| |
| |
| |
Tussen twee oorlogen
Met veertien man stonden we te wachten op het einde. De eerste was met de kolf van een geweer naar buiten geslagen. De deur van de barak viel dicht. Het was weer stil. We stonden naast elkaar, roerloos, de handen op de rug gebonden. Af en toe klonk er gekuch, meer niet. Geen woord. Niemand waagde het een ander aan te kijken, uit angst zich te zullen laten kennen. Het leek wel of we ons schaamden de laatste ogenblikken in elkaars gezelschap door te moeten brengen.
Buiten klonk het geblaf van bevelen. Even niets. Dan één afgemeten kreet, onverstaanbaar, maar de betekenis kon geraden worden. Bijna onmiddellijk volgde een salvo. Droog, zonder de minste echo. Dat was het dus. Er ging even overheen voor de deur opnieuw werd opengesmeten. Daarop werd de volgende afgevoerd, met samengeperste, bloedeloze lippen, half hollend, half vallend onder de slagen. Hoe lang duurde het? Ik telde. Eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig, vierentwintig... - Niet dat het er iets toe deed.
Wat ging er door me heen, terwijl ik daar stond? Dat was nu juist wat ik mij afvroeg. Geen verheven gedachten. Hoop noch wanhoop. De angst me niet te kunnen beheersen. Een zeker ongeduld. Laat het dan nu maar zo snel mogelijk gebeuren. O ja, de datum. Die kwam me eensklaps zeer belangrijk voor. Achter een vervuild bovenraam schemerde een vierkantje blauwe lucht. Het was augustus en het moest een donderdag zijn. Van dat laatste was ik zeker, al wist ik niet waarom. Maar de datum... Was het de tiende
| |
| |
augustus? De elfde? De negende? - Niet dat het er iets toe deed.
Weer een salvo. Gebroken dit keer, niet zo gelijk als het vorige.
De volgende verdwijnt. Nog één, dan ik. Minder dan een minuut, wanneer ik niet te snel geteld heb. Laat het maar de elfde zijn. Elf augustus. En laten ze voortmaken.
Dan is het mijn beurt. Ik slaag erin, ondanks mijn gebonden handen de geweerkolf te ontwijken zonder mijn evenwicht te verliezen. Verblind door het zonlicht word ik de binnenplaats over gejaagd. Daar is de muur, het witgeschilderde pleisterwerk op vele plaatsen geperforeerd door de inslagen van kogels. De gaten lijken op bomkraters in de sneeuw - niet dat het er iets toe doet. De blinddoek. De bevelen. Ook nu weer die korte stilte na het voorlaatste bevel. Ik hoor opeens het getsjilp van mussen, ik zie in een flits een polderlandschap voor me. Dan die ene afgemeten kreet. Het gaat snel, het gaat vanzelf. Ik zet me schrap. De knal.
Vier kogels. Ze sloegen precies gelijktijdig in. In mijn borst, hart, longen. Ik werd door de kracht ervan tegen de muur achter me geslagen. Alles werd zwart. Maar daarna rood. - Want vreemd, mijn benen bleven me dragen. Of verbeeldde ik me dat? Ik voelde niets meer. Geen pijn. Niets. Alsof ik niet meer bestond, alsof ik mijn lichaam had verlaten. - En meteen daarop: stemmen, gelach. Van ver. Van dichterbij...
De blinddoek werd afgerukt, tegelijk met een pluk haar. Dat voelde ik. Oogverblindend zonlicht.
Ik kreeg een duw. Ik viel. Ik krabbelde overeind. Viel weer.
Ik werd naar een deur aan de overzijde van de binnenplaats gesleept. Mijn broek kleefde aan mijn benen. In het halfduister onderscheidde ik het drietal dat me was voorgegaan. De een zat op een lage bank, staarde uitdrukking- | |
| |
loos voor zich uit, de ander zat voorovergebogen, zijn schouders schokten.
De derde lag op de grond, met weggedraaide ogen, zijn mond vol bloed. Hij had zijn tong afgebeten.
Ik was zonder veel hindernissen in Straatsburg aangekomen. Het paspoort dat Loulou voor me georganiseerd had, had ik weggegooid. Ik was er verschillende keren een controle mee doorgekomen, het had zijn werk gedaan. Bij de eerste de beste militaire post had ik me aangegeven: ‘Ik ben Nederlander. Ik heb vrijwillig bij de Duitse marine gediend en ben uit een krijgsgevangenenkamp ontsnapt...’
Na een nacht in een cel te hebben doorgebracht werd ik op transport gesteld naar Neuengamme, het voormalige concentratiekamp. Daar zaten tienduizenden krijgsgevangenen, onder wie veel niet-Duitsers, ondergebracht in barakken en tenten. De bewaking was in Engelse handen. De behandeling, hoorde ik meteen na mijn aankomst van mijn kamergenoten, was slecht. Daar merkte ik aanvankelijk niet veel van, afgezien van de eindeloze nachtappèls, want meteen de eerste ochtend werd ik er door een Engelse officier uitgepikt om hem als huisknecht te dienen. 's Ochtends vroeg verdween ik naar het officiersverblijf, 's avonds keerde ik terug. Ik poetste schoenen, veegde de vloer, zette thee. Aan voedsel geen gebrek. En ik genoot heimelijk van iets dat voor iedere soldaat, krijgsgevangen of niet, een ongekende luxe was: ik zat uren in het bad. Maar toen mijn beschermer me daarin een keer betrapte, maakte de ene schrik plaats voor een andere. Hij was niet boos. Integendeel. Hij was aangenaam verrast.
De volgende ochtend liep hij weer keurend, zijn stokje onder de oksel geklemd, langs de gelederen, mij negerend. Een ander viel de eer te beurt, en ik marcheerde even later voor het eerst samen met mijn barakgenoten het kamp uit,
| |
| |
naar een buitenwijk van de naburige stad Hamburg, om er puin te ruimen. Daarbij werd er door onze bewakers fanatiek op los geslagen, want iedere Duitse bom die boven Engeland was afgeworpen moest vergolden worden. Het waren leeftijdgenoten die sloegen tot je er beurs van was, het waren slagen waartegen je je niet kon verweren. Tegen een dergelijk gevoel van machteloosheid is geen schuldbesef bestand: ik vervloekte het moment waarop ik besloten had om terug te keren.
En op een dag wankelde onze kameroudste krijtwit naar binnen. We moesten in onze barak blijven. Die middag kwamen we voor het vuurpeloton. We zouden gefusilleerd worden. En zo geschiedde. Met losse flodders. Maar de salvo's, en het hoongelach daarna, zouden nog lang in onze oren klinken.
Een paar dagen later verscheen er een eenheid Nederlandse marechaussee in het kamp, tot ieders opluchting, zeker van de anderen, want die hadden er al maanden geïnterneerd gezeten. Alle Hollanders moesten aantreden. We werden in veewagons geladen en belandden na een barre tocht in Vught, ook een oorspronkelijk door de Duitsers ingericht kamp. We werden kaalgeschoren, kregen een baan oranje verf over onze schedel. Gestoken in gestreepte gevangeniskledij werden we ondergebracht in een afgezonderd kamp binnen het kamp.
Daar zaten de wapendragers: zij die onder Duitse vlag gevochten hadden. We werden als de zwaarste gevallen beschouwd, en er waren bewakers, leden van de Binnenlandse Strijdkrachten, tijdens de oorlog uit het verzet ontstaan, die ons dat met een kennelijk genoegen aan den lijve lieten voelen. Vooral op onze dag van aankomst moesten we het ontgelden - we werden bij tientallen bewusteloos geslagen. Het zou opvallend blijken dat bewakers die afkomstig waren uit reguliere eenheden, de Prinses Irenebrigade die
| |
| |
zij aan zij met de geallieerden gevochten had, en de Canadezen die in het kampt Vught gelegerd waren, niet aan de mishandelingen deelnamen, en soms zelfs probeerden excessen tegen te gaan.
Kwam het doordat de eersten, als burgers, meer geleden hadden in de bezettingsjaren, en dat nu op ons afreageerden - of was het zo dat sommigen, en over onze ergste kwelgeesten hoorden we dat ze pas bij het verzet waren gegaan toen de oorlog in feite al afgelopen was, met ons als doelwit nog eens moesten bewijzen hoe heldhaftig ze wel niet waren? - Heldhaftig genoeg om in het wilde weg een geweer leeg te schieten in een barak vol gevangenen bijvoorbeeld. Misschien was die gevolgtrekking niet terecht, wij hielden het erop.
Het wachten op onze berechting nam een aanvang.
In oktober mochten we een briefkaart naar huis schrijven. Ik leef. Ik zit in Vught. Jan.
Het was mijn eerste levensteken sinds ik in februari vertrokken was naar Klagenfurt.
Een paar weken later kreeg ik bezoek. Mijn moeder en m'n middelste zusje. We mochten tien minuten met elkaar praten, onder een nauwlettend oog en oor van een bewaker en met inachtneming van een meter tussenruimte zodat er niet stiekem iets overgereikt kon worden.
‘We dachten allemaal dat je dood was...’
‘Hoe is het met pa?’
‘Goed. Hoe is het met jou?’
‘Ook wel goed.’ Stilte. - Het is opmerkelijk hoe weinig een mens bij zo'n gelegenheid te zeggen weet. Zeker wanneer een bewaker voortdurend op zijn horloge staat te kijken.
Gaandeweg werd het regiem in het kamp wat milder. Ik bezocht iedere zondag trouw de heilige mis. Niet omdat ik me tot het katholieke geloof bekeerd had, maar omdat ik dan naast Pim kon zitten, het schoolvriendje uit Oudewa- | |
| |
ter dat later naar Bergen op Zoom verhuisd was. Ik had zijn naam horen roepen en had hem aanvankelijk niet herkend. Mager, met een stoppelbaard en rimpels naast zijn ogen. Geen jongen maar een man. We hadden een paar woorden kunnen wisselen, gescheiden door een hek. Hij was ook lid geworden van de Jeugdstorm, maar had zich vervolgens gemeld voor de Waffen-ss.
‘En hoe ben jij hier verzeild geraakt?’
‘Ik heb bij de Kriegsmarine gezeten. Eerst op zee, daarna in de loopgraven in Koerland.’
‘Dan hoeven we elkaar niets te vertellen,’ zei Pim.
Overigens kregen we van de aalmoezenier te horen dat het nog wel meeviel met ons. Het communisme bevechten was zo erg nog niet. Maar dat was nu niet precies de gedachte die ons door het hoofd speelde toen we geconfronteerd werden met Amerikaanse documentaire films over de vernietigingskampen. Auschwitz, Bergen-Belsen, Majdanek. Er was een enkeling die het afdeed als oorlogspropaganda. Er waren er die volhielden dat zoveel eenvoudigweg niet kon. De meesten stommelden naar buiten, bleek, ontdaan. - Een paar keer brandde het me op de tong Pim te vragen of hij er iets van geweten had. Ik durfde het niet.
Januari '46 - twee maanden na mijn 21ste verjaardag - werd ik voor verhoor overgebracht naar Gouda. Daarna Den Haag, de Cellenbarakken. Met vijf man in een ruimte van een paar vierkante meter. Daar, op de binnenplaats, liepen de voormannen van de NSB. Mussert, Blokzijl, hoe ze verder mochten heten. De eerste veroordelingen kwamen los. Een aantal ss'ers werd terdoodveroordeeld. Anderen kregen vijftien jaar. Er was voor ons geen reden iets anders te verwachten.
‘Maar jij was toch niet bij de SS, en hoe oud was je nou helemaal toen je je meldde...’
| |
| |
‘Ja, dat zeg jij.’
Tenslotte kwam ik terecht in het Scheveningse kamp Duindorp, een met prikkeldraad afgezette huizenwijk die onderdak bood voornamelijk aan jeugdgevallen.
Daar zaten we, vijftienhonderd in getal, te wachten op onze uiteindelijke berechting. De vonnissen waren intussen milder geworden. De doodstraf zou ik niet krijgen en vijftien jaar gevangenisstraf evenmin. Gedetineerden die tijdens hun oorlogsdeelname minderjarig waren geweest kwamen voor de jeugdrechter. Drie à vijf jaar heropvoedingsgesticht was de standaardstraf. Iedere dag kregen enkele tientallen hun veroordeling te horen, iedere dag werd Duindorp leger. Er moet altijd één de laatste zijn. En die laatste was toevallig ik.
De dagvaarding werd voorgelezen. Of ik nog iets te zeggen had, vroeg de vrouwelijke rechter. Nee, dat had ik niet. Zoals zij het had voorgelezen was het. De zaak was duidelijk, leek me - daarom had ik ook een advocaat geweigerd. Kort tevoren had ik bezoek gekregen van de dominee van Oudewater, niet van ‘onze’ kerk, maar van de hervormde. Hij probeerde de twee jongens die ik een jaar eerder uit de handen van de Landwacht had weten te houden, te bewerken om voor mij te getuigen. Maar ook dat vond ik onzin. Wat ik gedaan had had ik gedaan.
Een hamerklopje. Drie jaar, luidde het vonnis, met aftrek van de periode dat ik geïnterneerd had gezeten. De lichtste straf.
Ik liep voor het laatst door de uitgestorven straatjes van Duindorp om afscheid te nemen van de oude heer Van Weerlee.
Hij was restaurateur van schilderijen, was lid van de NSB geweest, had een atelier toegewezen gekregen in Duindorp om toch door te kunnen werken. Een formidabel vakman - hij had zelfs Rembrandts Nachtwacht onder handen gehad
| |
| |
- en een hoogst onaangenaam mens. Hij was klein, humeurig, niet in staat één zin uit te brengen zonder te vloeken. Het was godverdomme voor en godverdomme na. Toch was ik elk vrij moment te vinden in zijn werkplaats. Hij had gemerkt dat ik verstand had van verven en pigmenten, daarom duldde hij me. Zelfs was hij zo genereus dat ik vrijelijk mocht knoeien met zijn materialen, want omtrent het leerproces had hij maar één stelregel:
‘Zelf doen, godverdomme!’
Ook hielp ik hem wel bij het verdoeken van oude schilderijen. Ik had daar weleens van gehoord, maar hoe het mogelijk was een oud schilderij op nieuw linnen over te brengen had ik nooit begrepen. Ik was er al snel handig in. De beschilderde zijde van het doek wordt voorzichtig beplakt met ragdun papier dat in een lijm van roggepap gedrenkt is, laag voor laag, tot er een centimetersdikke, keiharde koek ontstaat. Het oude, halfvergane doek wordt vervolgens met een oplosser zacht gemaakt en met een pincetje draadje voor draadje verwijderd.
Echt monnikenwerk, des te lastiger naarmate de verflaag dunner is. Tenslotte zit het schilderij zonder drager met de beeldzijde op de dikke papierlaag, en kan de ‘achterkant’ van de verflaag worden schoongemaakt. Het nieuwe doek wordt tot slot met een strijkbout in die achterzijde van het schilderij gedrukt en gaat zich hechten, waarna het papier weer laagje voor laagje kan worden afgeweekt.
Maar daarbij bleef het niet. Van Weerlee leerde me oude, bruin geworden vernislagen te verwijderen zonder de verflaag zelf aan te tasten. Oorspronkelijke kleuren bloeiden zo, plekje na plekje op. Van Weerlee maakte me vertrouwd met de toets van de oude meesters, Pieter de Hooch, Jan Steen, Ruysdael. Ik leerde het recept van een vernis die in craquelé opdroogt, waardoor het lijkt of een schilderij de eeuwen getrotseerd heeft. Ik leerde, kortom, oude schilde- | |
| |
rijen restaureren - en vervalsen.
Ik trof hem aan, gebogen over een middeleeuws paneeltje dat hij sinds kort onder handen had.
‘Meneer Van Weerlee, ik vertrek. Ik heb drie jaar gekregen. Ik ga naar het heropvoedingsgesticht in Katwijk.’
‘Godverdomme,’ zei Van Weerlee.
Anderhalf jaar bracht ik door in het in een voormalig klooster gehuisveste heropvoedingskamp in Katwijk, en vervolgens nog een jaar in een soortgelijke instelling in Nunspeet. Waarin nu precies het heropvoedende element gelegen was, bleef onduidelijk. Het waren open internaten, overdag werkten we buiten de deur, ik als schildersknecht. De weekenden mochten we naar huis, maar ik trok meestal naar Amsterdam, de ‘poel des verderfs’, zoals het vroeger thuis genoemd werd. Ik hing er rond in de kunstenaarscafés aan het Leidseplein.
Daar heerste na vijf bezettingsjaren nog steeds een bevrijdingsroes. Iedere zaterdagavond werd er wel ergens een groot feest gegeven, en het kostte, al kende ik niemand, nooit moeite aansluiting te vinden bij de groepjes die erheen togen. Er werd onmatig gedronken, er werd gedanst op muziek die ‘negerjazz’ genoemd werd. Ik hield me altijd wat afzijdig, maar genoot van de vrijmoedigheid die er heerste. En op een avond raakte ik op zo'n feestje in contact met een man wiens woorden nog maandenlang door zouden klinken. Hij stond in een hoek van het vertrek, praatte nu eens met de een, dan weer met de ander. Het natuurlijk overwicht dat hij uitstraalde had me geïmponeerd vanaf het moment dat ik hem in het oog kreeg. Uit de flarden van gesprekken die hij voerde maakte ik op dat hij belangrijk geweest moest zijn in het verzet.
Ik vroeg iemand wie dat was, die man daar in die hoek. Hij bleek hoofdredacteur te zijn van Vrij Nederland, een
| |
| |
weekblad dat uit de illegaliteit ontstaan was. Toen hij een moment alleen stond, stapte ik op hem af, beschroomd, nog niet goed wetend wat ik moest zeggen. ‘U kent mij niet,’ begon ik, ‘maar u bewijst mij een grote dienst wanneer ik even met u mag spreken...’
Hij knikte.
‘Ik zit in een jeugdkamp in Nunspeet. Ik heb drie jaar gekregen vanwege dienstname bij de Duitse marine. Over een paar maanden kom ik vrij, maar hoe moet 't nou verder, ik moet toch weer doorgaan op de een of andere manier...’
Zelden had ik me zo kwetsbaar en misplaatst gevoeld. Wanneer hij zich op dat moment had omgedraaid had hij een oordeel over me geveld waartegen geen gerechtelijk vonnis op kon wegen. Maar hij draaide zich niet om. Zijn blik verstarde een moment - toen wees hij op twee stoelen die wat afgezonderd stonden. We gingen zitten. Hij vroeg waar ik vandaan kwam, en liet me, zonder me te onderbreken, vertellen hoe het met me gelopen was. Hij vroeg me of ik geweten had wat er precies aan de hand geweest was. Ik zei van niet, echt niet. Tenslotte zei hij:
‘Ik geloof je. Jij hebt het niet geweten. Maar anderen hebben het wél geweten. Jij moet zo goed mogelijk gaan onderzoeken wat er gebeurd is, zodat je het een volgende keer wel herkent, en je moet meehelpen een maatschappij op te bouwen waarin dit soort dingen niet meer voor zullen komen. Je bent nog jong, je moet verder, maar je mag het niet vergeten...’
En hij stond op, groette, mengde zich weer in het gezelschap.
De daaropvolgende tijd las ik alles wat los en vast zat en over de oorlog handelde. Ik sprak met mensen uit het verzet, met mensen die in concentratiekampen hadden gezeten. Ik ging naar het niet ver van Nunspeet gelegen Putten, het dorp dat zo zwaar geleden had. Niemand wees me de
| |
| |
deur, hoewel ik ‘fout’ geweest was. En ik leerde dat juist de mensen die zich het moedigst hadden gedragen, of het meest geleden hadden, als eerste bereid waren me te accepteren en verder op weg te helpen.
Op vijf mei 1948, drie jaar na de Duitse capitulatie, kwam ik vrij. Ik was drieëntwintig. Terug naar Oudewater. Terug bij vader in de zaak. Uithuilen en opnieuw beginnen. De burgermaatschappij in.
Zo stond ik weer te plamuren, te schuren, te gronden en te lakken, zes dagen per week. Ik sliep weer in het zolderkamertje van weleer. En in de wintermaanden: op naar Utrecht, naar de School voor Meesterschilder. Op zaterdagavond naar cafés. Veel bier drinken en de streek onveilig maken met een groepje leeftijdgenoten: jongens die ook in Duitsland hadden gezeten, of juist in het verzet - jongens die net als ik hun draai niet meer konden vinden. Want de oorlogsherinneringen mochten dan in een sluimering zijn weggezakt, mijn onrust was gebleven. Daar waren geen goede voornemens tegen bestand.
‘Jan is toch zo'n steun in het bedrijf...’
Ik werkte hard, en dat was nodig ook, want de zaak was na een lichte hartaanval van mijn vader enigszins in de versukkeling geraakt. Hij keek reikhalzend uit naar de dag dat hij zich er volledig uit terug kon trekken. Huis- en decoratieschilder: mijn voorland.
‘Jan moest maar eens aan trouwen gaan denken...’
Ik had verkering met een meisje dat Marietje heette. Maar toen haar vader ervan hoorde kreeg ze huisarrest. Niet omdat ik fout geweest was, maar omdat ik niet katholiek was. Dat was Oudewater: de hoofdstad van mijn voorland.
Bij vlagen ging het goed, soms maanden achtereen. Maar dan was het opeens alsof er een schakelaar bij me werd om- | |
| |
gedraaid. Dan kneep ik ertussenuit, van het ene op het andere moment, soms zonder een cent op zak. Naar Amsterdam, op de fiets, of naar Antwerpen. Of liftend naar Parijs, waar in halfduistere kelders het existentialisme bedreven werd. En verder weg, naar Griekenland. Op de Winterschool kregen we kunstgeschiedenis, en meester Flipse had verteld van de Griekse beschaving, onze culturele bakermat. Ademloos had ik zitten luisteren. Die godenleer - dat was nog eens iets anders dan die hardvochtige God der Wrake. Schitterende tempels, schitterende beelden. Apollo. Odysseus. Plato. Knapenliefde: het toppunt van vrijmoedigheid. - Dat moest ik zien.
Liftend trok ik door Europa. Duitsland, Italië, Joegoslavië. En tenslotte, te voet door een kurkdroog berglandschap, Macedonië, Griekenland. Ik was op zoek naar de Helleense beschaving - die ik meende te zullen aantreffen ongeveer zoals meester Flipse het verteld had - en ik trof een klein dorpje, brandend, half uitgemoord.
Wat er aan de hand was, begreep ik niet. Ik sprak geen enkel woord Grieks. ‘Bandieten’, dat was wat ik opving, en dat was ook wel duidelijk, want niet alleen was van tientallen mensen het hoofd van de romp gescheiden, ook hadden ze alle kinderen met zich meegevoerd. - Pas later leerde ik dat er sprake was van een burgeroorlog tussen communistische partizanen, en een andere groepering, die gesteund werd door de geallieerden. Maar welke van de twee partijen nu zo huisgehouden had, dit keer hier, een paar dagen later daar, bleef me volmaakt duister, want in praktijk vielen ze niet van elkaar te onderscheiden. Het was een strijd die wreder was dan ik ooit ervaren had: een strijd van burgers tegen burgers, zonder discipline, zonder hiërarchie, waarin zelfs een kind als vijand gold. Ik liep erdoor. Ik keek. Ik wist wel wat van eerste hulp. Ik had een grote bedrevenheid in het aanleggen van noodverband. - Ik
| |
| |
verkeerde weer in oorlogstijd. Drie weken lang en ongewild.
Maar waar ligt de grens tussen gewild en niet-gewild?
Er was intussen de naam van een ver land in het wereldnieuws gekomen: Korea. In het zuiden heerste een westers georiënteerde regering onder Syngman Rhee, het noorden was een communistische volksrepubliek en lag binnen de invloedsfeer van China. In 1950 vielen de Noordelijken Zuid-Korea binnen. En voor het eerst in de geschiedenis ging een volkenbond, de Verenigde Naties, ertoe over een gewapende macht te zenden om tussenbeide te komen. Vijftien landen leverden troepen, de zaak stond onder Amerikaans bevel. Een vredesleger, zo heette het tenminste.
Ook in Nederland verschenen oproepen voor vrijwilligers in de kranten.
Waarom ging ik? Omdat ik niet meer voluit kon ademhalen, na twee jaar Oudewater. Omdat ik nog een schuld te vereffenen had. Omdat de onrust me geen ogenblik werkelijk verliet, de smeulende frontervaringen, diep weggedrukt in mijn herinnering, ervaringen waarover ik met niemand kon spreken. Omdat het een nieuw avontuur was.
Het waren al die factoren samen.
's Ochtends had ik op karwei bij een klant de oproep in het ochtendblad gezien. Nog voor het middagmaal had ik mijn vader op de hoogte gesteld van mijn besluit - hij protesteerde niet. En 's avonds hadden we het schildersbedrijf verkocht, want zonder opvolger had het in zijn ogen geen zin dat voort te zetten.
De volgende dag zat ik in een keuringslokaal in Den Haag te wachten, omringd door een vijftigtal leeftijdgenoten. Onze achtergrond was verschillend. Er waren er die in de oorlog bij het verzet geweest waren. Er waren oud-ss'ers bij die op deze wijze hun Nederlanderschap terug konden
| |
| |
verdienen, maar ook jongens die bij de Prinses Irenebrigade hadden gezeten. Weer anderen hadden tijdens de politionele acties in Indonesië gevochten. Maar één ding hadden we gemeen. En dat was het gevoel van ontheemding dat we met één oogopslag in elkaar herkenden.
Ik werd goedgekeurd. Mijn Haagse oom, referendaris ten departemente, kwam me hoogstpersoonlijk de hand drukken:
‘Jan, gefeliciteerd met deze koene stap!’ - Zijn woorden.
|
|