| |
| |
| |
Korea
Een militaire training volgde, de opleiding tot commando dit keer, in het Brabantse Roosendaal. Voor de zoveelste keer werd ik door de mangel gehaald. Daarna werden we met enig ceremonieel ingescheept in een uit de Tweede Wereldoorlog daterend, voor troepentransport omgebouwd libertyschip. De tocht zou meer dan zes weken duren. Eerst ging het naar Southampton, vervolgens werd Frankrijk aangedaan, daarna Griekenland. Steeds kwamen nieuwe detachementen aan boord om hun bijdrage te leveren aan de grote spraakverwarring. Zo zag ik dan toch nog iets van het Griekenland van meester Flipse. De Acropolis beantwoordde aan de afbeelding die ik ervan kende, maar daarmee hield het op. Athene was een gloeiendhete heksenketel waar meer zakkenrollers rondliepen dan filosofen, laat staan goden.
Turkije volgde. We lagen drie dagen in een onooglijk klein havenstadje, met straatjes vol van de dikste hoeren die ik ooit zag. Op het appèl voor het vertrek bleken vijftien man te ontbreken. Maar de commandant van het Turkse contingent zag daar geen enkel probleem in. Er werd eenvoudigweg een straat afgezet en vijftien jongens die voldeden aan de gewenste leeftijd werden bij hun kraag gepakt. Zo klopte het aantal toch. Het militaire bedrijf zou ze onderweg wel bijgebracht worden.
En verder ging het. Port Said, het Suezkanaal, woestijn, de piramiden.
Als een van de ouderen was ik ingedeeld bij de mp, de militaire politie die tot taak had aan boord en in de havenste- | |
| |
den waar gepassagierd werd de orde te handhaven. We liepen de hele dag te patrouilleren, met groepjes van een man of vijf, bewapend met lange houten knuppels. En dat was geen overbodige luxe, want op het schip, afgeladen met zo'n tweeduizend jongens die van nature toch al niet tot het meest bezonnen deel der natie hoorden en bovendien in spanning zaten over wat hun boven het hoofd hing, waren vechtpartijen aan de orde van de dag. Het leek wel of in deze smeltkroes van volkeren, vredesmacht genaamd, alle internationale vetes uit heden en verleden, met de vuist, en desnoods met de blanke bajonet, moesten worden beslecht.
We staken de Indische Oceaan over, deden Colombo en Singapore aan. En verder ging het, van haven naar haven.
Het was een reis vol tegenstellingen. 's Avonds scheidde ik in cafés met de knuppel een kluwen vechtersbazen, 's ochtends bezocht ik boeddhatempels. Van de achtergronden van het boeddhisme wist ik niets, maar dat was ook niet nodig om te kunnen delen in de sereniteit die er heerste. Hier geen zwaarmoedigheid, geen angst voor een toornende God. Hier geen stijve, zwarte pakken, geen weeë lucht van eau de cologne. Hier werden geen beschuldigende vingers in de lucht gepriemd, hier had het gezwollen stemgeluid van een voorganger nooit geklonken. - In deze tempels zaten monniken te mediteren, in kleurrijke gewaden, er werd wierook gebrand en overal lagen bloemen. Gelijkmoedigheid en rust in plaats van innerlijke verscheurdheid en doem... Ook dat bleek mogelijk.
Mijn kennismaking met de tropen was als de begroeting van een oude bekende. Ik zat op een simpel houten vlondertje achter de open pui van een klein eethuisje. Ik liet mijn ogen gaan over de mensenmenigte in een straat van aangestampte aarde: sierlijke, fragiel gebouwde vrouwen, in sarongs, in wijde zwarte broeken, strooien punthoeden op het hoofd; mannen, in kleurige, loshangende shirts, die
| |
| |
zich soepel voortbewogen, zonder haast, een glimlach rond de lippen; kinderen die zich voor me verdrongen, vol verbazing over mijn uniform, maar zonder angst toen ik ze op schoot nam. En ik had de gewaarwording dat ik daar al eens eerder gezeten had, precies op diezelfde plek, ooit, in een droom, in een vroeger bestaan. Ik zoog de lucht diep in me op, mengeling van rottingsgeur, van voedsel, bloesem, kruiden - en ik herkende die lucht. Ik leunde achterover: laat het zo maar blijven. Geen haast, geen spanning, geen verbetenheid. Geen erfzonde, geen schuld.
Ik kreeg een kommetje aangereikt: een handvol rijst, wat groente, een stukje vis. Ik proefde. Er werd me iets gevraagd in een taal waarvan ik geen woord verstond. Ik beantwoordde een lach.
‘Lekker,’ zei ik. ‘Very nice...’
En ik wist: hier kom ik terug. Dit is de natuurlijke staat. Dit is vrede. Hier kom ik terug - ik, die op weg was naar een oorlog.
In Poesan, de Zuid-Koreaanse havenstad, debarkeerden we en werden we ondergebracht in een reusachtig kampement. Wij Hollanders zouden een frontsector overnemen van Amerikaanse mariniers. Een paar dagen later werden we op transport gesteld. Een eindeloze colonne vrachtauto's kroop door het macabere, zwartgeblakerde landschap. Overal granaattrechters, dode, afgeknapte bomen, gekookt door de napalm, uitgebrand materieel. Het beeld van alle oorlogen. We zaten, heen en weer geschud, naast en tegenover elkaar, onze geweren tussen de knieën. Er werd gekettingrookt. Er werden opmerkingen gemaakt, de een nog flauwer dan de ander. Er werd gegiecheld. Wanneer er maar even een stilte viel, ging er een dominee voorbij. We waren gespannen, zenuwachtig als schoolmeisjes op weg naar hun eerste bal. Sommigen van ons zouden niet terugkeren,
| |
| |
anderen zouden verminkt of gewond raken. - Soldaten op weg naar het front. Onze stelling lag ter hoogte van de 38ste breedtegraad, de oorspronkelijke demarcatielijn tussen Noord- en Zuid-Korea. We zaten ingegraven op een heuvel, op de tegenoverliggende helling zaten de Noord-Koreanen en de Chinezen, de vallei was niemandsland. ‘Land van de morgenstilte’ betekent de naam Korea, en nu begrepen we waarom. Door de gesteldheid van de bodem wordt geluid geabsorbeerd, de atmosfeer is twinkelend, helder als glas. Een ander fenomeen: de echo's. Het was bijna onmogelijk te bepalen uit welke richting de geluiden kwamen, en dat werd door onze tegenstanders uitgebuit. Wanneer ze aanvielen, bliezen ze op koperen trompetjes één hoge toon. Door de echowerking was het of ze van de andere kant kwamen. Zij waren vertrouwd met het terrein, wij beschikten over de modernste wapens. Zij hadden een overvloed aan mensen, wij onuitputtelijke arsenalen. Zij beheersten het veld, wij bewaakten de wegen. Oorlogvoering, American way.
Veel was hetzelfde, veel was nieuw. Hetzelfde was de dodelijke regelmaat van wachtlopen en rusten, met altijd gespitste oren, het vier uur op en vier uur af. Hetzelfde was de trance die slaapgebrek en oververmoeidheid brachten, de vervuiling, de modder, de kou, hoog in de bergen. En het wachten, het eindeloze, gedachteloze wachten. Een gat in de grond. Een gat in de tijd.
‘Waarom heb je getekend?’ - Niet om na te denken. Misschien juist om niet na te hoeven denken.
‘Ik hield het thuis niet uit.’ - Ben je bang? Natuurlijk ben ik bang. Iedereen is bang in een stilte die elk moment verscheurd kan worden. Maar tegelijk kan ik geen rust vinden die niet gekoppeld is aan angst. Hier moet ik direct reageren. Dit is de werkelijkheid in geconcentreerde vorm. Dit leven is overleven.
| |
| |
‘De een vlucht in veiligheden, de ander in gevaar...’ - Ik had een nieuw woord geleerd. Escapisme.
Veel was hetzelfde, veel was nieuw. Nieuw was het moderne oorlogstuig. Straaljagers, raketten. De dood naderde sneller dan het geluid. Maar ook in die omstandigheden ontwikkelde je een intuïtie. Je liet je op de grond vallen, en één tel later wist je pas waarom. Nieuw was dat ik me in een compleet vrijwilligersleger bevond. Iedereen had dit lot zelf verkozen. Nieuw was het alcoholmisbruik. Munitiegebrek werd minder gevreesd dan een tekort aan whisky. Het waren ruwe klanten. We waren ruwe klanten.
Onze eerste werkelijke gevechtsactie was weinig succesvol. We kregen opdracht het plateau waar de twee hellingen samenkwamen, een mortiernest dat veel onheil aanrichtte, te bezetten, nadat er eerst een allesvernietigend bombardement op was uitgevoerd. We naderden in linie, zonder dat er vuur kwam. Niets bewoog. Alles moet daar wel dood zijn, dachten we. Dachten we. Want toen we bijna boven waren en onze dekking minimaal was, barstte het onweer los.
Hoe ze het overleefd hadden, was een raadsel, want we hadden het daar onder de raketten zien koken en zieden, maar nu was het hun beurt, of, vanuit een ander gezichtspunt, onze. Het liep uit op een verschrikkelijke slachting.
Een van de eersten die geraakt werd was luitenant Pieterse, onze compagniescommandant. Hij was getroffen in zijn been. Half vallend, half glijdend slaagde ik erin hem in veiligheid te brengen. Daarna moest ik spoorslags terug om zijn plaatsvervanger te melden dat het commando nu bij hem berustte. Toen was het raak bij mij. Precies op het moment dat de straaljagers terugkeerden om ons te dekken sloeg een mortierscherf een gat in mijn helm. En achter dat gat moest een ander gat zijn. In mijn hoofd.
Ik kwam weer bij in een geïmproviseerd veldhospitaal
| |
| |
vlak achter de eerste linie. Ik had een hoofdwond, alweer. En weer een hersenschudding. Dit keer was het een Amerikaanse arts die bij mijn brits stond. Hij had mijn helm in zijn hand, twee vingers door het rafelige gat gestoken. Hij zei iets over de verbazende hardheid van sommige menselijke schedels.
Na drie weken hospitaal keerde ik terug naar mijn onderdeel. Mijn hoofdwond was geheeld, er waren een aantal granaatsplinters verwijderd uit mijn borst, maar aan de hersenschudding had ik een evenwichtsstoornis overgehouden. Af en toe werd het me duister voor de ogen en moest ik me aan iets vasthouden om niet onderuit te gaan. Dat zou wel minder worden, zei men.
Het duurde niet lang of we werden afgelost door een bataljon Turken. We gingen ‘op rust’, ver achter het front, in het zuidelijk deel van het land. Dorpjes van stro, golvende, weelderig begroeide heuvels, valleien met glinsterende beekjes: een landschap als een Chinese prent.
We werden in een andere frontsector ingezet. Het bleef er rustig, weken achtereen. We doodden de tijd met kaarten, drinken, praten - over de toekomst. Sommigen overwogen na hun vrijwillige dienstname beroepsmilitair te worden, anderen waren van plan te gaan emigreren, naar Australië of Nieuw-Zeeland. Ik wist het niet. Ik was inmiddels zevenentwintig geworden: een veteraan, overdekt met littekens. Waar en hoe ik nog zou kunnen aarden - ik kon me er geen voorstelling van maken.
Na drie maanden Korea hadden we recht op R and R, op ‘Rest and Recuperation’. Vijf dagen verlof. We werden overgevlogen naar Tokio, en daar, in het Rode-Kruiscentrum, werden we allereerst in bad gestopt, want we waren weer eens vervuild zoals alleen frontsoldaten vervuild zijn. Dan, schoon als baby's, een handdoek om, eten en drinken tot je
| |
| |
niet meer kon, en daar hing vervolgens voor iedereen een splinternieuw, perfect passend uitgaansuniform. We kregen dollars, een heleboel dollars zelfs, dankzij de gevarenpremie die boven op onze normale wedde kwam. En de stad in. Er waren er die een bordeel indoken en daar vervolgens vijf dagen later door de mp uitgesleept moesten worden, platzak, murw van de drank, maar in ieder geval voor even bevrijd van de angsten en spanningen van de oorlog. Ik nam me voor toch ook iets van de omgeving te gaan zien: de tempels, de befaamde Zen-tuinen waarover ik gehoord had.
We waren ondergebracht in een compleet afgehuurd hotel. Daar was het feest, dag en nacht. Het was een voortdurend komen en gaan, van militairen, van betaalde meisjes, maar ook van verpleegsters van alle nationaliteiten. En van Japanse studenten: de jongere generatie die in de ban was geraakt van het amerikanisme en dweepte met jazz-muziek, spijkerbroeken, kauwgom en coca-cola. En daar ontmoette ik Yoshika. Het was liefde op het eerste gezicht.
Yoshika was klein en tenger. Ze had ravenzwart haar en donkere ogen waaruit, ondanks haar zeventien levensjaren, een innerlijk evenwicht sprak zoals ik nooit eerder was tegengekomen. Ze studeerde Engels, woonde nog bij haar ouders. Haar vader was kolonel geweest in het keizerlijke leger, telg van een oud geslacht van militaire adel, de samoerai. Hoe jong ze ook was, in haar maakte ik kennis met de Aziatische vrouw: hoe ze zich volmaakt kunnen voegen zonder hun distinctie te verliezen, afstandelijk en toch warm.
Een relatie met een westerling was in haar milieu, van oudsher het bolwerk van vreemdelingenhaat, taboe, maar Yoshika probeerde zich los te maken van de oude tradities. Toch kostte het de grootste moeite haar te overreden naast me te lopen op straat, en niet een meter achter me. Ik, van mijn kant, moest weer aan andere zaken wennen. Dat het
| |
| |
woordje ‘nee’ in Japan niet bestond bijvoorbeeld. Wanneer ik botweg iets ontkende of weigerde leek het alsof ik haar een klap in het gezicht verkocht. Het kon me tot wanhoop brengen.
‘Maar hoe moet ik dan duidelijk maken dat ik het met iets niet eens ben?’
‘Dan begin je ermee de ander gelijk te geven, en van daaruit probeer je zijn standpunt te ondergraven, waardoor het begrip “nee” vervangen wordt door een motivatie.’
Yoshika liet me de beroemde Zen-tempels zien. Een ervan was omringd door op westerse leest geschoeide nieuwbouw.
‘Wat lelijk,’ zei ik.
En ook bij dat woord kromp ze ineen alsof ik een liederlijke vloek had laten vallen. Het moest zijn: ‘Pijnlijk om te zien.’
En zo moest ik, een Hollandse rabauw die een paar maanden eerder nog groepsgewijs de dancings in de buurt van Oudewater mee onveilig had gemaakt, een frontsoldaat die een paar dagen eerder nog in een schuttersput op wacht had gestaan, me proberen te verplaatsen in een ander. Maar ik leerde.
Dat ze een nacht van huis weg zou kunnen blijven was ondenkbaar. Maar, wat ouders van alle landen en alle tijden altijd schijnen te vergeten: de liefde kan ook overdag bedreven worden. Dat deden we dan ook, langdurig en met overgave. En het was een andere liefde dan ik tot dusver had leren kennen. Dit was de cultuur van het beminnen, ontspannen en bewust. Alle hemelen openden zich. Jubelend verscheen ik voor Gods aangezicht - al was het op een andere wijze dan ik ooit in een kerkgebouw had horen propageren.
Ze waren snel verleden tijd, die vijf dagen verlof.
| |
| |
We hadden afscheid genomen met de belofte elkaar niet uit het oog te verliezen, Yoshika en ik. En we zouden elkaar sneller terugzien dan we konden vermoeden, maar niet bepaald onder de omstandigheden die we voor ogen hadden gehad.
Direct na onze terugkeer in Korea werd onze eenheid ingezet bij een kort, penetrerend offensief. We liepen patrouille. Een smal in de rotsen uitgehakt paadje. Naast ons gaapte een ravijn. Ik had al eerder last van een duizeling gehad, maar had mijn evenwicht weten te bewaren. Opeens werd er geschoten. Waren het de onzen? Was het een hinderlaag? - Wat er precies gebeurd was wist ik niet. Het was me zwart voor de ogen geworden. Heel even maar. Ik was gestruikeld en gevallen. En weer bijgekomen, onmiddellijk daarop, nog tijdens mijn val.
Hoe lang duurt een val van tien, twintig meter, langs een vrijwel loodrechte rotswand? Onwaarschijnlijk kort en tegelijk onbegrijpelijk lang. Hoe lang duurt een moment? Een moment waarop alles stilstaat duurt een eeuwigheid. De zintuigen geven één gillend alarmsignaal, één schrille kreet van angst. De maag draait zich om. Nu ben ik verloren. Eén vervloeking. Het is je eigen schuld geweest. Eén verwensing, vanwege die onmogelijke reeks van botte stommiteiten, uitmondend in een eenparig versnelde val. Die opeenvolging van korte broeken, van vlaggen in de wind, van zogenaamde zeemansromantiek, het eeuwige soldaatje spelen. Je bent er steeds weer met open ogen ingetuind! Nooit zul je iets leren! Vrijwilligers gevraagd? - En ja hoor: jij weer! Verslaafd aan de gokzaal van het quitte of dubbel, aan het spotten met het noodlot juist om het te slim af te zijn, welnu, alle escapes zijn voor niets geweest, hier heb jij je quitte! Ik viel. Dan de finale klap. Het is met me gebeurd. Eén flits. Dan heel lang niets.
Maar het was niet met me gebeurd.
| |
| |
Een ijskoude motregen daalde op me neer. En ik was niet dood. Weer eens niet dood. Nog niet dood. Mijn voet was afgekneld, mijn rug was gebroken, mijn ogen verblind door het bloed, geen rib was heel. Ik kon geen vin verroeren, ik kon niets zien, mijn tong was slap. Maar ik leefde. Ik kon horen. Vanuit de hoogte klonk een stem.
‘Jan! We komen...’
Ik lag ruggelings op de rotsbodem. Boven mij torende onpeilbaar hoog een kathedraal. Donkere muren, zuilen. De wind speelde door de kapotte ramen. Brokstukken van kleuren. Het dak was weg, heel in de hoogte gloorde vuilwit licht. Motregen daalde erdoor neer. De grond was ongelijk, hard en koud. Granieten zerken met reliëf moesten dat zijn. De orgelpijpen ruisten. En er klonk een stem, van boven. Nee, het was de echo van een stem.
‘Jan! We komen...’
Meerdere stemmen nu. Dichtbij. Ver weg. Een steen rolt weg. Gehijg. Iemand haalt zijn neus op, spuugt.
‘Gooi dat touw eens!’
En van boven:
‘Is ie dood?’
‘Nee. Kom op met dat touw!’
Voorzichtig! wil ik roepen. In godsnaam! Raak me niet aan! Maar mijn lippen gloeien en mijn tong is slap. Ik word op een brancard gehesen, omhoog getrokken. Aan het deinen voel ik dat ze lopen. Dan ruik ik benzinelucht. Geklik. Een deur slaat toe.
Veel later stond er een dokter over me gebogen. Schel licht scheen in mijn ogen. Hij had een fijn naaldje in zijn hand. Daarmee, zag ik, prikte hij in mijn bovenbeen.
‘En hier?’
Steeds hoger prikte hij. Uiteindelijk in mijn arm, mijn schouder.
‘En hier?’ - Zijn stem, bezorgd, vlak boven me. Pas op dat
| |
| |
moment drong de betekenis door van het feit dat ik wel gezien maar niet gevoeld had dat hij prikte.
Nadat ik per vliegtuig was overgebracht naar het militaire hospitaal in Tokio volgde er een periode van ellendige onderzoeken, en daarna een periode van niet minder ellendige behandelingsmethoden. Wat er nu precies de oorzaak van was, een hersenbeschadiging of een gekwetste zenuw in mijn rug, bleek niet met zekerheid uitgemaakt te kunnen worden, maar de rechterzijde van mijn lichaam bleef geheel gevoelloos en verlamd.
Ik kreeg bezoek van een Hollandse aalmoezenier. Hij wierp een blik op mijn medische status:
‘Zo Montyn... Jaja, ik heb er al van gehoord. 't Is een wonder dat je lééft, jongen. Dáár moeten we God voor dankzeggen...’
Het mocht in zijn ogen een wonder zijn, het was er toch niet een waarvoor ik op mijn knieën ging liggen van dankbaarheid. Want vervolgens gaf hij me in bedekte termen te kennen dat ik me er maar liever geestelijk op moest voorbereiden de rest van mijn dagen in een rolstoel te zullen slijten. Het leven van een plant.
‘Wanneer dat zo is, maak ik er een eind aan.’
‘Montyn toch! Zo mag je niet spreken! Het leven heeft nog zoveel andere zaken aan schoons te bieden, denk eens aan het geestelijke...’
Ik wilde een gebaar maken van: ga nu maar. En dat kon dus niet.
Een paar dagen later ging het met een stel andere gedoemde rolstoelklanten per omgebouwde bus naar een speciaal voor invaliden ingerichte bar. Daar waren meisjes, daar waren alle denkbare soorten drank in onbeperkte hoeveelheid: de Amerikaanse therapie om een geestelijke klap te verwerken. Af en toe verscheen er een psychiater om een
| |
| |
oogje in het zeil te houden en te praten met wie dat wilde. Maar de spanning verliet me geen moment, al was ik dronken, drie dagen en drie nachten achtereen. Voor mij hoefde het niet meer. Dat bewustzijn viel met geen drank te ondermijnen.
Het enige lichtpuntje in mijn bestaan was Yoshika. Ze bezocht me iedere dag. Haar liefde was ongeschonden en mij restte niets dan dat. Ze zat uren naast me, streelde, praatte.
‘Wanneer je de moed opgeeft, ben je verloren. En je geeft de moed niet op...’
Hoe vaak zei ze dat, in steeds weer andere bewoordingen? Misschien wel duizend keer, mijn dode rechterhand in de hare. Aan haar was het te danken dat ik de strijd aanging, de strijd tegen een geheimzinnige, verborgen tegenstander, met geen ander wapen dan mijn wilskracht. Ik werd dag aan dag behandeld met elektroshocks, ik deed urenlang oefeningen die aanvankelijk uit niets bestonden dan dat ik me tot het uiterste concentreerde op spieren die zelfs niet te kennen gaven dat ze nog bestonden.
Het duurde weken en weken. Eerst hield ik Yoshika voor de gek, om althans bij haar de hoop intact te houden, en vervolgens had ik het idee dat ik mezelf voor de gek hield.
Maar een tweede wonder voltrok zich, al had dat begrip uit de mond van aalmoezenier Jansma een andere betekenis dan uit de mijne. Tergend langzaam, maar toch onmiskenbaar, keerde er gevoel terug in mijn rechterbeen en arm. Eerst niet meer dan een tinteling, een lichte, alleen door mijzelf bespeurbare tractie van de spieren - maar er was vooruitgang. Een derde wonder volgde.
Yoshika werd zwanger. En het was geen onbevlekte ontvangenis, want die lichaamsfunctie was gebleven. We trouwden in een zaaltje van het hospitaal. Kosten twaalf dollar. Mijn linkerhand moest de rechter leiden. Maar ik
| |
| |
was toch alweer in staat om mijn handtekening te zetten. Hoewel ik nog steeds gekluisterd was aan de rolstoel werd ik inmiddels als lopend patiënt beschouwd. Yoshika nam me mee naar buiten, stelde me voor aan haar vrienden.
Vaak was ik ook in haar ouderlijke woning te vinden, een groot huis, met een schitterende tuin, zo stil en vredig als alleen een Japanse tuin kan zijn. Haar moeder accepteerde de vreemde indringer, maar haar vader weigerde rechtstreeks het woord tot me te richten. Hoewel hij vloeiend Engels sprak, verliep de communicatie via een tolk: een van zijn zoons, een personeelslid of Yoshika zelf. Ik was dan wel geen Amerikaan, ik droeg toch het uniform van de overwinnaars, en dat was de enige reden dat hij mij, gewoon soldaat, geen officier, onder zijn dak duldde. Maar spreken, dat deed hij niet tegen een lid van een lagere kaste.
Langzaam keerde de kracht terug in mijn ledematen. Ik liep nu met twee stokken. We gingen vaak gedrieën de stad in, het toekomstige nageslacht niet meegerekend. Want Yoshika was steeds vaker te vinden in het gezelschap van een medestudent, Imazu, een aardige jongen, met wie ook ik het uitstekend kon vinden. En het ontging me niet dat er iets groeide tussen die twee.
Imazu was van goede familie, net zoals Yoshika. Het waren families waarin het van oudsher de gewoonte was dat de kinderen op jeugdige leeftijd al uitgehuwelijkt werden. De liefde kwam later wel. En die twee bleken, zonder dat ze het aanvankelijk wisten, indertijd voor elkaar bestemd. De liefde was intussen al geboren, ik had het zonder bitterheid geconstateerd. Naarmate ik me beter kon bewegen, lokte een toekomst in Japan steeds minder. Ik hoorde daar toch niet, nog los van het feit dat ik niet wist hoe ik er in mijn levensonderhoud zou moeten voorzien. Het kon niet lang meer duren of ik zou ontslagen worden uit het ziekenhuis. Bovendien zaten de negen maanden waarvoor ik
| |
| |
getekend had er vrijwel op. Ik zou vervolgens wel afgekeurd worden, zei men. Ik maakte een afspraak met Imazu, vertelde hem van mijn plan terug te keren naar Europa. Een paar weken later deden ze me in Yokohama uitgeleide. Ons huwelijk was in alle vriendschap ontbonden. Kosten acht dollar. Het hunne zou spoedig gesloten worden. Imazu had beloofd het kind als het zijne te accepteren.
‘Pas goed op elkaar...’ - Gevolgd door twee omhelzingen.
‘Yoshika, wanneer jij er niet geweest was, had ik hier niet gestaan. En dat bedoel ik letterlijk. Good bye, ik zal je nooit vergeten...’
Weer een zeereis van zes weken. Dit keer niet op een smerig, overvol troepentransportschip, maar op de Edinburgh, een van alle comfort voorzien Engels hospitaalschip. Het werd bijna een pleziertocht, voor mij tenminste, want veel anderen, die rechtstreeks van het front kwamen, waren er beroerd aan toe. Mijn revalidatie werd aan boord voortgezet. Steunend op twee stokken had ik het schip betreden, steunend op één stok stapte ik in Liverpool aan wal.
Vandaar werden we met z'n zevenen door een Nederlandse militaire dakota opgepikt. En na negen maanden, waarvan ik er meer dan zes in hospitalen had doorgebracht, zette ik in Valkenburg weer voet op vaderlandse bodem. Tijden kunnen veranderen. Want daar stond een ontvangstcomité op ons te wachten. Er werden toespraken gehouden, er werd eremetaal met lintjes uitgereikt, voor al dan niet bewezen heldendaden. Eentje namens Hare Majesteit de Koningin, eentje namens de president van de Verenigde Staten zelf.
En daar verscheen Jan weer eens in Oudewater. Voor de tweede keer steunend op een stok, maar dit keer gehuld in tropenuniform. Na mijn ouders begroet te hebben was mijn eerste gang die naar het café. Daar trof ik mijn oude vrien- | |
| |
den. Die wilden best vernemen hoe het me vergaan was. Daar voegde een stadgenoot die ook, bij een ander onderdeel, in Korea had gezeten en rechtstreeks per vliegtuig was teruggekeerd, zich bij ons.
In datzelfde café zaten we de volgende middag nog steeds, weer dronken, of nog steeds dronken. We waren er 's ochtends in een hoek wakker geworden, die andere Korea-ganger en ik. Men had ons in een oud tapijt gerold.
Opeens rinkelde de telefoon. De kastelein nam op.
‘Jan, voor jou. Je vader.’
Het kostte enige inspanning me de werking van een telefoontoestel te binnen te brengen. Niet het spreekgedeelte aan het oor dus. Tenslotte:
‘Jongen, ben je daar? Je bent toch niet dronken? De harmonie staat voor de deur, de burgemeester is hier, om jullie te huldigen...’
|
|