gescheurd, zijn wangen onder het roet.
Ik schreef. Vel na vel. Wanneer ik een pakje vol had, legde ik het op een afgesproken plek. Daar haalde Mertens het op. Over het geschrevene werd met geen woord gesproken. Ik schreef. De nachtoefeningen in de klei van Pommeren. Hemelvaartcommando. Kadaverdiscipline, ohne Rücksicht auf Verluste. De eerste landmijn die gedemonteerd moest worden. Dan opeens, alsof de zon doorbreekt, een havenstad aan de Oostzee. Danzig in. Passagieren. Maar ook een meisje. Marika. Haar naakte benen, de knieën nog van een kind. Haar kleine borsten, oneindig teer, haar buik, doorschijnend bleek in het harde schijnsel van een kaal elektrisch peertje. Haar ouders waren omgekomen, of haar broertje nog leefde wist ze niet. Oorlog. Grijze ogen, en een stem die zegt:
‘Kom Jan...’
Een smoezelige matras. En de mateloze eenzaamheid daarna.
| |
| |
Duikbootalarm. De uren bij het waterdichte schot van een mijnenveger, benedendeks. Stel je koud. Gustav en Erich. Zij waren de eersten geweest. Het water had zich boven hen gesloten. En ik lag in mijn hangmat. Een gedachte. Hoe kom ik hier uit... Getorpedeerd. Op de voorplecht van een duikbootjager. Op en neer op de golfslag. Klinknagels springen. En daarna Koerland. De loopgraven, weken, maanden. De eerste inslag:
De eerste inslag zal je maatstaf zijn. Iedere volgende zal je er aan afmeten. Dichterbij of verder weg. Behalve de laatste. Want die zal je niet meer horen. - Dat schreef ik.
Iedere dag is een dag die je overleefd hebt. Hein kreeg een schot naar huis. Toch stierf hij voor mijn ogen. En er knapte iets bij me.
Maar verdriet kon je daar niet hebben. Er was geen ruimte voor verdriet. Het verdriet kan later komen. Maar ik leerde het niet kennen: later. Al die jaren was er geen moment om tot mezelf te komen.
Dan de klap die toch niet de laatste was. Een nacht in de sneeuw. En toch gevonden. Hoe vaak had ik niet geluk gehad? Of bestaat er zoiets als intuïtie voor geluk? Kan overlevingsdrang zo sterk zijn dat het noodlot wijkt?
Dokter Schneider was marinearts in Libau. Hij riep me terug naar het leven. We werden getorpedeerd, nog maar net buitengaats. Mischien wel duizend man gingen mee de diepte in. Ik had tussen hen gelegen, hulpeloos, handen en voeten in dikke zwachtels. Schneider was het die me naar dat reddingsvlot droeg. Waarom mij?
Ik had met Hein geslapen. We bevredigden elkaar. Maar wat biseksualiteit was wist ik niet. Dat woord had ik nog nooit gehoord. Ik wist zoveel niet. Pas in '45 legde iemand me uit wat nu eigenlijk het verschil was tussen socialisme en nationaal-socialisme. Politiek had me nooit geïnteresseerd. Maar ik had het kúnnen weten. Daarom is niet-weten geen excuus.
| |
| |
Luc was het geweest die me inwijdde in de politieke termen: de Waalse jongen met wie ik ontsnapte uit het krijgsgevangenkamp. Maar zover was het nog niet. Ik zat nog lang niet in dat krijgsgevangenkamp. Eerst moest ik nog op een brancard naar beneden gedragen worden, diep het ruim in. Op de Oostzee, een log schip, machteloos dobberend te midden van de mijnen. - Die nacht duurde een mensenleven lang. Eerst moest ik nog terug naar Oudewater, achter in een postwagen, boven op een munitietrein, steunend op een stok te voet, op een melkkar, - en het laatste stukje in een auto vol SS'ers. En na Oudewater moest ik me melden in Klagenfurt. Een trein. Dan Dresden. Een zee van vlammen. Ik zag alles, hoorde alles, rook alles. Voor het eerst. Toen had ik het meegemaakt, nu maakte ik het door. Terwijl ik schreef. Terwijl ik daarna in bed lag onder een spanlaken, schreeuwend. Tot ik een spuitje kreeg. Maar ieder vel, iedere regel, elk woord bracht opluchting. Want nóg een keer hoefde niet...
Ik beschreef de situatie aan de Oder. De stellingen, de kazematten. Welk geschut waar, welk kaliber. De stalinorgels. De inslagen, elke dertig seconden één, urenlang. Met honderd man moesten we een eilandje bezetten, negen keerden terug. En Willy die zwemmend ontkomen was. Maar die kreeg longontsteking. Het briefje. Waar ik het was kwijtgeraakt wist ik niet, maar ik had het nog steeds in mijn bezit. Van Willy, voor Jan. Plus twee dichtregels. - Die kreeg ik niet uit mijn pen.
Van een ander eilandje tekende ik de plattegrond. Daar was ik aan wal gegaan. Daar was ik omhooggekropen. Daar had dat andere bootje gelegen, van die Russische soldaat. Naast zijn bootje had ik hem achtergelaten. En ik schreef:
Dat was het meest schokkende. Het was hij of ik. Het had de schijn van een duel. Maar hij was zonder twijfel dienstplichtig soldaat. Ik niet. Ik bevond mij daar voor
| |
| |
eigen verantwoordelijkheid. Daar zit ik fout.
De terugtocht naar de Elbe. Een Deen, een Hitlerjugendjongen, één mitrailleur, en ik. Geritsel van bladeren, gezwiep van takken. Een leger in aantocht. Ik was even later achter op een motorfiets gesprongen. Die andere twee niet. Waarom ik wel? - Pannenkoeken bakken in een hemelsblauwe nachtjapon: de waanzin. Luchtaanvallen, beschietingen, mijnen: de verschrikkingen. Met zeventig man lieten we de Oder achter ons, vijf konden zich tenslotte overgeven. Waarom ik wel? Waarom Carstens niet? En ik schreef:
Na Hein is hij de enige op de hele wereld die ik terug zou willen zien.
En daarna kon ik dagenlang niet schrijven. Ik kwam dokter Mertens op de gang tegen. Hij hield me tegen. Hij had al een tijdje geen vellen papier meer aangetroffen op de afgesproken plek. Was ik klaar?
‘Nee. Het begint pas.’
Daarop liep ik naar mijn kamer. Pakte een vel papier en schreef:
In het krijgsgevangenkamp vertelde een Amerikaanse officier van Nederlandse afkomst me wat er gebeurd was met de joden.
En ik schreef verder. De ontvluchting met Luc. Het Vreemdelingenlegioen. Desertie. Drie weken bij Loulou op een kamertje. Straatsburg. De schijnexecuties in Neuengamme. Internering. Jeugdkamp. De wilde jaren, terug in Oudewater. En dan Korea, de val in het ravijn. Maanden in een rolstoel. Yoshika.
Tenslotte stelde ik mijn carrière als beroepsmilitair te boek en het langzame proces van gek worden. - En wonderlijk: hoe dichter ik naderde in de tijd, hoe moeilijker het me viel me alles te herinneren en op schrift te stellen.
| |
| |
Bijna een jaar lang schreef ik. De angstdromen werden minder, de nachtelijke aanvallen bleven steeds langer uit. Het spanlaken kon in de kast blijven, geen spuitjes meer om te kunnen slapen. Vel na vel had ik gevuld. Hoeveel wist ik niet, want ik nummerde ze niet. Overlezen kon niet, want ik gaf ze af. - Uiteindelijk belandde ik bij mijn arrestatie. De eindeloze lijst strafbare feiten. Mijn zelfmoordpoging. Overgebracht naar Harer Majesteits Gekkenhuis in Utrecht. Mertens' verzoek om alles op te schrijven...
Dat had ik nu gedaan. Ik was klaar. En ik schreef:
Dit was mijn leven tot nu toe.
Daaronder zette ik mijn naam: Jan Montyn. En de datum: 22 maart 1957.
En onder dat alles zette ik een dikke streep.
|
|