| |
| |
| |
Dubbelleven
Jan Montyn - er waren twee personen met die naam, en die twee verdroegen elkaar in afnemende mate.
De een werkte gestaag aan de opbouw van een historisch verantwoorde museumcollectie, hield als wapendeskundige lezingen door het hele land, dronk sherry met het militaire adeldom, werd, ofschoon de jongste van het gezelschap, gekozen tot praeses van de onderofficiersclub, verwierf zich een reputatie als tafelredenaar, voerde op hoogtijdagen in groot tenue, de berenmuts op het hoofd, bevel bij erewachten.
‘Jan maakt carrière in het leger’, zo heette het thuis in Oudewater. Het was toch nog goedgekomen met me. Ik had zelfs verkering.
Cécile was blond en vierentwintig. Ze droeg het haar opgestoken en liep op hoge hakken in knisperende pettycoats. Ze was apothekersassistente, dochter van een belastingconsulent te Vught. Op zaterdagavond gingen we naar de bioscoop, op zondagmiddag werd er gewandeld.
We waren wát een mooi paar, zoals we daar stijfgearmd stonden, in de weerspiegeling van de etalageruit van een meubelmagazijn. Na haar derde glaasje port mocht ik haar op schoot nemen, bij dansfeestjes in de onderofficiersmess. Maar onder haar cocktailjurk een hand op haar knie mocht niet:
‘Dat is voor later, Jan...’
De ene Jan Montyn werd voorgesteld aan haar ouders. Hij zat een hele avond in een huiskamer waar kruisbeeldjes boven de deuren hingen, en zware pluchen fauteuils
| |
| |
stonden met antimakassars, en rookstandaards, en salontafeltjes met gewelfde poten en een geslepen glazen blad om het geloogde eikenhout tegen kringen te beschermen.
Modern-klassiek heette zo'n interieur, en daar hield Cécile zelf ook zo van. Haar jongste broertjes vergaapten zich aan mijn uitgaansuniform met decoraties, haar vader raakte niet uitgepraat over zíjn militaire diensttijd. De mooiste jaren van zijn leven, hij was met spijt afgezwaaid. Maar ter zake. Waar kwam ik vandaan? Wat deed mijn vader voor de kost? Was ik gelovig, en zo niet, was ik dan bereid in het geval van kinderen een fatsoenlijke katholieke opvoeding niet in de weg te zullen staan? En gebruikte ik suiker en melk in mijn thee?
De ene Jan Montyn kreeg tot slot in het portiek een kusje omdat hij het er zo goed had afgebracht die avond, de andere met diezelfde naam stapte even later in burgerkleren op zijn geheime Harley en verdween volgas in het duister. Het was nog lang niet goedgekomen met die ander.
De aanvallen van agressie, waarvan ik het bestaan 's ochtends af moest leiden uit de verwoestingen die ik gedurende de nacht had aangericht, kwamen steeds regelmatiger terug. De hoofdpijn bleef me onverminderd kwellen. Bovendien werd ik bezocht door angstdromen, zo hevig en langdurig dat ik vaak niet durfde gaan slapen. Dan werkte ik hele nachten door, soms drie, vier nachten achtereen, om tenslotte, zoals ik zat achter de schildersezel, aan tafel gebogen over een naslagwerk, in uitputting te verzinken en 's ochtends aangetroffen te worden door de schoonmaakploeg. Dat ging nog. Maar ook begon ik steeds vaker toevlucht te zoeken in de alcohol. Ik ging me te buiten aan nachtenlange doorzakpartijen. Al was ik een goede klant, ze zagen me tenslotte liever gaan dan komen, in de cafés vlak over de Belgische grens, die onbeperkt openbleven. Eén verkeerd gekozen woord kon voldoende zijn om mijn
| |
| |
blinde woede op te wekken, en niet alleen het barinterieur moest het dan ontgelden - soms was ik met vijf man nog niet in bedwang te houden.
Het was alsof er, in een steeds terugkerende cyclus van een paar weken, een voltage in mijn hoofd tergend langzaam werd opgevoerd, tot de spanning zo ondraaglijk werd dat het leek of mijn hoofd het elk moment zou kunnen begeven onder de druk. Dan ging ik het gevaar opzoeken. Dan zocht ik spanning, juist om die spanning te lenigen. 's Avonds vertrok ik op de motorfiets naar Amsterdam of Antwerpen, smeet er met geld in kroegen en bordelen zonder te kunnen vinden wat ik zocht. In het holst van de nacht keerde ik terug, op de verlaten wegen beproevend hoe lang men het met zijn ogen dicht op een motorfiets in volle vaart uit kan houden.
Altijd weer iets langer dan ik gemeend en misschien ook wel gehoopt had... Daarna lag ik een paar uur in het bedauwde gras van een berm, tot de morgenstond, in een toestand tussen slapen en waken: een vagevuur van rust. Mijn rust. De angst van het heden had de angst van het verleden even op de achtergrond gedrongen. Voor zolang het duurde. Ik stalde de motorfiets in een schuurtje dat ik gehuurd had, even buiten de stad, want niemand mocht weten dat ik die had. Een sergeant bezat nu eenmaal niet een splinternieuwe Harley-Davidson. Ik pakte de fiets en kwam aan bij de kazerne, waar juist het ochtendappèl, waarvan ik vrijgesteld was, plaatsvond. Sergeant Montyn present. Daar liep ik, met mijn donkere bril mijn roodomrande drankogen aan het zicht onttrekkend, zo kaarsrecht als ik kon, langs de troep - me niet bewust van de aanblik die ik bood. Op zolder gekomen ontdekte ik pas dat witte, blote been. Mijn rechterbroekspijp ontbrak. Finaal afgescheurd ter hoogte van het kruis. Ik had niet kunnen vertellen waar en hoe ik hem verspeeld had.
| |
| |
Het spel met het noodlot werd beloond met korte perioden van ontspanning, waarin ik me ongehinderd kon wijden aan mijn werk - want ook dat vond doorgang. De collectie groeide gestaag. Haast had ik niet, want het was onduidelijk wat er met me zou gebeuren wanneer mijn taak erop zat. Ik verwierf enkele pronkstukken: het etenskoffertje van Koning Willem I, het stokje van Chassé, generaal tijdens de Tiendaagse Veldtocht: ebbenhout met een massief gouden knop. Ik restaureerde schilderijen, vervalste op steeds groter schaal om mijn schulden te kunnen voldoen. Ik gaf officieren instructielessen wapenleer, van de antieke ruiterpistolen en voorladers tot de meest geavanceerde toe. Ik deed kortom in velerlei opzicht mijn plicht.
Maar dan nam de cyclus weer zijn aanvang, werd de hoofdpijn met de dag ondraaglijker, werd ik weer nacht aan nacht gekweld door angstdromen - en hield mijn destructief gedrag gelijke tred.
Twee personen Jan Montyn. Twee werelden. In de ene was het niet toegestaan iemand van het andere geslacht in het zwembad op minder dan anderhalve meter te benaderen. Dat was onzedelijk gedrag. Dan kreeg je een bekeuring. - En een andere wereld, hemelsbreed misschien maar een paar kilometer verwijderd van datzelfde zwembad. In die wereld organiseerde ik op Romeinse leest geschoeide feesten. Ook dat is, als zoveel, een kunst. En dat ik die verstond, had zich als een lopend vuurtje verspreid door de zuidelijke contreien - bakermat van de dubbele moraal.
Met steeds grotere regelmaat werd ik opgebeld, steeds vertoonde het voorspel hetzelfde patroon:
‘Zeg Montyn, je kent ons niet, maar we hebben over je gehoord. We zitten hier met een paar man bij elkaar. We hebben een feestje in ons hoofd, en iemand vertelde ons dat jij ons uit de nood kunt helpen, dat jij de weg kent...’ Dan wist ik het al. Ik zou het niet tegenspreken. - Waarop de onbekende stem vervolgde:
| |
| |
‘Wanneer we volgende week nou eens gezellig ergens een hapje gingen eten...’
En daar verscheen sergeant Montyn in zijn inmiddels op staatskosten aangeschafte Citroën Traction Avant. Eerst liet ik me de locatie tonen waar het feest gehouden zou worden: grote, afgelegen landhuizen en kasteeltjes, omringd door hagen, verscholen in het bos. Ik nam notitie van het aantal kamers, inspecteerde de keuken, bekeek tuin en stallen. En daarna gingen wij dat traditionele hapje eten, de ambtsdragers, de advocaten, de hoge officieren, de gefortuneerde fabrikanten, en ik, hun onbezoldigde majordomus. Zij hadden het geld, ik had de warenkennis. Ik huurde de kok en het extra personeel, ik hield oog op het koude buffet, ik regelde de wijn. En ik regelde nog meer. Want steevast luidde het, na een aarzelende stilte:
‘Zeg Jan, er komen nogal wat heren... zeg jij nou 'ns wat! 't Moet een beetje leuk worden, hè...’
‘Allicht ja. Hoeveel meisjes hadden jullie zelf gedacht?’
En dan sloeg ik de daaropvolgende dagen aan het bellen met de madammekes in Antwerpen en Brussel. Ze kenden me daar wel. Soms hing ik om de twee weken aan de telefoon. Dertig meisjes, veertig meisjes. Niet te oud, niet ál te jong. Liefst ook niet ál te ordinair. En het belangrijkste: alsjeblieft gezond...
‘'t Zijn geen heren van de vlakte die daar komen, dus laten ze zich een beetje chic in de kleren steken.’
Soms werden er feestgangers verwacht met speciale wensen:
‘Zeg Jan, onze vriend Pierre is ook van de partij. Die is je-weet-wel...’
Volgde het bekende gebaar met het handje. En ook daarin kon worden voorzien:
‘Tante Roos, stuur ook een paar jongens. Beetje vrouwelijke types.’
| |
| |
Op de afgesproken dag was ik, in smoking of rokkostuum gestoken, al rond het middaguur aanwezig om de bestellingen te controleren. Zoveel kisten champagne, zoveel flessen cognac, zoveel kaviaar. Op een gulden meer of minder werd niet gekeken: ik deed de bestellingen carte blanche, de rekeningen gingen rechtstreeks naar mijn opdrachtgever - dat was de afspraak. Het ingehuurde personeel werd met een gebaar van ‘sleutel op de mond’ geïnstrueerd. De vereiste discretie werd met een fikse fooi beloond. Kamers en sanitair werden nog even op zindelijkheid geïnspecteerd. - Het feest kon een aanvang nemen.
Tegen vijf uur reden de eerste auto's voor, particuliere auto's, maar ook dienstauto's met chauffeur, in rangen en standen. Keurige heren waren het, sommigen nog jong, met een beginnend grijs aan de slapen, anderen ouder, kaalhoofdig en met buikje, maar allemaal uitstekend gesoigneerd, in krijtstreeppak met vest, een blosje van opwinding over wat komen ging op de wangen. Er werd kennisgemaakt, er werd geklonken, er werd geconverseerd over commerciële of industriële aangelegenheden, over zaken van staats-, provinciaal of gemeentelijk belang.
De ruimten, versierd met boeketten en kamerpalmen, boden de aanblik van een staande receptie. Het koude buffet werd op dienwagens binnengereden en men deed zich te goed. Flessen oude cognac werden ontkurkt, sigarenkistjes gingen open. De speeltafels werden van hun stofhoezen ontdaan. En de ruimten boden de aanblik van een klein casino. Rond tienen kwamen de meisjes ten tonele, trippelend op hoge hakken. Blondines en brunettes, negerinnen, halfbloed, Indisch of Chinees - alle maten en soorten. In lange jurk met hoge split, in korte rok, gedecolleteerd en mollig, of juist slank, met hooggesloten hals en parelketting, alle soorten en maten.
De stemming was nog wat onwennig in het begin. De
| |
| |
heren waren onder de indruk van de meisjes - zovéél meisjes - en de meisjes van de heren - échte heren. Er werd gepraat. De heren met de heren. De meisjes met de meisjes. Maar lang duurde dat niet. De champagne vloeide. Er werd geloerd en gelonkt. En ook Pierre was niet vergeten:
‘Pierre, ga maar eens gauw boven kijken. In de kamer aan het einde van de gang wacht je een verrassing...’
En Pierre, die ongetwijfeld degelijk getrouwd was voor het oog van de wereld, en van wiens geheime wensen alleen zijn beste vrienden op de hoogte waren, hij zou die avond niet meer beneden worden gesignaleerd - beneden, waar de ruimten inmiddels de aanblik boden van een bordeel in vol bedrijf. De jasjes waren uitgegaan, de vestjes hingen los. Er was gekeurd en gekozen, men lachte en men dronk, er werd gedanst en op de schoot getrokken, en naar believen trok men paarsgewijs naar boven - en vervolgens deed men ook dat niet meer. Wat een overbodige moeite, helemaal naar boven! Wat een overbodige moeite om je aan en uit te kleden! Wat omslachtig om uit een glas te drinken, het kan ook uit de fles! - Een orgie, dat was de aanblik die de ruimten boden.
Drie dagen en nachten waren we doorgegaan. Op vrijdag waren we begonnen. De beklagenswaardigen die thuis huwelijkse plichten te vervullen hadden, vertrokken in het holst van de nacht en keerden 's middags terug. Anderen hadden ter wille van de hoogmis op zondag een kleine pauze ingelast. En 's maandags, het was al licht, de vogels floten, verschenen de dienders. - Ontucht plegen met minderjarigen, het scheelde niet veel of de doodstraf stond erop. En daar zat ik, in de tuin, zo dronken dat ik niet eens gemerkt had dat het pijlsnel stil geworden was om mij heen. Ik zat midden in de vijver op de sokkel van een beeldje, in niets gehuld dan een purperen gordijn dat ik bij wijze van mantel om mijn schouders had geslagen. Op mijn ene knie
| |
| |
zat een meisje, op de andere een jongen. Beiden duidelijk minderjarig, duidelijk naakt. En achter me, eveneens in de vijver, eveneens in zéér kennelijke staat, speelde de blaaskapel een opgewekte welkomstmelodie.
Maar de dienders waren nog heviger geschrokken dan de in flagrant delicto betrapte hoogwaardigheidsbekleders. De doofpot was groot. Proces-verbaal werd niet gemaakt.
Het begon echt een beetje uit de hand te lopen. Feesten. Doorzakken in cafés over de Belgische grens. Op zondagochtend wakker worden in de goot van het Antwerpse havenkwartier, uitgeschud, onder de blauwe plekken en het geronnen bloed. Uren zoeken naar mijn motorfiets - een motorfiets die ik al snel total loss reed tegen een boom. Slalom door het bos. Veertig kilometer per uur. Vijftig. Zestig. - Wanneer ik tegen die boomstam was geschoten en niet erlangs was ik dood geweest. Eindelijk dood. Mijn smoking, glimmend, stijf van het vuil, droeg ik nu al meer dan twee weken, dag en nacht. Onder mijn oksel hield ik het generaalsstokje van Chassé geklemd, het echte, want het stokje dat elders in een vitrine lag was een replica. Donker ebbenhout met massieve gouden knop.
‘Weet je wat zwaarder is: een pond veren of een pond goud?’ Even zwaar? Vergeet het maar. - Wie het niet geloven wilde mocht de knop van mijn stokje gerust even wegen op de hand. Zo zwaar dus.
We zaten in de bar van Hotel Brabant in Den Bosch. Middelpunt van het vrolijke groepje was de oude baron Van Voorst, een nicht als een paard, altijd in het gezelschap van twee hazewinden. Hij had een vaste kamer in het hotel. Voor het geval dat. En het was zeer vaak het geval dat. Met hem was ik nu al langer dan een etmaal ononderbroken doorgezakt op roze champagne. Want de baron was verzot op roze. Maar nu was het drie uur, de bar ging dicht. Geen
| |
| |
nood. Iemand wist een feestje in de buurt van Eindhoven. Op naar Eindhoven.
Mijn Citroën, verlengd model, bood plaats aan negen man. De motor was opgevoerd. De topsnelheid lag boven de honderdveertig kilometer per uur. Verder wilde het wijzertje van de snelheidsmeter niet wijzen.
Plankgas ging het door de duisternis. De weg tussen Den Bosch en Eindhoven is recht, dat wist ik. En daar hield ik mij ook aan, het zweet van inspanning op mijn voorhoofd. Maar er waren een paar kleinigheden die me ontgingen tijdens de rit. Dat de weg wegens werkzaamheden was afgezet en gedeeltelijk opgebroken bijvoorbeeld. Ook mijn passagiers hadden daar helemaal geen erg in. Net zomin als in het feit dat we achtervolgd werden door twee politieauto's - maar wij waren sneller.
De weg tussen Den Bosch en Eindhoven is recht, maar vertoont toch één flauwe bocht, ter hoogte van Boxtel. En ik had nu juist al mijn aandacht nodig om die wagen recht te houden. Het ging zeer snel. We raakten tweemaal een boom en botsten vervolgens frontaal tegen een muur. Ik werd wakker in een celletje, onder de blauwe plekken, met de ergste kater van mijn leven. Wat was er in vredesnaam gebeurd? Het bovenstaande. Maar dat hoorde ik pas een dag later, want die eerste vierentwintig uur achtte men het terecht verspilde moeite me aan een verhoor te onderwerpen. Ik was niet in staat één stom woord uit te brengen.
Ze hadden nog, letterlijk gillend van angst, geprobeerd ons bij te houden. Maar dat was onmogelijk gebleken, laat staan dat ze ons hadden kunnen passeren om ons aan te houden. Het was een wonder dat er geen doden en gewonden gevallen waren onder de wegwerkers. Die hadden voor hun leven moeten springen, terwijl de planken van de wegversperringen en de rode petroleumlampen hun om de oren vlogen. We waren uit het zicht verdwenen.
| |
| |
Ter hoogte van Boxtel hadden ze het wrak ontdekt. Eén verfrommelde hoop schroot. Ze hadden op afstand een beetje bedremmeld staan kijken. Wat zich in dat wrak ophield, dood of levend, moest verschrikkelijk zijn om aan te zien...
Maar toen was opeens tot hun verbijstering het restant van een portier omhooggegaan, en er was iemand naar buiten gekropen, iemand die zich met geen mogelijkheid staande had kunnen houden - en dat niet vanwege zijn verwondingen. En vervolgens was er nóg iemand naar buiten gekomen, ook op handen en voeten, en nóg iemand, en nóg iemand. Ze hadden elkaar aangekeken met een verwilderde blik: ben ik nu gek geworden, of zie jij misschien hetzelfde? Want er waren negen man uit het wrak te voorschijn gekomen, onder de builen en de schrammen, maar verder ongedeerd. En na die negen man twee hazewinden.
Die twee personen Montyn: het ging niet goed met ze. Ze werden beiden veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf. Maar de een kon in de cel vanwege zijn angstdromen niet slapen, terwijl de ander overdag tussen die vier muren werkte als een bezetene. Dat museum moest eindelijk eens open.
De ene Jan Montyn recipieerde niet lang daarna. Groot feest. De plechtige openstelling van de historische collectie van de garderegimenten der Grenadiers en Jagers, alsmede van de voormalige Prinses Irenebrigade, werd verricht door de inspecteur-generaal van het Nederlandse Leger, Z.K.H. Prins Bernhard. Sergeant Montyn ontving uit handen van Zijne Majesteit een gouden aansteker met inscriptie. Er waren speeches, er was een banket. Eenieder was zeer opgetogen. En later op de avond klonk de stem van Kruls, generaal der Mariniers.
‘Montyn,’ sprak Kruls, ‘wij van het Korps Mariniers heb- | |
| |
ben een veel oudere traditie dan jullie godverdomde zakken...’ - Dat was waar.
‘Zo'n museum wil ik ook!’
Dat kon geregeld worden. Ik werd benoemd tot adviserend conservator, toegevoegd aan het Korps Mariniers. En alles ging door. De angsten 's nachts, de fake van overdag. De drank tot er wel een delirium op moest volgen. Zoeken naar vergetelheid. Spelen met het noodlot. - Die andere Montyn was bezig stapelgek te worden.
Ik sloop in het donker door de velden. Keer op keer. De spoorweg tussen Den Bosch en Eindhoven werd druk bereden en lag op niet meer dan een halfuur gaans. Ik klom de spoordijk op, wachtte, misselijk van nervositeit, reikhalzend als een frontsoldaat naar het moment van aanval - omdat hij dan verlost is van dat wachten. Daar verscheen in de verte al een flauwe krans van licht. Met wildkloppend hart legde ik mijn gloeiende voorhoofd op het koele, gepolijste loopvlak van de rail. Twee gele koplampen kwamen naderbij, met honderdtwintig kilometer per uur. De rail begon te zingen. Eén toon, hoger en hoger, luider en luider. Ieder moment fragmenteerde zich tot een oneindig aantal kortere momenten. Alles trilde. Eén stampende muur gedreun. - En dan, op het allerlaatste moment, maar niemand kan weten welk moment het allerlaatste is, trok ik mijn hoofd terug.
De wielen daverden mijn ene oor in, het andere weer uit, draaistel na draaistel, wiel na wiel, wagon na wagon, een stormwind loeide door mijn haren. Met honderdtwintig kilometer per uur schoot de laatste wagon langs mij heen, de wielen op handbreedte afstand, de achterlichten werden kleiner, het gedreun verstierf, de rail zong, lager en lager, tot een vaag gebrom. En het was stil.
Ik liet me van de spoordijk rollen. Beneden bleef ik liggen, doorweekt van het zweet, rillend in de nacht. Maar de spanning was geweken.
| |
| |
Twee keer Jan Montyn. De een zou zich verloven met een zekere Cécile, een keurig meisje dat al voor haar uitzet spaarde. De ander werd verliefd op Ank.
Ank had ravenzwart haar en donkere, wilde ogen. Maar ze was pas zestien, en ze was de dochter van een collega-sergeant. Ze had thuis ruzie gehad, ze was weggelopen. Ik verborg haar in het schuurtje waar het wrak van mijn motorfiets nog stond. Dagen, nachten.
Haar foto verscheen in de kranten. Haar vader liep over de binnenplaats met van vermoeidheid roodomrande ogen.
Ik bracht haar eten. Sliep met haar. En wanneer ik weer vertrok deed ik de deur op slot. Verborg ik haar of had ik haar daar opgesloten? - Wat was het verschil. Ze was van mij. Ze was mijn eigendom. We lagen in elkaars armen. Bevend. Zij begreep mijn angsten. Ik hield van haar. In haar ogen herkende ik de waanzin. Haar waanzin. Mijn waanzin.
|
|