| |
| |
| |
Beroepsmilitair
Het was een nacht van zaterdag op zondag. Buiten woedde een vliegende storm. Vroeg in de ochtend, het was nog ruimschoots donker, ging de telefoon. Mijn moeder schudde me wakker:
‘Jan, je moet naar Rotterdam, de dijken in Zeeland zijn doorgebroken.’
De stand van zon en maan hadden gezorgd voor springtij, een noordwester storm van orkaankracht had het water van de Noordzee de engte van Het Kanaal binnengedreven. In Rotterdam, waar de lager gelegen buitenwijken blank stonden, waren de ratten uit kelders en riolen naar buiten gekropen.
Niemand wist precies wat er aan de hand was. Zeeland, een deel van Brabant en de Zuid-Hollandse eilanden stonden onder water. Vrijwel alle verbindingen waren verbroken. De situatie moest rampzalig zijn, maar was nog catastrofaler geweest wanneer een dijk bij Schiedam, ijlings versterkt die nacht, het begeven had. Dan was heel Holland, een gebied met drie miljoen inwoners overstroomd.
Samen met marinemensen, opgetrommeld als wij, werden we verdeeld over de beschikbare schepen en bootjes. Ik kwam met drie man op een motorvlet terecht. Er stond nog steeds windkracht tien, met windstoten waarin je je amper staande kon houden, en die zondag bleek het niet mogelijk met het kleine bootje het open water te trotseren. Twee keer voeren we uit, twee keer moesten we, hozend wat we konden om niet te zinken, terugkeren. Maar de volgende ochtend slaagden we erin het Haringvliet over te steken.
| |
| |
Door een stroomgat in een dijk bereikten we het ondergelopen land. Het eiland Flakkee was veranderd in een binnenzee.
Drie dagen waren we van zonsopgang tot zonsondergang verbeten in de weer om mensen uit bomen, van zolders, van daken te halen. Het was oorlog. Het was weer de shocktoestand van het front, waarin geen vermoeidheidsgrens meer geldt. Het was één ijskoude, amorfe nachtmerrie. Bij opkomend tij spoelde het water allesvernietigend door en over de afgekalfde dijken, met eb spoelde het even vernietigend weer terug. Op sommige punten bleef het water metersdiep staan, elders veranderde de zee in een desolate modderpoel, doorsneden met kreken, overdekt met plassen waarvan de diepte moeilijk te peilen viel. Voortdurend liepen we vast op afrasteringen vlak onder de waterspiegel. En overal mensen, in de ijzige kou, mensen die twee, drie, vier nachten eerder overvallen waren door een metershoge muur van water, mensen die zich vastklampten op daken van huizen die elk ogenblik konden instorten onder de golfslag en de kracht van de getijden. Geschreeuw in de dorpen, wapperende lakens op de nok van boerderijen verderop, stipjes van mensen in de verte, ingesloten op een dijkgedeelte dat boven water was gebleven, zwaaiend met een kledingstuk.
Het was avond. Ik lag op een biljart in een café in Ouddorp, het uiterste puntje van het eiland dat dankzij de duinen gespaard was gebleven. We waren te moe geweest om te eten, we waren te moe om te slapen. Ik lag, verkleumd tot op het bot, ondanks de cognac die ik naar binnen had gegoten, ondanks de dekens die ik over me getrokken had. Ingespannen tuurde ik naar het plafond boven me, bruin van de rook. Mijn ogen durfde ik niet te sluiten, want dan verschenen er beelden waarvan ik niet wist hoe lang ze me zouden blijven achtervolgen.
| |
| |
Beelden van wanhoop en ontreddering.
De eindeloze terugtochten met de tergend trage vlet, die je wel naar voren had willen vloeken, naar de enige twee vlekken op het eiland die droog waren gebleven. Lijf aan lijf met mensen die voor hun ogen buren of bloedverwanten hadden zien verdrinken, die machteloos hadden moeten toezien hoe hun vrouw, hun kinderen waren bezweken onder de kou en de ontberingen - mensen tegen wie niets te zeggen viel, voor wie we niet meer konden doen dan we op dat moment deden.
De volslagen wanhoop, wanneer je je slachtoffers ergens aan een dijk had afgeleverd - en waarheen nu?
Het verschrikkelijke dilemma wie achter te laten wanneer het armzalige bootje vol was, niet wetend of je in de vallende schemering nog een keer terug zou kunnen keren, niet wetend hoe lang de huizen die je achter je liet nog stand zouden houden.
De man met het dode kind in zijn armen.
Het jongetje, niet ouder dan zeven, dat we oppikten van een provisorisch vlot. Een dag en een nacht had hij rondgedreven. De een na de ander had hij in de diepte zien verdwijnen. Ik wikkelde hem in een deken en het volgende moment sliep hij. Hij sliep door alles heen, loodzwaar op mijn schoot. En toen ik hem overgereikt had, had ik niet durven vragen of hij nog leefde.
Ik was ingeslapen op een biljart. Ik was wakker geschrokken, doorweekt van het zweet. Ik had gedroomd. Wanneer had ik voor het laatst gedroomd? Na drie dagen van allesdoordringende kou had ik gedroomd van een allesverzengende hitte. Van handen, ruw van de ontvellingen, wit van de kalk. Handen die brokken puin overgaven, van het ene handenpaar naar het andere. Bewegende handen, machinaal aanvattend en overreikend.
Het puin van Dresden. - Voor het eerst.
| |
| |
Ik lag te rillen op een biljart in Ouddorp, onder een deken die klam was van het zweet.
Ik zag een breedgeschouderde jongen voor me, met wonderlijk lichtblauwe ogen. Ik, die me niets herinnerde, wist zelfs hoe hij heette, die jongen. Willy. Willy las gedichten in de trein. Ik wist zelfs hoe de dichter heette die hij las. Rilke.
Het puin lag wel een verdieping hoog. Het had misschien wel twee verdiepingen dik gelegen. We waren uren bezig, met twintig, dertig man. Een levende ketting. Om ons heen brandde het nog. Rook, stank van zwavel en fosfor. - Maar dat alles was vaag. Onmogelijk het terug te halen. Alleen dat ene moment was helder. Ik reik Willy een steenbrok aan, het zoveelste, het duizendste. En het valt. Willy staat bevroren van schrik, nee, van verbijstering - en ik zie wat hij ziet, op hetzelfde moment. Het is een kat. Een poes. Te voorschijn gekropen uit het puin. Gehavend, de vacht verschroeid. Maar levend. Miauwend. Trippelend over het puin. - Dat was alles. Alleen die kat.
Ik lag op een biljart in Ouddorp en buiten begon het eerste licht te gloren.
Na drie dagen was er geen hoop meer nog overlevenden aan te zullen treffen. Desondanks voeren we uit, op zoek naar degenen voor wie de redding te laat was gekomen.
Alleen al in het dorp Oude Tonge moesten driehonderd lijken geborgen worden.
Overal dreven koeien, de buiken opgeblazen door rottingsgas, de poten stram. Twee weken lang voeren we af en aan, met achter ons een sleep kadavers, koeien, paarden, varkens. Ze werden op het vasteland afgevoerd naar een destructiebedrijf om verbrand te worden. We maakten kennis met het onwaarschijnlijke gewicht van een log dood dier.
Bijna drie weken vochten we zonder ons rust te gunnen tegen het water, en toen we tenslotte terugkeerden naar de vaste wal, niet omdat we daartoe de opdracht hadden ge- | |
| |
kregen, want er werden en waren geen opdrachten gegeven, maar omdat we óp waren, toen was onze huid door de voortdurende aanraking met het vocht gaan rotten aan ons lijf.
Vijf weken later verhuisde ik naar Weert, de Onderofficiersschool, uitverkoren om opgeleid te worden tot onderofficier bij het Wapen der Infanterie. Maanden waren eroverheen gegaan, sinds mijn terugkeer uit Korea, voor die beslissing afkwam. Afkeuren wilden ze me niet, want dan kwam ik in aanmerking voor een invaliditeitsuitkering. En iemand met mijn frontervaring moest tenslotte als instructeur toch bruikbaar zijn...
Weert, tien jaar eerder had ik er als arbeidsdienstplichtige in oorlogstijd de heide ontgonnen, nu was ik er, samen met een paar oud-Indiëgangers en andere Korea-veteranen, de oudste te midden van achttien- en negentienjarigen. Het kan verkeren: nog niet zo lang geleden was ik wegens krijgsdeelname veroordeeld tot drie jaar jeugdkamp, nu gold het bijna als een positieve aantekening in mijn staat van dienst. Ik had dan toch maar mooi tegen de communisten gevochten. Twee keer zelfs. Ja, maar de eerste keer aan Duitse zijde. - Aan de zijde van een huidige bondgenoot dus. Het tijdperk van de Koude Oorlog was aangebroken.
Veel opleidingen had ik achter de rug, maar het was altijd in ijltempo gegaan. Ik was inmiddels vertrouwd geraakt met de Duitse, de Franse, en de Amerikaanse tactiek van oorlogvoeren. Maar wat ik nu leerde kennen was nieuw voor me: het kazerneleven, vierentwintig uur per etmaal, zeven dagen per week. Wéér met veertig man op een zaal, wéér om zes uur op voor het ochtendappèl - de kazerne, voor de zoveelste keer, maar dit keer niet als voorbereiding op actie, dit keer was het voorgoed, met het vooruitzicht van een waardevast pensioen. Velddienst, avonddienst, nachtdienst, exercitie. Alles even gedisciplineerd, alles
| |
| |
even saai, alles buitengewoon model. En vooral ook knopen poetsen, vooral ook een messcherpe vouw in je broek... Moesten wij niet het goede voorbeeld geven, later, de rest van ons leven?
‘Zet die bril af militair! Waar is godverdomme je baret?!’
Waarop ik het briefje van de dokter toonde dat ik wegens aan het front opgelopen verwondingen met een donkere bril mocht lopen, en dat ik geen hoofddeksel kon verdragen.
De hoofdpijn was gebleven, maar overigens was ik fysiek weer opgekrabbeld. Ieder vrij moment was ik in trainingspak in de omgeving van Weert te vinden, in m'n eentje. Veldlopen door de bossen, langs de vennen, die uitgroeiden tot ware marathons. Ik zocht er de grenzen van mijn kracht, ik ontvluchtte de omslotenheid van de kazernemuur. Het waren de schaarse momenten dat ik me gelukkig voelde.
De hoofdpijn was gebleven, en er was iets bijgekomen, een spookachtige, nachtelijke kwaal. Soms ging het weken achtereen goed, maar dan werd ik opeens weer 's ochtends wakker met ontvelde knokkels, overdekt met blauwe plekken en bloeduitstortingen. Ik had weer amok gemaakt die nacht. Zes kamergenoten hadden me maar met moeite in bedwang kunnen houden. Ik slaagde er bijna niet in overeind te komen. Overal pijn.
‘Godsamme. Wat is er gebeurd met me?’
‘Je was vannacht weer behoorlijk bezig, Jan.’
‘Maar wat was er dan?’
‘Ah, laat maar zitten...’
Ik werd geconfronteerd met de resultaten van een aanval van razernij, maar van de aanval zelf kon ik me niets te binnen brengen. Mijn maats waren zuinig met hun mededelingen. Ik was een beetje ‘raar’. Ze maakten er geen melding van, dat zou mijn vooruitzichten kunnen bederven. ‘Het ging wel over...’
Ik werd wakker om tot de ontdekking te komen dat de
| |
| |
massieve spijlen van mijn brits uiteengebogen waren, met reuzenkracht, alsof ze van ijzerdraad waren. Wie anders kon dat gedaan hebben dan ikzelf? Had ik gedroomd? - Ik wist het niet. Ik ging naar de dokter en kreeg pillen. Slaappillen. Maar dat was het probleem niet, slapen. Het werd erger. Ook overdag kreeg ik soms zo'n mysterieuze aanval.
Ik loop door een bos en alles wordt onwezenlijk voor mijn ogen. De bomen lopen, ik sta stil. De stammen dringen zich dreigend op, in een gesloten front, ik word van alle kanten ingesloten... Ik houd halt, grijp naar mijn hoofd. Achter mijn slapen bonkt het. - Ik kom weer bij bewustzijn, gekromd op het mos, aan de voet van een beuk. Duizelig, versuft. Hoe lang ik daar gelegen heb weet ik niet. Wat er gebeurd is weet ik niet. De afschuwelijke druk, van binnenuit, in mijn hoofd is weggeëbd tot een flauwe herinnering. Maar mijn handen zijn geschramd en beurs, twee vingers zijn gebroken. Er kleeft bloed aan de stam. Ben ik die boom te lijf gegaan?
Het was in die tijd dat ik weer begon te tekenen en te schilderen. Eerst in mijn schaarse vrije tijd: frontsituaties, zo nauwkeurig als ik kon, maar ook pittoreske hoekjes Limburg - en die vonden tot mijn verbazing gretig aftrek à raison van vijfentwintig gulden. Mijn activiteit op dit gebied bleef niet onopgemerkt. Het duurde niet lang of ik werd vrijgesteld voor een aantal vakken. Ik kreeg een grote kamer toegewezen en daar zat ik uren te werken, ongestoord, alleen. Een eigen kamer was een ongekend privilege waarin zelfs de officieren niet deelden. Want privacy wordt in het leger schadelijk voor het moreel geacht. Alleen de commandant had een eigen kamer.
En nu ik dan. Ik vervaardigde er instructietekeningen, lesmateriaal voor de school. Van bazooka's tot mijnen, van mitrailleurs tot handgranaten, compleet met situatie- | |
| |
schetsen van hoe ze te gebruiken in de praktijk. Die kamer werd mijn toevluchtsoord. Mijn laatste eigen plek was mijn zolderkamertje in Oudewater geweest. Gevolgd door een onafzienbare reeks kazernes, ziekenhuiszalen, barakken, kampementen, plaatsen waar je hoogstens een brits en een niet-afsluitbaar kastje het jouwe kon noemen. Ik was in tien jaar niet alleen geweest.
De tijd ging verder. Ik werd bevorderd tot soldaat eerste klas, tot korporaal, tot korporaal eerste klas, en tenslotte tot sergeant: de ruggengraat van ieder leger.
Ooit had ik het ouderlijk huis achter me gelaten, om veel redenen. Maar onder meer om het avontuur. En wat ik uiteindelijk gevonden had was sleur. Ik haatte het kazerneleven waarin iedere handeling op een vast tijdstip was voorgeschreven, ik haatte het groepsverband waarin al het eigene met argusogen werd bekeken, ik haatte de verhoudingen die door rang en leeftijd werden bepaald, ik haatte de mensen die me omringden, met hun petten en hun lintjes. Ik was een van hen. Ik haatte mezelf in de eerste plaats.
Sergeant-instructeur Montyn viel de eer te beurt ingedeeld te worden bij het garderegiment der Grenadiers te Vught. Iedere zes weken werd ik geacht een nieuwe lichting recruten de grondbeginselen van het militaire bedrijf bij te brengen:
‘Voorwáárts mars! Over de schouder gewéér! Op de plááts rust!’ - Mijn stemgeluid.
Twee lichtingen recruten gingen door mijn handen. Drie maanden van toenemende radeloosheid. Mijn kamer was ik kwijt, en het kon niet lang duren of ik was ook mezelf kwijtgeraakt. Drie maanden in het vooruitzicht van jaren.
Toen werd ik bij de regimentscommandant geroepen, Van Tuyll van Serooskerken, baron en kolonel.
‘Zeg Montyn,’ zei Tuyll, ‘jij bent een nogal artistiek type heb ik gehoord. Ik zou jou een voorstel willen doen...’
| |
| |
Hij vertelde dat er voor de oorlog in Den Haag een historische collectie was geweest van de Grenadiers en van het zusterkorps, de Jagers. Van oude uniformen en wapens tot schilderijen en documenten. Die verzameling was, om te voorkomen dat zij in Duitse handen zou vallen, verspreid onder verschillende oud-officieren. De vraag luidde, of ik ervoor voelde die objecten weer op te sporen om, aangevuld met wat ik noodzakelijk achtte, er een historisch museum mee in te richten op de zolders van de kazerne. Ik zou vrijgesteld worden van reguliere dienst. Ik kreeg een atelier. Ik kreeg de beschikking over een dienstauto met chauffeur. Ik moest maar zeggen of ik ervoor voelde.
Ik werd beurtelings warm en koud, nam stram de houding aan.
‘Kolonel! Hier staat uw man!’
Zo was ik museumconservator, van de ene op de andere dag. Het was een functie die binnen de hiërarchie van het leger in feite niet bestond - precies de reden waarom zij mij zo op het lijf was geschreven. Ik kon er zelf naar believen inhoud aan verlenen.
Ik verdiepte me grondig in de geschiedenis van de garderegimenten, de Grenadiers, de Jagers en de voormalige Prinses Irenebrigade, de eenheid Nederlandse militairen die in de Tweede Wereldoorlog aan de geallieerde invasie had deelgenomen, eveneens tot erekorps verheven. Ik maakte mezelf wegwijs in oude boeken over krijgs- en wapenkunde. Ik bezocht de tachtigjarige jonkheer Van Eeghen, die voor de oorlog commandant van de Grenadiers geweest was, en kreeg van hem een reeks namen van gepensioneerde officieren bij wie na de capitulatie objecten uit de oorspronkelijke collectie waren ondergebracht, stuk voor stuk heren die best wilden weten dat ze in hun jongere jaren bij een gardekorps gediend hadden, heren ook met wie het uitstekend tafelen was.
| |
| |
Ik plaatste oproepen in dagbladen en militaire organen, waarop van alle kanten schenkingen aan de verzameling toe begonnen te stromen: oude uniformen en uitrustingsstukken, antieke kaarten, vuurwapens, insignes. Ik bezocht antiquairs, bij wie al spoedig de rode loper werd uitgerold wanneeer ik als een vorst achterin mijn dienstauto-met-chauffeur aan de horizon verscheen: ik had een onbeperkt budget. Ik catalogiseerde, rubriceerde. Ik liet vitrines maken. Ik koos me uit elke nieuwe lichting recruten een nieuwe assistent. Ik bezocht vergelijkbare historische collecties in het buitenland - ieder uitstapje heette eensklaps dienstreis - om de aanpak te bestuderen. Ik ruilde een aantal oude wapens die veelvoudig in de verzameling aanwezig waren tegen een motorfiets, een Harley, niet voor het museum maar voor mezelf - dus tóch voor het museum. Ik toverde de zolders van de kazerne om in expositieruimte, in magazijnen, plus, het allerbelangrijkste, een riant atelier voor eigen gebruik. - Ik had, kortom, een leven als een luis op een zeer hoofd.
In het atelier herstelde ik de oude, halfvergane uniformstukken, poetste en oliede ik de antieke achterladers en voorladers, restaureerde ik de schilderijen, van veldslagen tot portretten van illustere officieren, die vaak in slechte staat verworven of geschonken waren. De kennis die ik van de oude heer Van Weerlee in mijn Scheveningse interneringstijd had opgedaan, kwam me nu uitstekend van pas. Mijn ster als restaurateur van schilderijen steeg snel, ik kreeg opdrachten van andere musea, tot de collectie van het Koninklijk Huis toe. Ook op het gebied van Krijgsgeschiedenis hoefde men mij spoedig niets meer wijs te maken. Ik zat regelmatig als jongste disgenoot in het Amsterdamse Amstelhotel aan tafel met de Hoogmogende Heren Museumconservators. En het viel niemand op dat het Jan de Behanger was die daar zat...
| |
| |
Maar Van Weerlee had mij meer geleerd dan alleen schilderijen restaureren.
Er stond een klein paneeltje, olieverf op oorspronkelijk, trekvrij gestoken wagenschot, op de ezel in het atelier. Voor eigen genoegen vervaardigd. Een grenadier met berenmuts, rustend in de schaduw van een oude eik, naar de regelen der kunst geschilderd in achttiende-eeuwse stijl. Het patina der eeuwen, compleet met craquelé, was stijl-Van Weerlee. Ik had er een paar dagen eerder de laatste hand aan gelegd.
‘Hoe oud is dat dingetje nou?’ vroeg een van onze officieren, van adel, niet onbemiddeld, die eens een kijkje op zolder kwam nemen.
‘Ik zou zeggen rond de tweehonderd jaar, majoor. Te oordelen naar het uniform eerder 1750 dan 1800.’ - En dat laatste klopte.
‘Van wie is het?’
Hij had het bewonderend op de hand genomen.
‘'t Is een onbekende meester...’
Hij kuchte. Het was een soort kuchen dat ik in de daarop volgende tijd feilloos zou leren herkennen. Hij was aangeraakt door begeerte.
‘Hoeveel moet zoiets nou kosten?’
‘Dat zou ik aan de eigenaar moeten vragen,’ antwoordde ik met droge mond, want een weg terug was er niet meer.
‘'t Kan zijn dat die er afstand van wil doen...’
‘Zeg hem maar dat ik duizend gulden bied. Wat denk je, komt dat in de richting?’
‘Dat lijkt me een heel billijk bedrag, majoor,’ antwoordde sergeant Montyn, wiens wedde honderdtwintig gulden per maand bedroeg.
Zo begon het. Zo ging het verder. En dat was nodig ook.
Want in het leven dat ik leidde komt een mens met honderdtwintig gulden per maand niet ver.
|
|