| |
| |
| |
Deel 5
| |
| |
Legionair
‘Beschwindelt, dat is wat we zijn. Beschwindelt. We hebben ons voor een karretje laten spannen...’
Hij heette Luc en hij had een speciale voorliefde voor dat woord: hij voelde zich door alles en iedereen bedrogen.
Luc was lang, en mager als een lat. Hij had donker krulletjeshaar en bruine, beweeglijke ogen. Wanneer hij eenmaal aan het woord was, viel er niet snel een stilte. Hij was een Belg. Hoewel hij uit Wallonië kwam en dus Franstalig was opgevoed, sprak hij redelijk Nederlands. Ik kon me intussen aardig behelpen in het Duits, maar het was toch steeds weer een opluchting voor me wanneer ik me van mijn moedertaal kon bedienen. Luc had, net als ik, meteen na zijn komst in het krijgsgevangenenkamp een dekkingsgat gegraven: daarin kenmerkten zich de voormalige frontsoldaten. Hij was iets ouder dan ik, had zich als student voor de Waffen-ss gemeld:
‘Echt een idealist,’ zoals hij er zelf spottend aan toevoegde. Hij had twee jaar aan het Oostfront gezeten, maar daar sprak hij nauwelijks over. Des te meer over zijn achtergronden. Hij was doorkneed in politiek. Het was dankzij hem dat begrippen als communisme, socialisme, nationaal-socialisme voor het eerst enige inhoud voor me kregen. Hijzelf kwam uit een fascistisch milieu. Mussolini, en later in mindere mate Hitler, hadden bij hem thuis het denken bepaald. Zijn vader was partijlid en had het tijdens de bezetting gebracht tot burgemeester. Wanneer hij het over hem had, werd hij bleek van woede:
‘Een parvenu, een baantjesjager van het zuiverste water.
| |
| |
Wanneer ik die nog een keer tegenkom vermoord ik hem...’
Hij was furieus, op zichzelf, op zijn verleden, juist omdat hij er zelf in geloofd had, omdat hij getekend had, samen met een jongere broer, ter wille van de denkbeelden die hun als vanzelfsprekend waren bijgebracht. ‘En wanneer je die eerste stap gezet hebt, is het te laat. Je hebt niets meer in te brengen, je bent een werktuig geworden.’
‘Wanneer heb je getekend?’
‘In '42.’
‘En wanneer Duitsland de oorlog nou gewonnen had?’
‘Onzin. Een oorlog wordt alleen maar gewonnen in de geschiedenisboekjes. In werkelijkheid zijn er alleen maar verliezers: zoveel aan de ene kant, zoveel aan de andere. Vraag het maar aan m'n broer toen hij op die mijn stapte. De rest is pure quatsch, holle woorden, vlaggen, vaandels. Ik heb m'n portie gehad - ik heb er nog achteraangelopen ook.’
We zaten naast elkaar onder een tentzeiltje te midden van de tienduizenden, Luc en ik. We aten ieder met een vork uit het blik cornedbeef dat hij had bemachtigd, en daarna rookte hij de ene sigaret na de andere. Hoe hij dat allemaal wist te organiseren, vlees, sigaretten, soms zelfs bier of coca-cola, was me een raadsel. Het was aan meer te danken dan zijn talenkennis, hoe indrukwekkend die ook was: hij sprak niet alleen Frans en Nederlands, maar ook vloeiend Duits en Engels. Hij liet zich door niemand imponeren. Zonder schroom sprak hij officieren aan alsof het zijns gelijken waren. Mij beschouwde hij als een provinciaal, en het feit dat ik nog geen vol jaar eerder getekend had voor de Duitse marine als het toppunt van stompzinnigheid. - Maar er was één verlangen dat ons bond en samendreef: de drang te ontsnappen.
Volgens Luc waren er een paar miljoen krijgsgevangenen. We zouden berecht worden, dat stond voor hem vast, en alleen al met het wachten daarop konden jaren heengaan. Ontsnappen...
| |
| |
‘Maar wat dan?’
‘Een koud kunstje. We zien in Straatsburg te komen, in de Franse bezettingszone. Daar tekenen we voor het Vreemdelingenlegioen. Ze vragen je niets, niet eens je naam. Je bindt je voor vijf jaar...’
‘Weet je dat zeker?’
‘Natuurlijk weet ik dat zeker...’
Ik aarzelde geen moment, en ik had ook niet geaarzeld wanneer hij gezegd had het niet zeker te weten. Na twee weken rust waren mijn krachten teruggekeerd, maar ook een kwelling waarmee ik eerder, tijdens mijn verlof in Oudewater, had kennisgemaakt. Ik was niet bestand tegen de stilte, ik kon niet slapen wanneer ik niet fysiek uitgeput was. Mijn hoofd herbergde een slangenkuil. Zo gauw ik mijn ogen sloot en wegzakte, lag ik te schudden onder een trommelvuur van angstbeelden. Ik werd gek in dat gat in de grond. We zouden veroordeeld worden - maar ik was al veroordeeld, tot de straf die ik het slechtste kon verdragen: lijdelijk wachten, passiviteit.
De eerste de beste maanloze nacht waagden we het erop, en wagen bleek een te groot woord. De bewaking stelde niet veel voor, en het passeren van een paar rollen prikkeldraad leverde geen problemen op. Zo lieten we, gedekt door duisternis en grondmist, de mensenzee achter ons, waarin we gedobberd hadden, hij drie weken, ik twee. Het was een vlucht - een vlucht voor mezelf, voor het verleden. Maar ik herademde. Er was weer beweging.
We liepen de hele nacht dwars door velden en akkers. Tegen de dageraad verscholen we ons met uitzicht op een kleine, alleenstaande boerderij. De zon kwam op en het duurde niet lang of het leven ontwaakte. Een meisje van een jaar of vijftien kwam naar buiten, het gezicht nog dik van de slaap. Ze verdween achter het huis, om terug te
| |
| |
keren met een bundel hout in de armen. Even later verscheen een vrouw, het haar in de bekende vlecht, een emmer in de hand. De ketting van de put ratelde.
‘Ik geloof dat hier geen pappie is, en ook geen waakhond,’ zei Luc. En toen er rook uit de schoorsteen begon te kringelen:
‘Jan, het ontbijt staat klaar...’
We klopten aan, Luc deed het woord. Hij beantwoordde de wantrouwende blik van de vrouw met een buiging.
Of ze misschien ook Gefreiter Müller kende, dat wil zeggen: diens familie, die hier ergens in de buurt, hoe heette het hier ook alweer - o ja, precies - moest wonen, want die had ons op het hart gedrukt vooral de groeten te doen aan zijn verwanten, met de boodschap dat hij godzijdank gezond was en nog in het bezit van al zijn ledematen - enzovoort. Nee, een Müller kende ze niet, maar we moesten maar eens een dorp verderop proberen, daar woonden verscheidene Müllers. Och nu ja, zo'n haast had het nu ook weer niet. We hadden drie dagen en drie nachten gelopen om het blijde nieuws te brengen, dus dat kon evengoed nog wel een uurtje velen - misschien mochten we éven binnenkomen?
Aldus geschiedde, en even later zaten we achter een groot bord pap met bruine suiker. Of de vrouw enig geloof hechtte aan het steeds ingewikkelder wordende verhaal van mijn metgezel viel niet op te maken. We kregen, zonder dat er vragen gesteld werden, toestemming te gaan slapen in de schuur, en ze stak ons, toen we tegen de avond weer naar buiten kropen, in de burgerkleren.
We vervolgden onze tocht, ik met een glimmend vestje over mijn hemelsblauwe nachtjapon, en daarover een oude overjas, Luc in het donkere zondagse pak dat ongetwijfeld ooit de heer des huizes als trouwkostuum gediend had, en dat aan alle kanten slobberde, ondanks de omgeslagen pij- | |
| |
pen en mouwen. In het donker hoefde ik maar af te gaan op de lucht van mottenballen. Vanaf dat moment waren we twee Franse vluchtelingen die in Duitsland gedwongen arbeid hadden verricht. Dat ik geen woord Frans sprak was geen bezwaar - zolang ik mijn mond maar hield.
Aanvankelijk liepen we 's nachts door de velden zuidwestwaarts, om overdag te schuilen in een hooiberg of een schuur, rammelend van de honger. Maar op die manier schoten we niet erg op, en de vier-, vijfhonderd kilometer indachtig die we nog voor de boeg hadden, werden we steeds roekelozer. Tenslotte liftten we overdag mee met militaire transporten en bedelden we bij veldkeukens om voedsel. We zagen er wonderlijk uit, ik in mijn lange jas, hij in zijn te wijd bemeten pak, maar dat viel niet op in een land dat in volslagen ontreddering verkeerde, en waarin in alle richtingen een ware volksverhuizing van vluchtelingen en daklozen plaatsvond. Wanneer mij iets gevraagd werd antwoordde Luc in mijn plaats. Ik was niet helemaal in orde, beduidde hij, op zijn voorhoofd tikkend:
‘Un peu tralala...’
En ver bezijden de waarheid was dat niet. Ik liep achter hem aan als een hond achter zijn baas. Het ene moment was ik opgewekt omdat we weer wat eten hadden bemachtigd, omdat de zon doorbrak - en die won naarmate we zuidelijker kwamen aan kracht -, omdat we in de laadbak van een vrachtauto mochten kruipen en verder afstand namen - maar afstand waarvan eigenlijk? Want het volgende ogenblik sloeg mijn stemming weer om in doffe radeloosheid. Dan moest ik strijden tegen de aanvechting om aan de kant van de weg te gaan liggen, en verder alles op zijn beloop te laten. Vormeloze herinneringen welden op: angst, verdriet, beklemming, paniek - alles door elkaar. Het was nog maar drie weken terug dat Carstens een mortiergranaat voor zijn voeten had gekregen, een maand terug dat we met z'n
| |
| |
drieën de wacht betrokken hadden bij een dorp en een leger op ons af hadden zien komen, het was twee maanden terug dat ik op een eilandje in de Oder op een Russische soldaat gestuit was, drie maanden terug dat we in een hel hadden verkeerd die Dresden heette. En zo verder, het maakte niet uit. In het diepste van een scheepsruim te midden van de mijnen, een oude veerboot die getorpedeerd werd, in de sneeuw: de laatste klap, de dood van Hein... - En zo verder. Het maakte niet uit, want niets had de tijd gekregen.
‘We hadden een compagniescommandant. Die kreeg op het allerlaatste moment nog een mortiergranaat op zijn kop.’
‘Dat is pech hebben,’ zei Luc.
‘'t Was een goeie vent...’
‘Tja,’ zei Luc. ‘Die gaan altijd 't eerst...’
Ik keek hem aan. Hij trok aan zijn peuk tot hij zijn vingers schroeide.
Er was iets dat me in hem tegenstond. Waren het zijn wenkbrauwen die doorliepen, boven zijn neuswortel? Waren het zijn lippen? Was Carstens er nog maar. Of Hein...
‘Carstens heette hij, en hij viel juist als laatste...’
Luc wierp me, verbaasd over mijn plotselinge stemverheffing, een verstrooide blik toe, maar meteen daarop kreeg hij een bord in de wegberm in het oog:
‘Morgen zijn we er. Nog maar tachtig kilometer. Dat hebben we 'm verdomd snel gelapt.’
Het was inmiddels een week geleden dat we de grauwe mensenmassa op de vlakte achter ons hadden gelaten.
De weinige keren dat we controle hadden gekregen waren we dankzij een fantastisch verhaal van mijn metgezel ongemoeid gebleven. Van wat er in het Frans precies gezegd werd, verstond ik geen woord, maar ze gingen steeds bijna als oude bekenden uiteen, Luc en zijn ondervrager. De
| |
| |
laatste etappe legden we zelfs af in een jeep van de Franse militaire politie.
‘Het is heel simpel,’ verklaarde hij zijn truc, ‘je laat gewoon een veel voorkomende naam vallen. Er is altijd wel iemand in een geboortedorp of legeronderdeel die zo heet, en die ken jij dan toevallig óók...’
In Straatsburg meldden we ons bij een wervingsbureau, en toen bleek althans één verhaal uit de mond van mijn reisgenoot op waarheid te berusten. Het Vreemdelingenlegioen bestond echt. En inderdaad, er werd ons niets gevraagd, we werden zelfs met open armen ontvangen. We kregen een permis, met vrij reizen tot Marseille.
Daar arriveerden we samen met een vijftigtal anderen, vrijwel allemaal Duitsers, vrijwel allemaal minderjarig, al de volgende dag. We werden medisch gekeurd en geschikt bevonden, we zetten onze handtekening. Vanaf dat moment luidde mijn naam Jean Montin, en dat zou, wanneer ik in de tussentijd het leven niet liet, gedurende minstens vijf jaar zo blijven.
Legio patria nostra, het Legioen is ons vaderland. Je bent een huurling. Vechten is je ambacht. Je naam doet niet ter zake, je nationaliteit doet niet ter zake. Je bent een nummer.
Sidi bel Abbès, Algerije. Weer een kazerne. Kale gangen, kale zalen. Weer een ander uniform, een andere vlag die 's ochtends gehesen werd op de binnenplaats. Opnieuw te midden van een groep onbekenden. Opnieuw onder krijgstucht, en harder dan ik eerder had meegemaakt. Want, zo werd ons voorgehouden, nu dienden we in het enige echte leger dat er bestond. De voertaal was Duits, alleen de bevelen werden in het Frans gegeven. Over het verleden werd niet gesproken, we werden geacht geen verleden te bezitten. Onze toekomst lag in Azië, in Indo-China dat nog door
| |
| |
Japan bezet was, en zou daar voor velen van ons ongetwijfeld ook eindigen. We hadden de ene oorlog overleefd om te sneuvelen in de volgende.
De eerste weken kregen we een keiharde infanteristenopleiding. Dagmarsen van tachtig kilometer door het gloeiende woestijnzand, met een minimaal rantsoen aan water. Er waren er die flauwvielen, er waren er die aan een hartaanval bezweken. Als recruten mochten we de poort niet uit, maar 's avond was iedereen zo moe dat niemand het betreurde. We waren soms zelfs te moe om te eten, te moe om ons uit te kleden.
Het Legioen had dringend versterkingen nodig en de instructieperiode was tot een moordend tempo opgeschroefd. Er was geen rustig moment, geen ogenblik om je gedachten te verzamelen, om de nieuwe omgeving van witte huizen en palmen werkelijk tot je door te laten dringen, of zelfs maar te twijfelen aan het bedrijf waarin je je begeven had. Het was looppas, van 's ochtends zes tot 's avonds zeven.
Zelfs de meest doorgewinterde veteranen vervloekten het moment waarop ze getekend hadden. Maar een weg terug was er niet. Op desertie stonden zware straffen. Desertie betekende wegkwijnen in een cel - of erger. Iemand probeerde het. Hij werd gepakt en in een kuil gezet. Twee nachten waarin de temperatuur tot onder het nulpunt zakte, twee dagen waarin het kwik tot boven de veertig graden steeg. Het wrak dat van hem restte, werd weer in genade aangenomen.
Drie weken na onze aankomst werden we geïnstalleerd. We kregen de witte kepie, de ronde, platte pet van het Vreemdelingenlegioen. We kregen onze soldij: één nacht van bodemloze dronkenschap, één nacht naar de hoeren...
Lucs weg en de mijne scheidden zich daarop. Hij bleef bij de infanterie, ik koos voor de para's. Tien parachutesprongen, tien keer de angst voor de diepte, tien keer de over- | |
| |
winningsroes wanneer ik behouden op aarde was teruggekeerd. - Toen zat mijn opleiding erop. Ik was klaar voor Indo-China. Klaar voor de volgende vlucht naar een volgend front.
Maar niet lang voor het definitieve vertrek naar het Verre Oosten werd ik samen met een paar andere manschappen van mijn afdeling aangewezen om een transport te escorteren van een honderdtal recruten die voor herkeuring naar Marseille moesten. En nadat we ze hadden afgeleverd kregen we avondpermissie. Passagieren in de stad. Café in, café uit, in uitgaanstenue. Wonderlijke sensatie: we werden er verwelkomd als gevierde bevrijders van het Duitse juk...
Het Legioen had roemrucht meegevochten aan geallieerde zijde, beseften we opeens. Het kan verkeren. Wij lieten het misverstand voor wat het was...
Aanvankelijk hield ik, niet gewend aan de plotselinge bewegingsvrijheid, nog aansluiting met het groepje. Toen zonderde ik me af. Ik sloeg een zijstraatje in, stemmen en voetstappen van de anderen stierven weg, ik was alleen. Ik bleef staan, in het halfdonker, luisterde naar het koortsachtige bonzen van mijn hart. Ik nam mijn kepie in de hand. Het was alsof ik hem voor het eerst echt zag. Ik zette hem weer op, bekeek mezelf in de spiegeling van een winkelruit. Ik was het die daar stond, Jan Montyn. Jan Montyn uit Oudewater. Maar tegelijk was het een vreemde die ik zag, van al mijn hoedanigheden ontdaan, even doorzichtig als het glas waarin hij zich spiegelde. Ik keek omhoog. Sterren. Ik keek voor me uit. Steegjes, straten, mensen, een stad vol leven.
Het was voor het eerst sinds ik me kon heugen dat ik werkelijk alleen was. Geen slaapzaal, geen groep, geen tucht, geen metgezel. Even kon ik gaan en staan waar ik wilde zonder met iemand rekening te houden of verantwoording af te hoeven leggen. De deur van mijn cel stond nog een paar uur open. Dan zou hij dichtklappen, definitief.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand, soldaat?’
Het duurde een moment voor het tot me doordrong dat de vraag gericht was tot mij, en vervolgens duurde het nog verscheidene momenten voordat het me duidelijk was wat er met me aan de hand was.
Ik was een kleine, halfdonkere bar binnengegaan. Door het raam had ik gezien dat het er stil was. Ik wilde nadenken. Eentonige Arabische muziek kwam me tegemoet. Achterin zaten een paar mannen te kaarten, zonder op te kijken bij mijn binnenkomst. Ik was op een kruk gaan zitten, had mijn kepie op de bar gelegd. De kastelein keek me vragend aan, en ik zocht in mijn zakken. En dan was er nog dat meisje, klein, exotisch, met schitterende bruine ogen. Zij had de vraag gesteld. - Terwijl ik zocht, binnensmonds vloekend. De ene na de andere zak van mijn splinternieuwe, stijfgeperste uitgaanstenue bleek leeg. Zelfs geen stofje. Borstzakken, zijzakken, broekzakken. Leeg. Mijn prachtige bankbiljetten! Mijn kleurige, knisperende bankbiljetten! Waar had ik ze gestopt? Opnieuw alle zakken. Niets. - Waar was ik geweest? We hadden verschillende cafés aangedaan. In het laatste had ik een rondje gegeven. Daar moest het gebeurd zijn. En het wisselgeld had ik gul op het tafeltje achtergelaten, ellendige stomkop die ik was...
‘Een legionair die zich laat uitschudden!’ - Om dat te kunnen begrijpen was het niet nodig de woorden te verstaan. Maar ik kon de humor ervan met geen mogelijkheid inzien. Zij wel. Ze lachte, met blikkerend witte tanden. Ook de kaarters vonden het heel leuk. Alleen de kastelein vond het niet leuk. En ik dan. Ik stond daar met een kop als een boei - als een legionair met een kop als een boei. Als de eerste de beste buitenman - Holland ja, Oudewater ja - had ik me de zak laten rollen. Ik kon m'n laatste avond wel vergeten. Mijn maats vond ik in deze warwinkel van straatjes
| |
| |
en stegen nooit en te nimmer terug. Ik zag mezelf al terugkeren naar de kazerne, om me vervolgens uit de slaap te laten houden door de anderen, die druppelsgewijs terugkeerden en niet op konden houden over hoeveel drank wel niet, en hoe mollig de vrouwen.
‘Wat drink je, legionair?’ Het meisje was naast me komen zitten. Ik wees beduusd op het glas dat ze in haar handen koesterde en kreeg tot mijn verbazing thee. Dan maar thee. Een ongeluk komt nooit alleen, zo zegt het spreekwoord. Maar een ander gezegde wil, dat er geluk bij ongeluk komt. Zo kan het noodlot alle kanten op.
‘'t Is stil vanavond,’ zei het meisje, alsof ze voor zichzelf een verklaring gaf waarom ze haar tijd verdeed met een legioensoldaat die platzak was. En ik, ik keek haar aan, van heel dichtbij, en besloot dat dit het mooiste meisje was dat ik ooit gezien had. Er ontspon zich een gesprek waarin met heel weinig woorden, tien Franse, tien Engelse en vijf Duitse, toch veel gezegd werd. Hoe oud we waren bijvoorbeeld. Ik dus twintig. Zij tweeëntwintig. Waar ik vandaan kwam. Holland. Zij uit Algiers. Hoe ik heette. Jean... Haar naam was onverstaanbaar:
‘Maar hier noemen ze me Loulou...’
Ze was getrouwd. Haar man was heel oud. Veertig. Hij had haar in Algiers opgepikt toen ze zestien was. Hij was weg, op zee. Soms wel voor een halfjaar. Ze spaarden. Wanneer ze genoeg hadden overgehouden zouden ze een cafeetje kopen. Dat was haar ideaal. - Zo spraken we. En intussen was er steeds een angstig voorgevoel. Dat er iemand binnen zou komen. Iemand die wél geld had. Iemand met wie ze mee zou gaan naar boven, naar een heel klein kamertje waar alleen maar een bed stond. Maar die angst was ongegrond. Wel kwam er iemand binnen, herhaaldelijk zelfs. Misschien was daar ook díé iemand bij. Maar zij bleef rustig zitten waar ze zat. En dat was naast mij.
| |
| |
We dronken vele glazen thee, nooit had ik zoveel glazen zoete thee gedronken. En ver na middernacht liepen we door een subtropische zomernacht over straten en door stegen. Haar huisje, aan het eind van een stikdonkere wenteltrap, kwam me voor als het toppunt van vrouwelijkheid. Overal felgekleurde lappen, kussens, poefs. Ze kookte. We aten couscous. Intussen praatte ze op me in. Ik had haar, voorzover mijn woordenschat het toeliet, verteld dat ik een halfjaar aan het front gezeten had, dat we de volgende dag zouden terugkeren naar Algerije, om vandaar naar een volgend front getransporteerd te worden. Ze verklaarde me voor gek - complètement fou! - dat ik voor het Legioen getekend had. Ik was gek dat ik me naar Indo-China liet sturen. Ik loste er niets mee op. Ik zou er doodgeschoten worden, dat wist ze zeker, dat voelde ze.
‘Niet doen, Jean. Niet gaan. Ik wil het niet...’ - Ze herhaalde het vele malen.
‘Maar ik heb getekend. Wanneer ik niet ga is dat desertie. Ze zullen me gaan zoeken...’
Waarna ze opstond, resoluut de gordijnen dichttrok en zei:
‘Je blijft hier!’
Zij zou me wel verbergen, zorgen dat ik burgerkleren kreeg, papieren desnoods. Bij haar was ik veilig, de hele buurt werd gecontroleerd door het milieu, de onderwereld. De politie waagde zich er niet.
‘Hier heb je eten en drinken en een dak boven je hoofd. Ik zal voor je werken. Je kunt hier net zolang blijven tot je weet wat je gaat doen...’
Ik stond op zonder een woord te zeggen, zocht mijn kepie. Ze schrok. Ik klakte op klassiek Pruisische wijze mijn hakken tegen elkaar, salueerde:
‘Oui, mon capitaine...’
Vervolgens werd ik, zoals ik daar stond, ceremonieel ont- | |
| |
kleed door de zachtste handen die me ooit beroerden. Het zandkleurige jasje, het hemd, de broek. Schoenen, sokken. Eerst de linker, toen de rechter. Er viel iets uit die sok. Het waren een paar plat samengevouwen bankbiljetten. We lieten ons op het bed vallen, slap van het lachen.
Om zes uur in de ochtend werd ik gewekt door een innerlijke wekker. Het was het tijdstip waarop mijn nachtpermissie afliep. Ik lag in een bed, een klein zacht lichaam in mijn armen. - Het was de eerste keer in mijn leven dat ik de nacht met een vrouw had doorgebracht.
Om twaalf uur ontwaakte ik opnieuw. Ik was alleen. Ook het uniform op de vloer voor het bed was verdwenen. Rond dit uur vertrok de veerboot naar Algiers. Zonder mij. Want ik lag hier. En draaide me nog eens om.
Ik was een kleine, donkere bar binnengegaan met de bedoeling na te denken. Ik was tegen iemand aangelopen, en de beslissing was gevallen voordat ik er zelf besef van had. Voor de zoveelste keer. Maar dit was, meende ik, wel het beste besluit sinds jaren.
Drie weken bleef ik bij Loulou. We leefden 's nachts. Ze ging om vijf uur 's middags naar haar werkterrein, keerde pas na tweeën 's nachts terug. Dan had ze boodschappen bij zich, eten, een fles wijn, een paar geïllustreerde blaadjes voor mij. Ze kookte, we aten, praatten wat, sliepen in wanneer het licht werd. Rond drie uur 's middags stonden we op. En dan was het voor haar alweer snel tijd om te verdwijnen. Mijn uren van wachten achter het raam namen een aanvang. Tegen zessen werd het druk in het straatje. Rond achten sloten de winkels. Het werd donker. De buitenwereld bestond nog slechts uit flarden rumoer die opklonken achter de openstaande deuren van de cafeetjes. Na elven werd het stil. Nog drie uur voordat ik haar vertrouwde stap zou horen...
| |
| |
Wanneer ze 's nachts thuiskwam, was haar eerste gang naar de geciseleerde geelkoperen pot die op de schoorsteenmantel stond. Daarin bewaarde ze haar spaargeld. Uit het bedrag dat aan het totaal werd toegevoegd kon ik afleiden hoeveel klanten ze zo ongeveer gehad moest hebben die avond. Het was iets waar ik maar liever niet over nadacht. Zij sprak er niet over, niet uit schaamte, maar omdat het voor haar de gewoonste zaak van de wereld was. Iedere nacht telde ze haar geld na, iedere nacht opnieuw met het puntje van haar tong tussen haar tanden. Stapeltjes Franse francs, dollarbiljetten, per tiental bijeengehouden door een speld.
‘Ben je niet bang dat ik ermee aan de haal ga?’ vroeg ik een keer.
‘Nee, want dat doe je niet.’
Al die dagen bleef ik binnen. Het enige zonlicht dat ik zag was de weerkaatsing op de huizen aan de overkant van het straatje. Ik kon jaloers zijn op een poes die zich koesterde, daar op die vensterbank, op de kanaries, kwetterend in hun kooitjes die naast de ramen hingen. Mijn huid werd met de dag bleker, maar overdag waagde ik me niet buiten. Een paar keer maakten we in het holst van de nacht een wandelingetje. Dan troonde ze me mee naar vriendinnen die, zoals zij, een nachtleven leidden. Het waren mijn enige verzetjes.
Ik had willen nadenken - daarvoor was nu tijd te over. Zo kon het niet eeuwig voortduren, dat was wel duidelijk. Dat haar man op een gegeven moment weer zou opduiken zag ze niet als een probleem. Die gaf ze eenvoudigweg de bons. Het ingelijste fotootje van een bebaarde veertiger dat ik die eerste nacht naast het bed had aangetroffen was de volgende dag al verhuisd naar een lade. Maar ik kon toch bezwaarlijk de rest van mijn leven op driehoog boven een straatje in Marseille slijten. Ik moest terug, ik moest
| |
| |
schoon schip maken. Ik had een misstap begaan, zou daar ongetwijfeld voor moeten boeten. Maar pas dan zou de mogelijkheid geschapen zijn om werkelijk opnieuw te beginnen.
Ik sprak erover, en ze knikte, al stond het huilen haar nader dan het lachen. Dit was geen leven, dat begreep ze wel. De volgende dag verscheen ze met een verfomfaaid paspoort. Een opgetrommelde kennis maakte, terwijl we allebei buiten het raam hingen ter wille van het licht, een foto, en zorgde voor de vervalsing van het stempel. - Ik was opeens zeeman, negenentwintig jaar oud. En ik had de Zweedse nationaliteit. Holland of Zweden: dat was één pot nat.
Op een nacht bracht ze me weg, door de buitenwijken van de stad. Ze wees. Daar, verderop, was de grote verkeersweg naar het Noorden. We omhelsden elkaar in het besef dat we elkaar niet terug zouden zien. Ik keek haar na tot ze om een hoek verdwenen was. Omkijken deed ze niet.
Toen begon ik te lopen, langzaam, in de aangegeven richting, terwijl ik, zonder te weten waarom, mijn passen telde.
In een greppel wachtte ik tot de sterren begonnen te verflauwen. Tegen die tijd kwam het verkeer langzaam op gang. Ik stelde me op aan de kant van de weg. De eerste de beste vrachtauto stopte, zonder dat ik zelfs maar een teken had gegeven.
‘Waar moet je naartoe?’
‘Naar Straatsburg...’
Via Straatsburg had ik geprobeerd het verleden te ontvluchten, via Straatsburg zou ik proberen een toekomst te hervinden.
|
|